Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Eerste hoofdstuk.
| |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Adriaan van Assendelft en Henrik Arnold Kreet, verbond zich in de maand October van het jaar 1757 tot onderlinge bijeenkomsten om de veertien daag op Vrijdagavond, om met elkanderen hunne heerschende zucht voor de Taal-, Dicht-, Oudheid- en Geschiedkunde onzes Vaderlands te voldoen. Door bijkomst van Frans van Lelyveld, koopman alhier, en Herman Tollius, aankomend student, in 1758, en van Hendrik van Wijn en Pieter Paludanus in 1759, vormde deze vriendenkring, aanvankelijk onder den naam van Linguaque Animoque fideles, zich in 1761 tot een geregeld Genootschap, den opbouw der voornoemde kundigheden behartigende, onder de zinspreuk: Minima crescunt. Op eene der laatste zittingen van dit Genootschap, met nog meer andere letterminnaars, waaronder de meest bekende Meinard Tydeman en Adriaan Kluit, vermeerderd, werd het ontwerp gevormd tot oprigting van eene Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en daartoe een aantal aanzienlijke en bekwame mannen genoodigd. Aan de laatste zitting er van sluiten zich de eerste gedrukte Handelingen onzer Maatschappij onmiddellijk aanGa naar voetnoot1). Op Vrijdag den 18den Julij 1766, 's namiddags te vier uur, in den Schutters Doelen alhier, werd, na voorafgaande aanschrijving, de Eerste Vergadering van de Maatschappij gehouden, te zamen gesteld uit een elftal Leden, vier uit Leiden en zeven van buiten de stad, en bestemd ‘om zoodanige schikkingen en wetten met elkanderen vast te stellen, als meest zouden kunnen dienen om de bestendigheid, nuttigheid, en den luister dezer Maetschappye te bevorderen.’ | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Nadat de aanwezigen vooraf bekend gemaakt waren met het doel dezer bijeenkomst, en door den Secretaris C. Boers Jz. de laatste Handelingen van het Genootschap Minima crescunt voorgelezen waren, opende de Heer Kreet, daartoe verzocht, als Voorzitter de Vergadering met eene korte aanspraak, en droeg de Heer Van Lelyveld een dichtstuk voor, te dezer gelegenheid door hem vervaardigd. Daarop werd de ontvangst medegedeeld van eenige brieven, dicht- en prozastukken, door verschillende Heeren ingezonden. Vervolgens ging men over tot de raadpleging over hetgeen verder zoude noodig zijn, om de Maatschappij op een vasten voet te brengen, begrepen onder de vier volgende hoofdzaken. I. Het huishoudelijk bestuur, waaromtrent eenparig besloten werd: 1. Dat de zetel der Maatschappij zal gevestigd zijn en blijven binnen Leiden. 2. Dat jaarlijks dertien gewone Vergaderingen zullen gehouden worden, namelijk twaalf op den eersten Vrijdag van elke maand, en de dertiende (of jaarlijksche) op een dag in Hooimaand, telken jare nader te bepalen. 3. Werd aan de te Leiden wonende Leden aanbevolen een Ontwerp te maken van bestuur, en dit rond te zenden aan alle de Leden om hunne bedenkingen daarop of hunne goedkeuring daarvan voor den 1sten September in te winnen. II. Een middel tot goedmaking der noodige onkosten, waaromtrent, met opschorting van nadere bepalingen tot de volgende jaarlijksche vergadering, met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat bij voorraad voor dit jaar door ieder der tegenwoordige Leden zouden toegebragt worden twee gouden dukaten, en voorts de afwezigen daartoe aangezocht. III. Het werk door de Leden dezer Maatschappij te verrigten, waaromtrent besloten werd, dat ieder Lid eenmaal 's jaars eene Verhandeling, in de Nederduitsche of Latijnsche taal geschreven, tot de Taal-, Dicht-, Oudheid- of Geschiedkunde des Vaderlands betrekkelijk, zoude inzenden; waaruit dan op de jaarlijksche Vergadering eenige stukken zouden gekozen worden, om op last en gezag der Maatschappij, onder den naam van Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven te worden. Het uitschrijven van Prijsvragen werd tot eene volgende jaarlijksche Vergadering uitgesteld. IV. Het verkiezen van nieuwe Leden, waartoe met eenparige stemmen terstond achttien daartoe bevoegde mannen benoemd werden, welke alle, op twee na, die benoeming aannamen, en met welke het getal tot nagenoeg vijftig geklommen was. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Op eene nadere buitengewone Vergadering, bepaald tegen den 9den September, waarop veertien Leden, en daaronder zeven van buiten de stad, tegenwoordig waren, werd het ontwerp van Wetten, door de Leidsche Leden opgemaakt en voorgedragen, voorloopig aangenomen, en het nader in orde brengen er van aan de maandelijksche Vergadering overgelaten. Voorts werden nog vier nieuwe Leden gekozen, en ambtenaren aangesteld om tot aan de eerstvolgende jaarlijksche Vergadering het bestuur der Maatschappij op zich te nemen.
Van de Handelingen der vier eerste Vergaderingen van de Maatschappij, de jaarlijksche van den 18den Julij, de buitengewone van den 9den September, en twee maandelijksche van den 1sten September en den 3den October, bestaan twee, in lettervorm niet alleen, maar ook eenigermate in redactie, verschillende afdrukken; de eene van één, de andere van twee folio-bladen. De laatste, met daarvoor gesteld titelblad en bovenschrift: Handelingen van de Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, is buiten twijfel voor de eenige wettige en officieele te houden.
