Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Korte geschiedenis der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
| |
[pagina 220]
| |
het eerste deel van den Catalogus geplaatst. De nauwkeurigheid der HH. bewerkers van dat voorbericht Dr. J.T. Bergman en Mr. J.T. Bodel Nijenhuis is zoo algemeen bekend, dat men mij niet ten kwade zal duiden dat ik na hen, aan wie dezelfde bronnen als aan mij ten dienste stonden, niet veel nieuws kan zeggen; ja zelfs, dat ik dikwijls hunne woorden tot de mijne maak. Achtereenvolgens zal ik behandelen het ontstaan en de uitbreiding, de plaatsing en het bestuur der Boekerij.
Het Genootschap Minima Crescunt, bestaande uit eenige weinige, doch uitstekende studenten aan de Leidsche hoogeschool, had enkele boeken en handschriften bijeengebracht, die in 1766, toen dat Genootschap zich in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde oploste, in haar bezit overgingen. Deze kleine verzameling is de kiem onzer Bibliotheek. Reeds spoedig na de oprichting der Maatschappij gaven enkele leden hunne eigen geschriften ten geschenke. De eerste, die zulks deed, was de niet-onverdienstelijke W. Van der Pot, die zijn dichtstuk Endeldijk aan de Maatschappij vereerdeGa naar voetnoot1). Zijn voorbeeld werd in den beginne door slechts weinigen gevolgd; zoodat dan ook de verschillende voorzitters in hunne toespraken herhaalde reizen beleefd doch dringend moesten verzoeken, dat de leden de welwillendheid zouden hebben, om een exemplaar hunner geschriften aan de Maatschappij ten geschenke te geven. Langzamerhand, vooral na de herstelling der Maatschappij in 1803 en de uitgaaf van den Catalogus in 1829, is het aantal geschenken, ook van andere dan eigen werken, zeer toegenomen. In 1786 b.v. kon de Secretaris slechts vier geschenken vermeldenGa naar voetnoot2); in de laatste jaren heeft het meer dan eens eenige honderden bedragen. Het spreekt van zelf, dat ik niet alle milde gevers kan opnoemen. Alleen de lijst hunner namen zou verscheidene bladzijden beslaan. Daarenboven worden zij allen in de jaarlijksche verslagen zorgvuldig vermeld. Slechts drie geschenken wil ik afzonderlijk vermelden, omdat zij onder de vele belangrijke, een zeer voorname plaats innemen. Door het eerste kwam de Maatschappij in het bezit van een groot gedeelte harer kostbare handschriften en oude drukwerken, waaronder vele afkomstig van den beroemden Balthazar Huyde- | |
[pagina 221]
| |
coper. Op de Jaarlijksche Vergadering namelijk van 1788 berichtte de heer M. Tydeman ‘te Amsterdam vernomen te hebben, dat de aldaar nu onlangs overledene heer Z.H. Alewijn der Maatschappije bij uitersten wille is gedagtig geweest, door aan dezelve te legateeren zijne geheele verzameling van oude Gedrukte Boeken en Handschriften, rakende de Nederduitsche Tale’Ga naar voetnoot1). De officieele kennisgeving van dit bericht werd als bijvoegsel aan de handelingen van dat jaar toegevoegd, en op voorstel van den Secretaris werd op de Algemeene Vergadering van 1789 besloten om de lijst der boeken, door den heer Alewijn vermaakt, als toevoegsel bij de handelingen van dat jaar op te nemenGa naar voetnoot2). Beide stukken zijn als Bijlage B achter het voorbericht van den Catalogus Dl. I, bl. XXIX-XXXII herdrukt. Het tweede belangrijke geschenk, zijnde eene zeer rijke verzameling van Tooneelstukken, kregen wij in 1841. De waarde van die kostbare verzameling is genoegzaam uiteengezet, zoowel in den Algemeenen Konst- en Letterbode van dat jaar, No. 44, als in de Handelingen der Jaarlijksche Vergadering van 1842, bl. 51 v. De milde gever van dit prachtig geschenk was het te Leiden woonachtig lid der Maatschappij Mr. Diederik van Leyden Gael. Hij had het bij erflating gekregen van zijn oom, den heer Diederik van Leyden, heer van Vlaardingen enz., die omstreeks het jaar 1810 te Amsterdam overleden was. De heer Van Leyden Gael had gevorderd, dat gedurende zijn leven zijn naam als gever van dat geschenk niet zou vermeld worden. Aan dit verlangen heeft het bestuur natuurlijk voldaan en eerst na den dood des heeren Gael in 1847 achtte zich de Voorzitter der Algemeene Jaarlijksche Vergadering gerechtigd, om zijnen naam met dankbare herinnering te vermeldenGa naar voetnoot3). Last not least vermeld ik het geschenk dat wij in 1861 aan de mildheid der te Leiden gevestigde familie Kluit te danken hebben. Zij vereerde ons al wat er van de papieren van den beroemden hoogleeraar Adriaan Kluit uit de ramp van het jaar 1807, waarbij zijn huis ineenstortte en hij zelf doodelijk getroffen werd, gered was. Veel was daaronder, dat reeds door den hoogleeraar in zijn geschriften of door zijn studenten in hun dissertaties gebruikt en dus algemeen bekend was. Maar er waren ook vele oude oorkonden en aanteekeningen onder, die nog onuitgegeven waren. Adriaan Kluit behoorde tot de oprichters en eerste leden der Maat- | |