De geschiedenis van de Maatschappij, wier oorsprong, oprigting en aanvankelijke vestiging wij hierboven in korte trekken hoofdzakelijk geschetst hebben, laat zich gevoegelijk in drie tijdperken verdeelen: I. Van hare oprigting af in 1766 tot aan het einde der vorige eeuw, 1799, een tijdperk van opkomst, bloei en verval. II. Van hare herstelling in 1803, tot aan hare jaarlijksche Vergadering van 1847, een tijdperk van rustige ontwikkeling en uitbreiding. III. Van de op voornoemde jaarlijksche Vergadering ingevoerde nieuwe Wetgeving af tot op heden toe, een tijdperk van verlevendigde kracht en werkzaamheid. De twee eerste tijdperken maken, na een tusschenstand van drie jaren, met elkander een doorloopend geheel uit; het laatste staat meer op zich zelf, en is van de beide vorige in meer dan één opzigt wezenlijk onderscheiden. Ten einde eene geregelde volgorde te houden, willen we eerst een algemeen overzigt geven van de verrigtingen en lotwisselingen der Maatschappij gedurende die drie tijdperken achtervolgens, om daarna meer in het bijzonder het oog te vestigen op hare huishoudelijke inrigting en hare wetenschappelijke werkzaamheid.
Vooraf een enkel woord over den naam en het doel van de Maatschappij. Van hare geboorte af noemde zij zich Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en dat wel te Leiden, waar zij hare wieg en bakermat had staan, en waar zij haren zetel voor altijd wenschte | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
te vestigenGa naar voetnoot1). Dien naam draagt zij in alle van haar uitgegane officieele stukken en geschriften, op haar Zegel en op haren Prijspenning, als ook in het haar verleende Octroy van de Staten van Holland en Westfriesland: en dien naam behield zij tot op de nieuwe Wetgeving van 1847, toen men, in weêrwil van alle die vroegere antecedenten, goed gevonden heeft er bij meerderheid van stemmen Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde van te maken, even alsof het geoorloofd ware iemands doopnaam willekeurig te vervalschen. Die verkeerdheid heeft echter niet langer stand gehouden, dan tot op de herziening dier Wet, na verloop van vijf jaren, in 1852, toen andermaal bij meerderheid van stemmen de Maatschappij in het bezit van haren oorspronkelijken naam hersteld geworden is. Niettemin heerscht er van dien tijd af vrij wat ongelijkmatigheid op de titels van hare uitgegevene Werken en de opschriften harer gedrukte jaarlijksche Handelingen; en is zelfs in de laatstverloopene jaren de vraag of het der of van moet wezen op nieuw een twistappel geworden, totdat men eindelijk op de jaarlijksche Vergadering van 1860 wijselijk begrepen heeft, in haren zich zelve gegeven doopnaam te moeten berustenGa naar voetnoot2); het is te hopen dat men daar nu eenmaal voor altijd bij blijven zal.
De naam van de Maatschappij geeft van zelf haar karakter en hoofddoel te kennen. Het is de Nederlandsche Letterkunde, waarmede zij zich bij voorkeur bezig houdt, en welke zij zich voorstelt, voor zooveel zulks in haar vermogen is, aan te kweeken en te bevorderen, en dat wel in den ruimsten zin des woords. ‘Uit de Wetten blijkt’ - zoo erkent zij zelve in het Voorberigt op het eerste deel harer Werken - ‘dat de opbouw en uitbreiding der Nederlandsche Taelkunde, Dichtkunst, Welsprekendheid, Oudheid- en Historiekunde door de Maetschappy bedoeld wordt.’ 't Is niet noodig hier verder over uit te weiden. Van zijne eigene woorden is een ieder zelf de beste uitlegger. En we zullen op dit onderwerp later van zelf terugkomen. Hiermede overeenkomstig erkent de Maatschappij geene anderen voor hare Leden, dan die zich door bekwaamheid en werkzaamheid in de Nederlandsche Letterkunde, of in een of ander van de daartoe volgens haar behoorende vakken, hetzij Taalkunde, Dichtkunde, Welsprekendheid, of Oudheid- en Geschiedkunde, meer of min gunstig onderscheiden. Dit is, in beginsel althans, van den | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
aanvang af hare leus geweest, uitgedrukt in en bekrachtigd door hare Wetten. Zij bedoelde daarmede evenwel geenszins alleen Nederlandsche Letterkundigen van beroep: immers dan zoude haar kring al zeer beperkt gebleven zijn. Zij sloot daarmede niet buiten de zoodanigen, die, zonder van de Nederlandsche Letterkunde opzettelijk hun werk te maken, daarin echter of in eenig gedeelte er van geen vreemdelingen zijn. Van daar dat zij mannen als Jan Jacob Schultens, Oostersch-Taalgeleerde, Joh. Lulofs, Wis- en Natuurkundige, David Ruhnkenius, Grieksch- en Latijnsch Letterkenner, en meer andere dergelijken reeds vroegtijdig onder hare Leden opnam, en het zich eene eer rekende die daaronder te mogen tellen. Zij bond zich ook de handen niet, door haren omvang binnen afgesloten grenzen te bepalen: zij trachtte veeleer dien zoo ver mogelijk uit te breiden tot allen in den lande, die haar lidmaatschap niet onwaardig konden geacht worden. Oorspronkelijk uit een' Leidschen Vriendenkring ontstaan, was het natuurlijk dat zij haren zetel te Leiden vestigde, om van daar als uit haar middelpunt haren werkkring over gansch Nederland uit te strekken. Een en andermaal werd in haar midden de vraag geopperd, of het niet noodig en nuttig ware het getal harer Leden te bepalen. Een voorstel van dien aard deed op de jaarlijksche Vergadering van 1768 de Heer Van der Pot, en op die van 1775 de Heer De MalnöeGa naar voetnoot1), doch beide die voorstellen werden na rijp overleg op de eerstvolgende jaarlijksche bijeenkomsten verworpenGa naar voetnoot2); en toch hadden die voorstellen minder ten doel de hoeveelheid, dan wel de hoedanigheid der te benoemen Leden nader te omschrijven en, zooveel mogelijk, de keuze tot in hun vak uitstekende mannen te bepalen, ten einde het lidmaatschap der Maatschappij des te beter in eere en waarde te houden. Meermalen, ook nog in lateren tijd, is dit punt ter sprake gekomen, en heeft het tot onderlinge overleggingen en raadplegingen aanleiding gegeven.
Lang duurde het eer de Maatschappij zich in een volkomen bruikbaar zamenstel van Wetten verheugen mogtGa naar voetnoot3). Reeds voorloopig een en andermaal gedrukt in 1767 en 1769, werden ze niet dan na herhaalde loutering en omwerking eerst in 1771 in dien vorm gebragt, waarin ze voor het eerste deel der Werken van de Maatschappij in 1772 algemeen bekend gemaakt zijn. Met een toevoeg- | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
sel van Wetten op het uitschrijven van Prijsvragen, voor het tweede deel in 1774 geplaatst, was dat werk voltooid. Beide te zamen herdrukt in 1775, zijn die Wetten en Prijswetten tot omstreeks de eerste helft dezer eeuw de grondslag gebleven van de algemeene inrigting en het huishoudelijk bestuur der Maatschappij.
Niet zoodra had, na verloop van eenige jaren, door eigen kracht en middelen de Maatschappij zich zelve gevestigd, of zij begreep wijselijk, ten einde des te meer haren invloed naar buiten te doen gelden, zich het noodige gezag en de magtiging om in hare hoedanigheid te handelen van staatswege te moeten verschaffen, dat is, gelijk wij het naar onze tegenwoordige Grondwet uitdrukken zouden, het regt van vereeniging te moeten verzekeren. Hiertoe werd vereischt hare erkenning van wege de stedelijke en provinciale Regering, zoowel als van het doorluchte hoofd van den Nederlandschen Staat, den Prins Erfstadhouder. Te dien einde werd in hare jaarlijksche Vergadering van 1771 het drieledige besluit genomen:
Tot het uitvoeren van het eerste werd de maandelijksche Vergadering gelast. Tot het doen der beide andere verzoeken werden | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
twee Commissiën benoemd, elke bestaande uit den President en den Secretaris, benevens twee andere Leden; en aan deze Gecommitteerden opgedragen om zoo aan Zijne Hoogheid als aan den Magistraat van Leiden kennis te geven van het voornemen der Maatschappij om aan de Staten een Voorregtsbrief te vragen, met verzoek om deze aanvrage door hunnen invloed te willen ondersteunen. Gecommitteerden bekwamen op hun verzoek, den 9den December daaraanvolgende aan de Stedelijke Regering gedaan, de gewenschte toezegging van bescherming, beveiliging en ondersteuningGa naar voetnoot1). Van den Prins Erfstadhouder kregen zij ten antwoord, ‘zich naader te zullen beraaden, en te verkiezen dat 't eerste deel van de Werken der Maatschappy eerst werde in het licht gegeeven, alvorens zyne gedachten op deze gedaane verzoeken te uiten of dezelve in te willigenGa naar voetnoot2).’ Van deze uitkomst werd aan de Leden van de Maatschappij kennis gegeven op eene daartoe belegde buitengewone Vergadering van den 14den Februarij 1772, en daarop besloten, het eerste deel van de Werken zoodra mogelijk in het licht te geven, voorafgegaan van een kort berigt van hare opkomst en haren voortgang tot op het gunstig besluit ten haren opzigte door den Magistraat van Leiden genomen, met bijvoeging van de Wetten der Maatschappij, benevens eene Naamlijst van hare Leden; en van dit deel aan den Prins Erfstadhouder, aan Burgemeesteren van Leiden, aan den Raadpensionaris van Holland en Westfriesland, en aan meer andere hooggeplaatste personen net gebonden present-exemplaren aan te bieden. Het verzoek aan de Staten begreep men voor als nog te moeten uitstellenGa naar voetnoot3). Eerst na verloop van drie jaren, nadat intusschen de Maatschappij reeds een tweede deel harer Werken in 1774 uitgegeven had en zich tot het uitgeven van een derde gereed maakte, gelukte het haar, door tusschenkomst van den Raadpensionaris Van Bleiswijk, zoo van wege den Prins Erfstadhouder, Willem V, de inwilliging te verkrijgen van haar verzoek, met verlof om aan zijne Hoogheid het derde deel harer Werken op te dragen, als van de Staten van Holland en Westfriesland het gevraagde Octroy te bekomen, gedagteekend van 20 Mei 1775. Van welk een en ander op de eerstvolgende jaarlijksche Vergadering aan de daar tegenwoordige Leden kennis gegeven werdGa naar voetnoot4): en van toen af mogt de Maatschappij | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
zich zelve als zedelijk ligchaam en regtspersoon gevestigd en erkend beschouwen. Dit derde deel verscheen echter eerst in 1777, met een door den Heer Van der Pot reeds vroeger aangebodenGa naar voetnoot1) Opdragtsvers aan zijne Hoogheid, en daarin werd opgenomen een afdruk van het voornoemde Octroy, benevens eene afbeelding van het Zegel en van den Prijspenning der Maatschappij, in 't koper gebragt door J. van Schley. Van dezen Prijspenning werd een afdruk in goud aan zijne Hoogheid aangebodenGa naar voetnoot2), met achterschrift: Willem de Vyfde, beschermer der maetschappye. Het is hier de plaats om iets mede te deelen over dat Zegel, dien Prijspenning en het Diploma van de Maatschappij. Op de jaarlijksche Vergadering van 1771 was eene Commissie benoemd om voor de Maatschappij een gepast Zegel uit te denkenGa naar voetnoot3). Op die van 1773 werd er insgelijks eene benoemd tot het ontwerpen van eene teekening voor een' PrijspenningGa naar voetnoot4). De Prijspenning kwam het eerst tot stand, gemaakt naar eene in 1774 door Dionys van Nymegen, kunstschilder te Rotterdam, der Maatschappij aangeboden teekening. Op de eerstvolgende jaarlijksche Vergadering van 1775 werd eene proef er van