[pagina 222]
| |
schappij; zijn letterkundige nalatenschap kon nergens beter dan in onze Boekerij worden neêrgelegd. Mocht het voorbeeld door de nakomelingen van Kluit gegeven (ik zeg het Prof. Fruin in zijne openingsrede der Algemeene Vergadering van 1861 naGa naar voetnoot1), algemeen worden nagevolgd door hen, die in het bezit zijn van belangrijke familie-papieren. De opgave der Handschriften, die ten gevolge van deze gift in onze Boekerij zijn gekomen, vindt men in het 3e deel van den Catalogus. Ze zijn daar met de letters A.K. aangeduid. Behalve door deze en andere geschenken van leden en niet-leden der Maatschappij, is de Bibliotheek vooral ook in de laatste jaren zeer verrijkt door het ruilen harer werken tegen die, welke door binnen- en buitenlandsche geleerde Genootschappen worden uitgegeven. De uitgebreide lijst van die vereenigingen, hierboven medegedeeld, toont genoegzaam aan op hoe breede schaal en met welk een gunstigen uitslag die ruiling plaats heeft.
Met aankoopen van boeken was men in den beginne spaarzaam. Alleen die boeken, welke voor de beide hoofdvakken der Maatschappij, Nederlandsche Taal- en Letterkunde en Geschiedenis van overwegend belang waren, werden voor rekening der kas aangeschaft. Het eerste voorbeeld, dat mij is voorgekomen, was in 1777, toen er besloten werd om de nieuwe uitgave van Kiliaens Woordenboek te koopenGa naar voetnoot2). In 1778 schafte men zich het Charterboek van Friesland aanGa naar voetnoot3). Zoo deed men ook nu en dan met enkele vervolgdeelen of andere kleinigheden. De eerste meer opzettelijke aankoop werd gedaan voor het Algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal, met de voorbereidende bewerking waarvan de Maatschappij zich sedert een geruimen tijd bezig hield, en waarvoor zij zich al de noodige bouwstoffen en hulpmiddelen trachtte te verschaffen. Volgens besluit der Jaarlijksche Vergadering van 1780 ‘werd de Maandelijksche Vergadering gemachtigd, om, ten dienste van het Woordenboek, zoodanige boeken aan te koopen, als zij raadzaam zoude oordeelen, echter niet te gaan boven de somma van ƒ300, en der volgende Jaarlijksche Vergadering van hare verrichtingen verslag te doen’Ga naar voetnoot4). Op eene der Maandelijksche Vergaderingen van dat jaar werd het advies van vijf leden ingewonnenGa naar voetnoot5), en dien ten gevolge werd uit | |
[pagina 223]
| |
de rijke en kostbare boekverzameling van wijlen den geleerden Jan Jacob Schultens voor de Maatschappij een aanzienlijk getal belangrijke boekwerken en handschriften aangekocht, ter waarde van ƒ295. Het verslag hiervan, met specifieke opgave van het gekochte, wordt gevonden in de Handelingen van 1781, en is als Bijlage A herdrukt achter het voorbericht van den Catalogus van 1847, Dl. I, bl. XXVII vlg. Nog vele andere boeken werden er nu en dan met het oog op dat Woordenboek aangekocht. Ook werden in de Boekerij de vele belangrijke uittreksels en aanteekeningen in HS. geplaatst, die door de Heeren V. Halsema, A.v.d. Berg, Verster, V. Lelyveld, A.R. Kool enz. gemaakt waren, vooral van de woorden, die slechts in enkele streken van ons Vaderland in gebruik warenGa naar voetnoot1). Verder liet men geene gelegenheid voorbijgaan om op verkoopingen, zoowel binnen als buiten Leiden, boeken en handschriften voor de Maatschappij aan te koopen. Dit geschiedde (om slechts de voornaamste op te noemen) in 1794 bij N. Hinlopen, in 1813 bij J. Steenwinkel, in 1822 bij C.G. Hultman, in 1823 bij J.W. te Water, in 1824 bij J. Meerman, in 1826 bij M. Tydeman en P. van Musschenbroek, in 1829 bij J.A. Clignett, en A. ten Broecke Hoekstra, in 1833 bij J. Koning, in 1834 bij H.v. Wijn, in 1835 bij N. Carbasius, in 1836 bij Hamaker en Van Eerde, in 1841 bij J.H.v.d. Palm, in 1843 bij De Crane, in 1844 bij Hoeufft, in 1845 bij Wiselius, in 1846 bij Kinker enz. Hieruit blijkt dat de Bibliotheekscommissie in 1847 naar waarheid zeggen mocht ‘er is bijna geene noemenswaardige gelegenheid verzuimd geworden, om voor de Boekerij in die vakken welke bij haar hoofdzaak zijn, datgene op te sporen en bijeen te verzamelen, wat haar nog scheen te ontbreken’Ga naar voetnoot2). Ook in de laatste jaren is elke gelegenheid, die zich voordeed, gretig aangegrepen. Om niet te veel van het geduld mijner lezers te vergen, vermeld ik alleen de verknopingen van J.J. van Voorst 1859, 1860, L.G. Visscher 1859, C.J.v. Assen 1860, N.C. Kist 1861, W.C. Ackersdijk 1862, A. de Vries 1864, H.W. Tydeman 1864-1866, Meylinck 1865, Jacob 1866 enz. uit wier verzamelingen menig belangrijk handschrift of drukwerk in ons bezit is gekomen.