in zilver geslagen ter tafel gebragt, en den Secretaris in bewaring gegevenGa naar voetnoot5). Het Zegel, volgens eene uit verschillende ontwerpen goedgekeurde teekening, in tweederlei formaat, eens in het groot voor officiëele stukken, en eens in het klein, als cachet voor het sluiten van brieven, gesneden, was eerst gereed in 1776.Ga naar voetnoot6). Beide, de Prijspenning en het Zegel, werden in stempel gebragt door Barend Christiaan van CalkerGa naar voetnoot7), Medailleur te Zeist. Van den eenen zoowel als van het andere zijn de stempels, met hetgeen verder daartoe behoort, in het Archief van de Maatschappij berustende, thans zoo goed als afgesleten, en zoude eene vernieuwing van de Zegelstempels geen overdaad zijn. De Prijspenning, gelijk van zelf spreekt, was bestemd om, in goud geslagen ter waarde van honderd vijftig gulden, vereerd te worden aan de Schrijvers van de op de voorgestelde vragen ingeleverde, voor de beste gekeurde en bekroonde antwoorden, met hun | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
naam daarop aan de keerzijde ingesneden. Niettemin stond het ook aan de Leden van de Maatschappij, die zulk een penning voor zich begeeren mogten, vrij, daarvan voor eigen rekening een afslag in zilver, natuurlijk zonder naam, te laten maken. De Heer Dibbetz, die van wege de Maatschappij het Contract met den stempelsnijder gesloten had, verzocht daartoe de vrijheid voor zijn Kabinet van Nederlandsche Historiepenningen, en dit werd hem gereedelijk toegestaanGa naar voetnoot1). Het Zegel stelt voor eene zittende Vrouw, rustende met den linkerarm op het wapen van Leiden, en in de regterhand eenen staf houdende. Aan hare voeten ligt de Nederlandsche Leeuw met zijn voorpoot op den bundel met zeven pijlen. Achter haar ligt een boekrol met eene lier daarboven. Omschrift: Zegel van de maetschappy der nederlandsche letterkunde te leyden. De Prijspenning stelt voor eene staande Vrouw, rustende met den linkerarm op een' kolom, bezet met het Wapen van Leiden. In de linkerhand houdt zij een opengeslagen boek, in de regter een olijfkrans. Aan hare voeten ligt, als boven, de Nederlandsche Leeuw. Achter haar staat ter zijde een bijenkorf, met eene lier daarvoor liggende. Omschrift: Maetschappy der nederlandsche letterkunde te leyden. Het Titelvignet voor de zeven kwarto-deelen der Werken van de Maatschappij geplaatst, ontworpen en geteekend door G. van Nymegen, zoon van den voornoemden, stelt voor eene zittende Vrouw, in de regterhand eene brandende lamp houdende, en omgeven met allerlei zinnebeeldige voorstellingen, toepasselijk op den aard en het doel der Maatschappij. Voor haar zit een knaapje met he Nederlandsche Wapenschild in de hand. Boven haar hangt het Wa-t pen van Leiden, tusschen een krans van lofwerk, waarmede het geheel omgeven is. Bij gelegenheid der behandeling van hetgeen het Zegel betreft, op de jaarlijksche Vergadering van 1776, stelde de President voor eene Commissie te benoemen tot het opstellen van een voorschrift, naar 't welk Diplomata voor de Leden zouden vervaardigd worden; en werd besloten zoodanige Diplomata aan alle de Leden af te geven; zoo aan die, welke voor het in 1775 ontvangen Octroy tot de Maatschappij behoord hebben, als aan die welke eerst daarna tot Leden verkozen zijnGa naar voetnoot2). Van dit Diploma, in 't koper gesneden | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
door Abraham van Crevelt, Geographisch Kaart- en Lettergraveerder te AmsterdamGa naar voetnoot1), werd, na verloop van twee jaren, op de Jaarlijksche bijeenkomst van 1778 aan ieder der tegenwoordig zijnde Leden een afdruk ter hand gesteld, en zorg gedragen voor de toezending er van aan de afwezigenGa naar voetnoot2).
Gedurende de vijfentwintig eerste jaren van haar bestaan deed de Maatschappij wat in haar vermogen was om het haar voorgestelde doel te bereiken, en den opbouw der Vaderlandsche taal-, letter-, oudheid- en geschiedkunde krachtig te bevorderen. Ontstaan in dagen van welvaart en weelde, even na de helft der voorgaande eeuw, toen het afnemen van nationaal gevoel zich in een toenemend verval van vaderlandsche taal en zeden vertoonde, heeft, juist door de kracht der terugwerking, die den vaderlandschen zin weêr te voorschijn riep, zij vooral er toe medegewerkt om de beoefening van Neêrlands taal en geschiedenis in het leven te herroepenGa naar voetnoot3). Geregeld hield zij hare Vergaderingen, maandelijksche en jaarlijksche, en geen enkele er van liep ten einde, zonder dat er stukken van verschillenden aard ter beoordeeling voor de uitgave aangeboden, en meer of min belangrijke punten ten onderzoek voorgesteld werden. Getuige onder anderen eene Lijst van onderwerpen, welke ter bevordering van de Nederlandsche Letterkunde zouden kunnen behandeld worden, van tijd tot tijd mondeling en schriftelijk door verschillende Leden opgegeven, en door den Secretaris in 1770 ter tafel gebragtGa naar voetnoot4). Aan de jaarlijksche Vergadering werden, twintig jaren achtereen, twee zittingen gewijd, eene voor- en eene na den middag. Waren die ook al minder talrijk in Leden, dan tegenwoordig, ze waren zeker niet minder degelijk. De voor de Leden gedrukte Handelingen er van dragen doorslaande blijken van ernstige zucht voor wetenschappelijk onderzoek en werkzaamheid.