De uitgaven werden, zoo als van zelf spreekt, uit de kas bestreden; naarmate van haren toestand was de beschikbare som dus nu eens grooter dan weêr kleiner. | |
[pagina 224]
| |
In de eerste tijden werd er jaarlijks eene zekere som vastgesteld. Zoo werd er in 1793 besloten, om elk jaar ten behoeve der boekerij 25 Gld. af te zonderenGa naar voetnoot1). Bij de benoeming der Bibliotheeks-commissie werd die toelage op 150 Gld. bepaald. Langzamerhand raakte het bepalen eener vaste som in onbruik en werd er door het Bestuur zoo veel toegestaan, als de slaat der kas gedoogde en als de gelegenheid tot aankoop vorderde. In 1854 b.v. werd er ten behoeve der Bibliotheek 250 Gld.Ga naar voetnoot2), in 1860 1100 Gld.Ga naar voetnoot3) besteed. Ondankbaar zou het zijn, als ik hier geen gewag maakte van die leden, welke door buitengewone geldelijke bijdragen de Maatschappij in staat stelden om haren boekenschat te vermeerderen. Hun getal is niet groot, doch des te meer aanspraak hebben zij op eene afzonderlijke, erkentelijke vermelding. In 1837 vermaakte Jhr. Mr. P.J. de Bye eene som van 300 Gld. met bepaalde aanwijzing om daarvoor hetzij één, hetzij verschillende boekwerken aan te koopenGa naar voetnoot4). In 1843 werd de Bibliotheekscommissie tot onderscheidene zoo gewone, als buitengewone uitgaven in staat gesteld door een legaat van Mr. J.H. Hoeufft, ten bedrage van 500 Gld. Deze som was wel is waar niet uitdrukkelijk aan de kas der Boekerij vermaakt, maar zij werd door de Maatschappij daaraan goedgunstig afgestaanGa naar voetnoot5). In 1854 gaf Mr. H.J. Koenen ten behoeve der Bibliotheek eene gift van 80 Gld.Ga naar voetnoot6). Zes jaar later schonk dezelfde edelmoedige bevorderaar van kunst en wetenschap nogmaals tot hetzelfde doel 25 Gld.Ga naar voetnoot7); terwijl de heer J.J. van Voorst ter vermeerdering der Bibliotheek de som van 150 Gld. ter beschikking van het Bestuur steldeGa naar voetnoot8) om daarvoor aankoopen te doen op de verkoopingen zijner Bibliotheek.
Na deze beknopte uiteenzetting van het ontstaan en den aanwas der Boekerij zij het mij geoorloofd met korte woorden mede te deelen, in welke lokalen zij achtereenvolgens is geplaatst geweest. Uit die mededeeling zal blijken, dat wijlen ons hooggeacht medelid Mr. J.G. la Lau zich niet aan overdrijving schuldig maakte, toen hij op de Algemeene Vergadering van 1848 o.a. zeide: ‘Onze Bibliotheek was sedert hare geboorte eene zwerveling, zij verhuisde | |
[pagina 225]
| |
van het eene lokaal naar het andere en vond in de laatste jaren een gehuurde schuilplaats, die zij met October of uiterlijk met Mei aanstaande moet verlaten’Ga naar voetnoot1). De eerste vergaderplaats van de Maatschappij, alwaar zich ook haar kleine boekverzameling bevond, was in den reeds sedert vele jaren verbouwden SchuttersdoelenGa naar voetnoot2), aan het eind van de Groenhazengracht, ter plaatse, waar zich thans de Kazerne der Artillerie bevindt. Vandaar verhuisde zij in 1778 naar een gebouw op de Oude-Vest, vroeger de brouwerij de Oliphant, hetwelk zij tot het einde der vorige eeuw in huur behieldGa naar voetnoot3). Daarna bekwam zij hare plaats in eene bovenzaal op de Langebrug, toebehoorende aan het Dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen. Zij bleef daar tot 1818. Nog meer dan eens verwisselde zij van plaats en werd tegen het eind des jaars 1822 overgebracht naar de gewezen regentenkamer van het Sint-Catharinagasthuis op de Breedstraat, welke toen ter beschikking stond van Heeren Kerkmeesters der Waalsch-Hervormde Gemeente en door hen kosteloos ten gebruike der Maatschappij werd afgestaan. Nadat, eenige jaren later, een gedeelte van dat gebouw tot Stadsgeboorzalen was ingericht en alzoo ook de Maatschappij daar hare Vergaderingen kon houden, kreeg de boekerij in 1829 haar plaats op eene, voor haar afzonderlijk bestemde en afgesloten, bovenkamer en werd zij overeenkomstig den toen gedrukten Catalogus uiteengezet en gerangschiktGa naar voetnoot4). Het duurde evenwel niet lang of bij meerdere uitbreiding werd ook dit lokaal voor haar veel te klein en te bekrompen. Na meer dan ééne vergeefsche poging om daar of elders een ruimer lokaal te bekomenGa naar voetnoot5), gelukte het de Maatschappij, in den nazomer van 1839, een geheel bovenhuis, uit drie vertrekken bestaande, zeer geschikt gelegen op het Gerechtsplein, en toebehoorende aan Prof. Tydeman, in huur te verkrijgen en werd nog vóór den winter alles derwaarts overgebracht en opnieuw in orde gesteldGa naar voetnoot6). Aldaar was de Bibliotheek goed en veilig geplaatst; maar vooral na de aanwinst van zoo vele bundels Tooneelstukken in 1841, werd ook dit lokaal spoedig te bekrompen; bovendien was het weinig geschikt, om, des winters en des zomers, op bepaalde dagen en uren, de leden der Maatschappij, ter bezichtiging en raad- | |
[pagina 226]
| |
pleging der boekverzameling, op de plaats zelve toe te laten. Goede raad scheen dus duur te zijn, vooral toen de huur tegen 1 October 1848 werd opgezegd. Weder een lokaal te huren, met de wisselvalligheid van voortdurend verblijf, werd niet geraden geacht, maar aan eene Commissie opgedragen een eigen lokaal, niet alleen geschikt voor de Bibliotheek, maar ook voor het houden van vergaderingen, aan te schaffen. Daar de Maatschappij geene fondsen bezat om zulk een gebouw te koopen of te laten inrichten, werd op de Algemeene Vergadering van 1848 besloten, tot eene negotiatie onder de leden over te gaan, wier gegoedheid en liefde tot de Maatschappij gunstig bekend stondenGa naar voetnoot1). De eigenaar verlengde den huurtermijn tot April van het volgende jaar, toen in September 1848 de uitnoodiging der negotiatie van aandeelen à ƒ100- werd rondgezonden. Maar de tijden waren ongunstig voor negotiatiën, en slechts 27 van de 100 aandeelen werden geplaatstGa naar voetnoot2). De Commissie werd onder dankbetuiging ontbonden, en Prof. Tydeman, hoe zeer verlangende om zijne kamers voor zijne eigene boeken ontruimd te zien, verlengde de huur tot Augustus 1849. Onderwijl had zich een andere Commissie gevormd om, in vereeniging met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een voor beide geschikt gegebouw op te richten. Prof. Tydeman kon toen bezwaarlijk langer uitstel geven dan tot November, maar bood drie andere vertrekken tegen denzelfden huurprijs aan, in een hem insgelijks toebehoorend huis op de Papengracht, weleer als Departementale school van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en