Ongeveer tusschen de jaren 1770 en 1790 kan de hoogste bloei van de Maatschappij gesteld worden. In het eerstgenoemde jaar vatte zij het grootsche voornemen op van een algemeen omschrijvend Woordenboek, in verband met eene verbeterde Spraakleer en Spelling, der Nederlandsche taal; met een Ontwerp daarvoor was zij gereed in 1773, en van toen af hield zij zich, door ge- | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
meenschappelijke medewerking harer Leden, onafgebroken bezig met het bijeenbrengen van de daartoe noodige bouwstoffen. In 1772 maakte zij zich voor het eerst aan de geleerde wereld bekend door het uitgeven van het eerste deel harer Werken. Het daarvoor gestelde kort berigt aangaande hare oprigting en vestiging, benevens een afdruk harer Wetten, was juist geschikt om het publiek in te lichten omtrent haren aard, inrigting en bedoeling, het langs dien weg gunstig jegens haar te stemmen en den mond te stoppen aan afgunst en nijd, waarmede zij ook al nu en dan te kampen hadGa naar voetnoot1). In 1774 gaf zij het tweede deel, met het ontwerp harer Prijswetten, en schreef zij hare eerste Prijsvraag uit. In 1777 en 1779 kwamen het derde en vierde deel in het licht, weldra gevolgd in 1781 en 1783 door een vijfde en zesde, en in 1788 met een zevende besloten. Een achtste deel, waarvoor zij reeds de bouwstoffen gereed had, is door toedoen van verschillende omstandigheden niet verschenen: doch van de daarvoor bestemde stukken zijn eenige later onder hare Verhandelingen opgenomenGa naar voetnoot2). Eenige welgeslaagde en bekroonde Prijsverhandelingen strekken aan die verzameling tot sieraad. Geen wonder evenwel, zoo én door lengte van tijd, én bij de omstreeks 1780 en eerstvolgende jaren hier te lande ontstane en meer en meer toenemende partijschappen en onlusten, de voormalige ijver en werkzaamheid van vele Leden der Maatschappij langzamerhand begon te verflaauwen, zoodat er weinig of geene bijdragen meer voor de Werken ingeleverd werden; waarbij kwam dat men er ook niet altijd even gelukkig in slaagde om op uitgeschrevene prijsvragen voldoende antwoorden te bekomen. Niet zonder reden werden daarover op de jaarlijksche vergaderingen van 1781, 1782 en 1783 bij herhaling klagten aangeheven en middelen beraamd om de Leden uit hunnen slaap van werkeloosheid op te wekken. Op voorstel van den Voorzitter werd in de laatstgenoemde ver- | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
gadering een vijftal Gecommitteerden benoemd ‘om een Opstel te maken van zoodanige inrichtingen, welke zij, ter bevorderinge van de belangen der Maatschappye geschikt zouden oordeelenGa naar voetnoot1).’ Naar aanleiding van dit Opstel of Rapport, aan den Brief van beschrijving tot de eerstvolgende jaarlijksche Vergadering toegevoegd, werd besloten bij rondgaanden brief te beproeven, hoe vele en welke Leden genegen zouden zijn, zich te verbinden tot het inleveren van ten minste één stuk om de vijf jaren; waartoe reeds bij voorraad acht van de aanwezigen hunne bereidwilligheid verklaardenGa naar voetnoot2). Zulk eene Circulaire van 28 November 1784, uit naam der Gecommitteerden geteekend door J.K. Valk, werd aan de afwezigen rondgezonden, met het gevolg dat de voorgestelde verbindtenis aangenomen geworden was door een tiental van Leden, terwijl drie anderen, onder voorbehoud van verhindering, er zich mede niet ongenegen toe verklaard haddenGa naar voetnoot3). Wat er van die goede voornemens geworden is, laat zich niet wel uitmaken; en 't schijnt dat slechts weinigen hunne belofte gehouden hebben. Het voor het Vaderland zoo noodlottige en onrustige jaar van 1787, met deszelfs onmiddellijke gevolgen, was weinig geschikt om in den toestand van de Maatschappij verbetering aan te brengen. In 1792 werden, doch met weinig vrucht, andermaal raadplegingen gehouden over de beste middelen, zoo om in het algemeen de werkzaamheid der Leden aan te moedigen, als in het bijzonder om aan de Vergaderingen, beide jaarlijksche en maandelijksche, meer gewigt en leven bij te zettenGa naar voetnoot4). En het omwentelingsjaar van 1795 bragt haar nog eene schrede nader tot haar verval. De werkeloosheid nam toe, de vergaderingen werden hoe langer hoe minder bezocht. In de maandelijksche verschenen menigwerf niet meer dan twee Leden, nu en dan was de Voorzitter alleen tegenwoordig: en jaarlijksche, uit drie of op zijn hoogst vier Leden bestaande, waren den naam van Algemeene naauwelijks waardig. In 1798 werd geene, in 1799 eerst in Wintermaand nog met moeite eene jaarlijksche Vergadering gehouden, wier Handelingen destijds niet eens gedrukt noch rondgezonden werden. Gedurende de drie eerstvolgende jaren had er een volslagen stilstand plaats, en hoorde of zag men niets of van Beschrijvingsbrieven, of van algemeene Vergaderingen, of van Programmata, of van de opgave en beantwoording van Prijs- | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
vragen, of van stukken door een' of ander van de Leden ingezonden. Kortom van toen af verkeerde de Maatschappij in een' staat van volstrekte werkeloosheid en lag zij als in een' doodslaap bedolven. Eerst in het jaar 1803 ontwaakte zij daaruit, toen de Hoogleeraar J.W. te Water, sedert 1793 in de plaats van Hendr. Alb. Schultens tot Voorzitter gekozen, in overleg met eenige andere Leidsche Leden, het beproefde op nieuw eene Jaarlijksche Vergadering tegen de maand October op te roepen. Aan die oproeping werd door een twaalftal Leden, op één naGa naar voetnoot1) alle uit Leiden, gehoor gegeven. Bij het openen dezer Vergadering hing de Voorzitter een bedroevend tafereel op van het sedert de laatstverloopene jaren toegenomen verval in vergelijking met den voormaligen bloei en luister van de Maatschappij; en wees hij de tot herstel dienstige middelen aanGa naar voetnoot2). Op die zelfde Vergadering werden, behalve de overige punten van behandeling, tot Voorzitter gekozen bij voortduring Te Water en tot Secretaris M. Siegenbeek, die kort te voren tot lid benoemd geworden was.
Van toen af dagteekent de herleving van de Maatschappij en verrees zij als 't ware uit hare asch. Als van ouds werden wederom geregeld Maandelijksche en Jaarlijksche Vergaderingen gehouden, ja zelfs tot meerderen luister Openbare ingevoerd, waarop voor het beschaafde publiek Voorlezingen gehouden werdenGa naar voetnoot3). Er kwamen op nieuw bijdragen in, er werden prijsvragen uitgeschreven, leden ingekozen, en wat des meer is. Telken jare op nieuw herkozen, stonden tot in 1822 aan het hoofd der Maatschappij, als Voorzitter, Te Water, en als Secretaris, Siegenbeek. Reeds terstond op die eerste bijeenkomst werden maatregelen genomen tot het uitgeven van een nieuw deel der Werken, waarvan het eerste stuk, onder den titel van Verhandelingen, in 1806 het licht zag, later door nog een viertal stukken in drie deelen achtervolgd. Met de uitgave dier Verhandelingen ging het echter niet zeer voordeelig, de aftrek was gering, zoodat men, in plaats van ze als vroeger kosteloos aan de Leden af te staan, verpligt was de toevlugt tot inteekening te nemen, die echter mede geen zeer gunstig gevolg hadGa naar voetnoot4). In die verzameling komt slechts ééne bekroonde Prijsverhandeling voor, de Lofrede op Simon van Slingelandt door M. Siegenbeek. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Gelijk weleer aan den Stadhouder, Prins Willem V, het Beschermheerschap van de Maatschappij aangeboden was, zoo rekende zij zich, bij de oprigting van het Koningrijk Holland, verpligt hare opwachting bij Koning Lodewijk te maken, hem van haren aard en hare strekking kennis te geven, en haar aan Zijne Koninklijke bescherming aan te bevelen; waartoe op de jaarlijksche Vergadering van 1806 in Commissie benoemd werden de Heeren Van Wijn, Scheltema, Brugmans en Bilderdijk. Op gunstige en vereerende wijze werd deze Commissie door Zijne Majesteit ontvangenGa naar voetnoot1). - Na Nederlands herstelling, van onder het juk van vreemde overheersching, onder het oppergezag van den Prins van Oranje, Willem I, als Souvereinen Vorst, had zij des te meer gegronde reden, om zich in de bescherming van Zijne Hoogheid aan te bevelen; waartoe op de jaarlijksche Vergadering van 1814 in Commissie benoemd werden, benevens den President Te Water en den Secretaris Siegenbeek, de Heeren Van Wijn, M. Tydeman en F.W. BoersGa naar voetnoot2). Deze Commissie had op den 22sten October daaraanvolgende het genoegen, het verzoek, door haar uit naam van de Maatschappij gedaan, op minzame wijze te zien toegestaan, en de eer aan Z.M. als Beschermer der Maatschappij een behoorlijk Diploma aan te biedenGa naar voetnoot3). Eene tweede Commissie, in het volgende jaar benoemd, om Z.M. uit naam der Maatschappij met Hoogstdeszelfs verheffing tot de Koninklijke waardigheid geluk te wenschen, ontving ten antwoord, dat Z.M., gevoelig voor deze oplettendheid, den wil voor de daad willende nemen, haar van de overkomst naar den Haag ontsloegGa naar voetnoot4).
In 1816 mogt de Maatschappij met meer dan gewone feestelijkheid haar vijftigjarig bestaan gedenken. Daarbij waren vier en twintig Leden tegenwoordig, en daaronder nog drie der allereerste, de Heeren H. Tollius, H. van Wijn en M. Tydeman. De Voorzitter Te Water opende die Vergadering met een kort overzigt van hare verrigtingen, lotwisselingen en tegenwoordige voorregten; en zij werd, toen voor 't eerst, met een vriendschappelijken maaltijd besloten.
Na den dood van Te Water, werd Siegenbeek, reeds sedert de twee laatste jaren Vice-President, in 1825 tot Voorzitter, en Mr. H.W. Tydeman tot Secretaris benoemd. Telken jare herkozen, | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
heeft eerstgenoemde het Voorzitterschap gedurende het vierde eener eeuw tot in 1847 waargenomen; laatstgenoemde trad als Secretaris af in October 1838, tijdelijk vervangen door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, wiens voorloopige keuze op de eerstvolgende Jaarlijksche Vergadering bekrachtigd werdGa naar voetnoot1). Zoo iemand, dan was Siegenbeek, in zijne hoedanigheid van Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal, Letteren en Geschiedenis aan de Leidsche Hoogeschool, boven anderen bevoegd om aan het hoofd van de Maatschappij eene hem zoowel als haar waardige plaats te bekleeden. Geen wonder dus, dat hij jaarlijks tot Voorzitter herkozen werd. Gedurende zijn vijf en twintigjarig bestuur heeft de Maatschappij geen bijzonder merkwaardige veranderingen of lotwisselingen ondergaan. Rustig ging zij voort met zich verder te ontwikkelen en uit te breiden. Hare Vergaderingen, maandelijksche, jaarlijksche en openbare, werden geregeld gehouden. Hare Nieuwe Werken kwamen van 1824 tot 1844 in het licht, en in 1829 kwam voor het eerst een Catalogus van hare Bibliotheek in druk.