later als bijzondere school gebruikt. Dit werd aangenomen, en zoo is de Bibliotheek in Juli 1849 naar die ongezellige vertrekken overgebracht. Ondertusschen was de negotiatie voor het gebouw van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot stand gekomen, waarin ook onze Maatschappij eenige aandeelen nam, zoodat beide partijen gebaat werden: want het Bestuur sloot een contract, waarbij wij voor den tijd van 25 jaren de noodige, ruime lokalen voor onze Bibliotheek in het nieuwe gebouw in huur bekwamen. In October 1850 werd dit gebouw betrokken en de boeken er in overgebracht en geplaatst in de nieuwe, door de Maatschappij bekostigde, kasten en lessenaars langs de muren en midden in het vertrek. Er was nu niet alleen voor de behoorlijke plaatsing der boekver-zameling gezorgd; maar er was ook eene afzonderlijke leeskamer | |
[pagina 227]
| |
voor de leden en andere belangstellenden ingericht. Luide betuigde dan ook de Bibliothecaris in zijn verslag van dat jaar, zijne blijdschap over de verandering, die er had plaats gehad en over de medewerking en welwillendheid, die hij van het Bestuur, met name van de heeren Bodel Nijenhuis en La Lau had ondervondenGa naar voetnoot1). Zoo scheen de Bibliotheek eindelijk in een behouden haven gekomen te zijn; doch in de laatste jaren is het aantal boeken zoo toegenomen, dat de bijzonder groote zaal, waarin de boeken in eenvoudige maar doelmatige kasten naar behooren geplaatst zijn, voor een paar jaar opnieuw te bekrompen werd. Daarenboven lieten de onsterke muren van het gebouw niet toe, dat er meer kasten bij gezet werden; zij zouden het toenemend gewicht der geleerdheid niet hebben kunnen torschen. Het Bestuur onzer Maatschappij trad in overleg met de commissie voor het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en slaagde er in om nog één vertrek er bij te huren tot 1875. Dit is thans tot vergaderkamer van het Bestuur en leeskamer ingericht en daarop is tevens nog eene groote doelmatige boekenkast geplaatst. Doch ook deze is bijna weer gevuld en spoedig zal er naar nieuwe berging moeten uitgezien worden. Mocht eenmaal de Maatschappij het zoo ver brengen, om èn voor hare gewone vergaderingen èn voor die harer beide Commissies en tevens voor hare Bibliotheek, een geschikt lokaal in eigendom te bekomen; dit ware alleszins te wenschenGa naar voetnoot2), want die gedurige verplaatsing, dat heen en weer trekken en versleepen der boeken heeft, niemand zal er aan twijfelen, vooral in de eerste jaren aan de Bibliotheek veel kwaad gedaan. Behalve dat er dikwijls veel aan te merken was op den toestand der lokalen, - zoodat reeds de Maandelijksche Vergadering in 1778 gegronde redenen had om over het vochtige van de bewaarplaats der boeken te klagen, waarom zij overplaatsing voor allernoodzakelijkst hieldGa naar voetnoot3), - zoo raakte door dat over en weer brengen dikwijls het een of ander boek verloren of beschadigd. Het was dan ook na de herstelling der Maatschappij in 1803 dringend noodzakelijk, dat er op de vraag: ‘Wat staat ons nu voorts te doen’ geantwoord werd ‘zorg te dragen dat alle de papieren door eene overhaaste verhuizinge in deerlijke verwarringe geraakt, op nieuw behoorlijk gerangschikt worden’ en ‘dat de gedrukte en geschrevene boeken, waaronder zoo veele zeldsaame en kostbaare te vinden zijn, in eene geschikte orde geplaatst worden’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 228]
| |
De beantwoording der vraag: wie moest daarvoor zorgen? brengt ons geleidelijk tot het laatste punt van ons onderzoek, namelijk tot het bestuur der Bibliotheek. In de eerste jaren van het bestaan der Maatschappij, werden de boeken door den Secretaris of door den Briefschrijver bewaard. Op de Jaarlijksche Vergadering las hij de lijst der ingekomen boeken voor. Die lijst was, gelijk wij boven reeds vermeld, hebben, meestal zeer beknopt. In 1786 b.v. waren er slechts vier boeken ingekomen. Aan het maken van een Catalogus behoefde dan ook vooreerst niet gedacht te worden. Alleen werd hem in 1781 verzocht ‘ieder boek der Maatschappye, als derzelver eigendom, op of tegenover den titel, met zijnen naam te teekenen en een Alphabetische Lijst op te maken, en gestadiglijk te vervolgen, van alle de boeken der Maatschappye toekomende’Ga naar voetnoot1). Op de Jaarlijksche Vergadering van 1785 berichtte de Secretaris ‘dat er op voorstel van den President beslooten is eenen nieuwen lijst der boeken van de