Met het bekroonen van Prijsverhandelingen, waartoe tusschen 1820 en 1830 meer dan eens gelegenheid was, staat naauw in verband een voorstel van haren Voorzitter: ‘Om het uitloven van medailles voor veelal schaars-inkomende Prijsverhandelingen af te wisselen met het bekroonen van nieuwe oorspronkelijk Nederlandsche Werken, die verdienen zouden als klassiek gekenmerkt te worden.’ Dit voorstel gaf aanleiding tot een punt van overweging op de jaarlijksche Vergadering van 1828, in dezer voege omschreven: ‘Om, te beginnen met het jaar 1830, en onverminderd den geregelden loop der Prijsopgaven, van drie tot drie jaren de gewone gouden Medaille der Maatschappij toe te wijzen aan den Schrijver van eenig oorspronkelijk werk, in den tijdkring der laatste negen of tien jaren in ons Vaderland in het licht verschenen, in een der drie vakken van Vaderlandsche Geschiedenis, Taalkunde en Welsprekendheid, en Dichtkunde’Ga naar voetnoot2). Aan eene Commissie van beoordeelaars, bestaande uit de Heeren A. de Vries D.J. van Lennep, J. Clarisse, P.W. van Heusde en C.J. van Assen, werd in 1829 opgedragen om tegen het volgende jaar zulk een voorstel tot bekrooning in te zendenGa naar voetnoot3). Namens zijne medeleden deed daarop laatstgenoemde Heer in 1830 rapport, dat de Commissie eenparig in gevoelen geweest was, dat de taak haar opgedragen onuitvoer- | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
lijk was, maar dat het haar beter toegeschenen had, om, minder lettende op de letter van den opgedragen last, dan op het doel der Maatschappij, aan de Vergadering voor te stellen: ‘Dat het aan de geëerde Maatschappij mochte behagen om aan de Heeren Bilderdijk en Van der Palm, die, sedert meer dan 40, ja de eerste sedert 50 jaren, de sieraden zijn geweest der Nederlandsche Letterkunde, een gouden eerepenning aan te bieden.’ Dit voorstel met algemeene stemmen aangenomen zijndeGa naar voetnoot1), had op de Jaarlijksche Vergadering van 1831, bij monde van den Voorzitter, de aanbieding plaats van den gouden Prijspenning der Maatschappij, met opschrift op de keerzijde: Hulde aan Bilderdijk, en Hulde aan Van der Palm. Aan Van der Palm werd die in persoon ter hand gesteld; aan Bilderdijk, die afwezig was, toegezondenGa naar voetnoot2). Het besluit tot driejarige bekrooning, in 1828 genomen, werd daarop in 1832 ingetrokkenGa naar voetnoot3). Had op deze wijze de Maatschappij aan haar Medelid Van der Palm reeds bij zijn leven een blijk gegeven van hare hoogachting, nog luisterrijker deed zij dit na zijn dood door het oprigten van een blijvend Gedenkteeken ter zijner eere in de St. Pieterskerk te Leiden. Een voorstel daartoe in 1841 uitgegaan van haar oudste lid A. de Vries, met algemeene goedkeuring en toejuiching aangenomen, werd door de maandelijksche Vergadering aan eene Commissie opgedragen, die daarover op de beide eerstvolgende jaarlijksche Vergaderingen rapport uitbragtGa naar voetnoot4). Eene te dien einde geopende Inteekening had gunstig gevolg en vond ruime deelneming zoowel bij het Vorstelijk Stamhuis van Oranje, als bij het publiek, ook tot in onze Nederlandsche O.I. Bezittingen. Het door den kunstenaar Royer in wit marmer gebeitelde borstbeeld, op een vierkant voetstuk geplaatst en met een ijzer hek omgeven, werd in 1843 in tegenwoordigheid der Leden van de Commissie plegtig ontbloot. Eene afbeelding van het Gedenkteeken, door J.B. Tetar van Elven in staal gegraveerd, werd aan de inteekenaars uitgereiktGa naar voetnoot5). Op de jaarlijksche Vergadering van 1846 legde de Commissie hare rekening en verantwoording overGa naar voetnoot6) en werd zij van den haar opgedragen last met dankbetuiging ontheven. | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Voor den, negen jaren vóór van der Palm, in December 1831 ontslapen Bilderdijk was reeds te voren, in 1832, door de Rederijkerskamer De Wijngaardranken te Haarlem, in eene pilaar boven zijn graf in de Groote Kerk, een eenvoudige gedenksteen met 's mans naam ingezet gewordenGa naar voetnoot1). De hem door de Maatschappij aangeboden Eerepenning is nu onlangs door Heeren Curatoren aangekocht voor het Penningkabinet van de Leidsche Hoogeschool.
In December 1838, bij gelegenheid der vijf en twintigjarige regering van Koning Willem I, Beschermheer van de Maatschappij, sprak Siegenbeek als Voorzitter, ter gedachtenis daaraan, op eene openbare Vergadering eene plegtige Redevoering uitGa naar voetnoot2). Op Koning Willem II, reeds te voren Eerelid, ging, eerst na zijns Doorluchtigen Vaders afsterven in December 1843, het Beschermheerschap van de Maatschappij in 1844 over; zoo als dit insgelijks in 1849 aan onzen tegenwoordigen Koning, Willem III, aangeboden en door Zijne Majesteit welwillend aangenomen isGa naar voetnoot3).