Maatschappij te vervaardigen, en de heer Steenwinkel, des verzocht zijnde, dien last vriendelijk heeft op zich genomen’Ga naar voetnoot2). Op de Vergadering van 1794, toen de Boekverzameling reeds vrij uitgebreid was geworden, kon er medegedeeld worden ‘dat er in het afgeloopen jaar een geheel nieuwe en thans volledige Catalogus van de Boekerij was aangelegd’, welke Catalogus alsnog in handschrift aanwezig isGa naar voetnoot3). Na het herstel der Maatschappij in 1803, werd vastgesteld, dat in het eerst uit te geven deel verslag van den letterschat zou gegeven wordenGa naar voetnoot4). Aan deze bepaling is echter geen gevolg gegeven. Bij de steeds toenemende uitbreiding der Bibliotheek, werd, het ligt in den aard der zaak, het verlangen levend om een gedrukten Catalogus te hebben, ten einde de waarde der Boekerij des te beter te doen kennen en het gebruik door de leden der Maatschappij te bevorderen. Dit werk had echter veel moeilijkheid in, vooral met betrekking tot de oude handschriften en drukwerken. Gelukkig bevond zich juist destijds hier te lande een jong Duitscher, uitstekend beoefenaar der Middelnederlandsche taal- en letterkunde, de heer Dr. H. Hoffmann von Fallersleben. Het kostte weinig moeite, dien jeugdigen geleerde over te halen om die taak op zich te nemen; en hij volbracht die zoozeer tot genoegen der Maatschappij, dat zijne beschrijving, in het Hoogduitsch gesteld en alsnog bij de Maatschappij | |
[pagina 229]
| |
berustend, bij den eersten druk van den Catalogus ten grondslag voor de beschrijving der handschriften gestrekt heeftGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat èn door de bewerking van den Catalogus èn door allerlei andere overleggingen en bepalingen omtrent de plaatsing en het gebruik der Bibliotheek, de werkzaamheden zóó begonnen toe te nemen dat de Secretaris Mr. H.W. Tydeman, op wiens schouders bijna alles neerkwam, de taak te bezwarend vond en hij verlangde, dat hem een of meer leden als medehelpers ter zijde zouden staan; dit verzoek was alleszins billijk en Tydeman kreeg spoedig een gewenschten steun in Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. De ijver en voortvarendheid, die dezen krachtigen grijsaard thans nog bezielen, doen ook aan hen, die hem vroeger niet gekend hebben, zien hoe hij veertig jaren geleden moet geweest zijn. Door de vereenigde zorg van Tydeman en Bodel Nijenhuis verscheen dan ook in 1829 de langgewenschte Catalogus. Er werd nu voor het bestuur der Bibliotheek eene permanente Commissie van drie leden benoemd, bestaande uit de beide reeds genoemde heeren en den heer Dr. J.T. Bergman. Voor deze Commissie werd tevens een bijzondere Instructie ontworpen, zooals die voor den Catalogus (van 1829) gedrukt is. Nu trad de Bibliotheek een nieuw tijdperk en wel van gestadigen vooruitgang en toenemenden bloei in, waardoor zij langzamerhand hare tegenwoordige hoogte bereikt heeft. En dat zij zóó geworden is als wij haar thans kennen, is zij aan die drie heeren, meer bepaaldelijk aan Bodel Nijenhuis en Bergman, verschuldigd. Veertig jaar achtereen hebben zij geheel belangloos een ontzaggelijk aantal uren aan de Bibliotheek gewijd. Een reeks van jaren hebben zij alleen al het werk gedaan dat er te doen was, dikwijls wel is waar van aangenamen - doch ook dikwijls van onaangenamen aard: Catalogi nazien, boeken schikken en opschrijven, drukproeven verbeteren, correspondentie voeren - in één woord zij hebben alles gedaan. Ondankbaar zou het zijn dit in eene Geschiedenis onzer Bibliotheek niet te vermelden.
Van den Catalogus was bij den eersten druk in 1829 de oplaag niet grooter gemaakt, dan voor de behoefte van het oogenblik en van enkele volgende jaren voldoende werd geoordeeld. De voorraad was dus, bij het jaarlijks benoemen van nieuwe leden, weldra uitgeput; en het gebruik er van werd, bij verloop van tijd, meer en meer lastig en belemmerend door het twaalftal bijvoegsels tot | |
[pagina 230]
| |
en met 1839-40, die achtereenvolgens achter de Handelingen waren verschenen. De behoefte aan een nieuwen druk, waarbij alles te zamen tot één welgeordend geheel zoude worden vereenigd, namelijk tot een wetenschappelijk ingerichten Catalogus, deed zich dus weldra gevoelen en werd in het verslag der Bibliotheeks-Commissie van 1839Ga naar voetnoot1) openlijk te kennen gegeven. In het volgende jaar begon de Commissie hare voorloopige werkzaamheden. Vooraf verzocht zij nog, bij eene circulaire van Februari 1841, de leden der Maatschappij, om zoodanige boekgeschenken, als zij voor de Boekerij bestemd hadden of mochten willen afzonderen, zoo spoedig mogelijk in te zenden, ten einde die mede in den Catalogus te kunnen opnemen. Nog in den loop van dat zelfde jaar werd er met het drukken een begin gemaakt, en reeds op de Jaarlijksche Vergadering van 1842 was het werk zóó ver gevorderd, dat de eerste honderd bladzijden, bevattende de handschriften en drukwerken met geschrevene aanteekeningen, ter tafel konden gebracht wordenGa naar voetnoot2). Van den nazomer van 1842 af, ging men onafgebroken voort met den herdruk van de Algemeene en Nederlandsche Taal- en Letterkunde, waarmede ongeveer een geheel jaar gemoeid was. Vervolgens, den druk van het eerste deel stakende, om daarin later het in 1841 ontvangen Geschenk van Tooneelstukken op te nemen, ging men in het najaar van 1843 aan het werk voor het tweede deel, beginnende met de Geschied- en Oudheidkunde, Algemeene en Nederlandsche, benevens Letter- en Kunstgeschiedenis, welk gedeelte tegen het einde des jaars 1844 nagenoeg geheel voltooid was. Het jaar 1845 verliep met de bewerking van de Taal- en Letterkunde en de Geschiedenis en Oudheden der buitenlandsche volken van Europa en van de overige werelddeelen; totdat men eindelijk, omstreeks het begin van 1846, gereed was met de Boekwerken van gemengdwetenschappelijken inhoud, waarmede de Catalogus ten einde liep. Maar toen moest nog het Geschenk van Tooneelstukken voltooid worden, en besloot men, uit zucht tot volkomenheid, in een Bijvoegsel te vereenigen de titels der gedurende den druk bijgekomene boeken, zoodat het tot 1847 aanliep eer het werk geheel ten einde was gebracht en de Catalogus in twee lijvige gr. 8o. deelen aan de leden kon verzonden wordenGa naar voetnoot3). De Alphabetische Bladwijzer, dat | |
[pagina 231]
| |
onmisbaar hulpmiddel bij elken systematischen Catalogus, verscheen eerst later. Deze werd gehecl bewerkt door den heer Bergman.
Inmiddels had er eene groote verandering in het bestuur der Bibliotheek plaats gegrepen. De nieuwe Wet van 1847 schreef voor, dat er een afzonderlijke Bibliothecaris wezen moest. Daartoe werd Dr. L.J.F. Janssen benoemd; maar deze heeft die benoeming niet aangenomen, zoodat de Bibliotheekscommissie voor de belangen der boekerij bleef zorgen. Op de Algemeene Vergadering van 1848, werd uit een voorgedragen tweetal, bestaande uit de HH. Jhr. Rammelman Elsevier en Dr. H.R. de Breuk, de eerstgenoemde gekozen. De Bibliotheek heeft van Elseviers ijver en kunde niet veel vruchten kunnen plukken, daar hij, om redenen voor hem van overwegend belang, reeds in Januari 1849 zijne betrekking nederlegde. De Bibliotheekscommissie (want deze bleef volgens de nieuwe wet bestaan) nam toen voorloopig het bestuur weêr in handen. In 1849 werd er eene kleine wijziging in de wet voorgesteld. De Bibliothecaris, wiens werkkring door een Reglement (achter de Wet van 1849 te vinden) werd omschreven, zou in 't vervolg geen lid van het Bestuur der Maatschappij meer zijn; daarentegen zou hij eene bezoldiging ontvangen, die de som van 500 Gld. 's jaars niet te boven mocht gaan. Ook werd er bepaald dat hij voor drie jaar zou benoemd worden: na welk tijdsverloop hij zou moeten aftreden, doch weder zou kunnen verkozen worden. Deze wetsverandering werd aangenomen en tot Bibliothecaris werd benoemd een uitstekend geleerde Mr. L.P.C. van den Bergh. Deze nam de belangen der Bibliotheek met grooten ijver en nauwgezetheid waar. Hij heeft onder anderen zijne kostbare uren wel willen besteden om alle boeken, zegge 7547 nummers, één voor één te nummeren, overeenkomstig de volgorde waarin zij in den Catalogus stonden. Doch zijne algemeen bekende talenten deden vreezen, dat onze Maatschappij zich niet lang in zijn bezit zou verheugen en dat hem spoedig een aanzienlijker werkkring te beurt zou vallen. Die vrees werd weldra bewaarheid. In 1852 werd Van den Bergh aan het Rijks-Archief geplaatst; hij moest dus Leiden metterwoon verlaten en het Bibliothecariaat was opnieuw open. Voor de tweede maal had de Maatschappij het geluk, een bekend geleerde aan het hoofd van haar boekverzameling te kunnen plaatsen en wel den heer L.A. te Winkel. Ook hij legde zich met grooten ijver toe op de werkzaamheden, aan deze betrekking verbonden, hij verbeterde de wijze van controle van het meer en meer uitleenen der | |
[pagina 232]
| |
boeken, en met medewerking der in 1852 herbenoemde Bibliotheeks-commissarissen gaf hij in 1853 een eerste, en in 1857 een tweede supplement op den Catalogus uit. Op de vervulling zijner plichten als Bibliothecaris heeft de Maatschappij tweemaal haar zegel van goedkeuring gedrukt, door hem zoowel in 1855, als in 1858 op nieuw te benoemen. Met het oog op de belangen der Boekerij was het dan ook een treurige tijding, die Te Winkel aan de Jaarlijksche Vergadering van 1860 mededeelde, dat het de laatste maal was dat hij als Bibliothecaris tot haar sprak. Door verschillende omstandigheden, wier ontvouwing hier niet op haar plaats zou wezen, kwam het voorloopig nog niet tot eene definitieve aftreding, Deze had eerst in het voorjaar van 1862 plaats, toen Dr. Te Winkel zijne krachten, onverdeeld aan het Nederlandsch Woordenboek moest wijden. De plaats van Te Winkel is niet terstond vervuld geworden. Eenige maanden te voren was de heer Bodel Nijenhuis in het Secretariaat opgevolgd door Dr. W.N. du Rieu; deze had op zijne langdurige buitenlandsche reizen en zijn verblijf in de verschillende zetels der vroegere en latere geleerdheid, zijne aandacht inzonderheid gevestigd op alles, wat met de inrichting van bibliotheken geheel of gedeeltelijk in verband staat. En toen nu de oplaag der twee supplementen op den Catalogus uitgeput was, had hij een besluit uitgelokt tot het drukken van een nieuw supplement, waarin de titels van de twee vorige en de sedert 1857 ingekomene boeken zouden worden opgenomen; hiertoe had hij zijne medewerking aangeboden en was met de heeren Bodel Nijenhuis en Bergman reeds aan dien arbeid begonnen. Hierdoor met de Bibliotheek vertrouwd geraakt, had het hem zeer gehinderd, dat de boeken sedert 1850 niet behoorlijk schoongehouden waren, en de plaats door de steeds tusschengeschoven vervolgwerken te bekrompen was geworden. Om deze en andere redenen besloot het Bestuur het aanbod van Dr. Du Rieu aan te nemen, om buiten zijn Secretariaat met behulp van een daartoe geschikt bevonden klerk de noodige werkzaamheden van den Bibliothecaris, en dat wel kosteloos te verrichten. Dit is geschied sedert Maart 1862, en zou nog een poos zijn voortgezet op een voorstel aan de Algemeene Vergadering voor te leggen, ware niet in de Maandelijksche Vergadering een stem opgegaan, die, met het oog op den oorsprong en instelling van het bezoldigd Bibliothecariaat de bedoeling der Wet verdedigde, om aan het hoofd van de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde iemand te plaatsen, die van dat vak zijn hoofd-studie had gemaakt. Dientengevolge werd de tegenwoordige titularis voorgedragen aan de Jaarlijksche Vergadering van 1862. Om | |
[pagina 233]
| |
een verschil van vorm werd die voordracht verworpen, en bleef Dr. Du Rieu de belangen der Bibliotheek waarnemen. Gedurende dien tijd heeft hij de Boekerij naar zijnen wensch behoorlijk in orde gebracht. Op de Maandelijksche Vergadering van October 1862 werd Dr. W. Bisschop tijdelijk tot Bibliothecaris aangesteld, welke voorloopige benoeming op de Jaarlijksche Vergadering van 1863 in eene driejarige is veranderd. Voordat het derde deel van den Catalogus onder handen werd genomen, had het Bestuur aan de leden der Maatschappij eene circulaire gezonden, met beleefd verzoek om aanvulling van hunne en andere werken, die zij van plan geweest waren aan de Boekerij af te staan. Dit was door uitstel soms afgesteld geworden. Het Bestuur wilde namelijk bij die gelegenheid doen uitkomen, dat de Bibliotheek niet alleen behoort te zijn bijeengebracht voor de leden, maar ook door de leden, ten einde tevens een verzameling worde aangelegd van al de letterkundige voortbrengselen van de leden der Maatschappij. De meergemelde heeren der Bibliotheeks-commissie hebben in den loop van 1863 en 64 het derde deel van den Catalogus bewerkt, dat is het Bijvoegsel over de jaren 1848-1862 en den druk voltooid, waarna zij zich de moeite getroost hebben om op de drie deelen van 1847-1864 een Alphabetischen Bladwijzer te maken, die in 1865 het licht zag. Als er van behartiging en zorg voor de Bibliotheek spraak is, mogen de namen van Bodel Nijenhuis en Bergman, naast dien van den Secretaris Du Rieu met eere genoemd worden. Wanneer al mijn opvolgers van de zijde der Bibliotheeks-commissie, van het Bestuur en van de leden dezelfde welwillendheid mogen ondervinden, als mij ten deele is gevallen, dan zal de Bibliotheek blijven wat zij tot heden toe geweest is: het sieraad en de roem der Maatschappij. |
|