Aan Siegenbeek werd, bij zijn aftreden als Voorzitter van de Maatschappij in Junij 1847, ten blijke harer erkentelijkheid en hoogachting, een in zilver vergulde afdruk van den Prijspenning vereerd, met achterschrift op de keerzijde: Aan M. Siegenbeek, XXV Jaren Voorzitter, 1847.Ga naar voetnoot4). Het jaar 1847 is in de geschiedenis van de Maatschappij een gewigtig en veelbeteekenend tijdstip. Een in het laatstvorige opgeworpen voorstel tot Wetsherziening in ruimen omvang had een daartoe strekkend ontwerp ten gevolge, dat op de algemeene Vergadering des genoemden jaars bekrachtigd en tot Wet aangenomen werd. Die Wet bragt in de huishoudelijke inrigting van de Maatschappij eene aanmerkelijke verandering, ja welhaast zoude men zeggen eene volslagene omkeering, te weeg. In plaats van een drietal, jaarlijks op nieuw te benoemen ambtenaren, een Voorzitter, een Secretaris en een Penningmeester, werd thans eene Commissie van Bestuur ingevoerd, eenigermate gelijkstaande met de bij andere | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Genootschappen, zoo als het Zeeuwsche en het Utrechtsche, bekende Directeuren. Tot Leden van dit Bestuur werden, staande die zelfde Vergadering, een negental personen aangesteld, later tot een zevental gebragt, waaronder een Secretaris en een Penningmeester, ieder voor drie jaren, doch telkens herkiesbaar, terwijl de overigen jaarlijks om beurten aftreden en door anderen vervangen worden. Uit deze wordt, nu niet meer door de Jaarlijksche Vergadering, maar door de Maandelijksche van October, een Voorzitter benoemd, herkiesbaar zoolang hij zitting in het Bestuur heeft. Aan dit Bestuur, belast met het huishoudelijke beheer der Maatschappij, worden voor het wetenschappelijke een tweetal Commissiën toegevoegd, eene voor Taal- en Letter- en eene voor Geschied- en Oudheidkunde, door de Octobervergadering te benoemen en bij aftreding op nieuw aan te vullen. Deze drie ligchamen, het Bestuur en de beide Commissiën, houden ieder op zich zelf hunne eigene vergaderingen. In overleg met de laatstgenoemde regelt het Bestuur alles wat op de gewone Vergaderingen van de Leden in behandeling komen en aan hunne toe- of afstemming onderworpen worden moet. Tot Secretaris en Penningmeester werden op die zelfde Vergadering bij voortduring benoemd de Heeren Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, sedert 1839, en Mr. J.G. La Lau, sedert 1837 daartoe aangesteld. Hij, die bij de invoering dezer nieuwe Wet op de Octobervergadering voor het eerst tot Voorzitter gekozen werd, was de Hoogleeraar N.C. Kist, die het Voorzitterschap twee jaren achtereenvolgens, en later nog eens van 1857 tot 1858 bekleedde. Sedert zijn bij afwisseling tot Voorzitter gekozen, in 1849, Prof. A.H. van der Boon Mesch; in 1850 en andermaal in 1853, Mr. J. de Wal; in 1851 en andermaal in 1858, Dr. L.J.F. Janssen; in 1860, Prof. R. Fruin; en eindelijk in 1863, de tegenwoordige Voorzitter, Prof. M. de Vries, wien thans het voorregt ten deel valt om bij het honderdjarig bestaan van de Maatschappij de Feestrede te houden. Aan Mr. Bodel Nijenhuis, die in October 1862 het Secretariaat verlangde neder te leggen, is opgevolgd Dr. W.N. du RieuGa naar voetnoot1); aan La Lau, in Augustus 1857 overleden, de Heer B.W. WttewaallGa naar voetnoot2). Beiden zijn, bij driejarige herstemming, door de jaarlijksche Vergadering, telkens herkozen: en 't is te hopen dat beiden, in hunne waardigheid van Secretaris en Penningmeester nog meer dan eens bevestigd, zich bij de Maatschappij in haar tweede honderdjarig tijdperk nog lang verdienstelijk zullen blijven maken. | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Waagde het, in zijne Openingsrede ter jaarlijksche Vergadering van 1848, de Voorzitter Kist niet de nieuwe Wetgeving van de Maatschappij te beoordeelen, door te prijzen of te laken hetgeen daarin goed of kwaad mag toeschijnen, evenmin zullen ook wij ons aanmatigen een beslissend oordeel daarover uit te spreken. Te ontkennen is het niet, dat alles veel meer dan vroeger aan vormen gebonden is, waardoor het wezen der zaak wel eens gevaar loopt op den achtergrond te geraken. Niettemin is toch, ook volgens den door hem destijds uitgedrukten wensch, het hoofddoel van de Maatschappij, de opbouw van Nederlands Letter- en Geschiedkunde, geenszins uit het oog verloren. De reeds onder het laatstvorige bestuur opgezette, geheel omgewerkte en aanmerkelijk vermeerderde herdruk of, beter gezegd, nieuwe uitgave van den Catalogus van de Bibliotheek der Maatschappij, bij de invoering van de nieuwe Wet op weinig na voltooid, zag in het najaar van 1847 in twee lijvige boekdeelen het licht, gevolgd in 1849 door een Register en in 1853 en 1857 door een tweetal Bijvoegselen, welke met de latere aanwinsten tot een derde deel, met een Bladwijzer over het geheele werk, in de nu laatstverloopene jaren omgevormd zijn. De in 1846 en 1847 met de vijf eerste deelen aangevangene Nieuwe Reeks van Werken is van 1850 af voortgezet en in 1857 met een tiende deel besloten. De Jaarlijksche Handelingen, te voren alleen voor de Leden gedrukt en buiten den handel, gaan sedert 1848 vergezeld van afzonderlijke Levensberigten der afgestorvene Leden, en, sedert de twee laatstverloopene jaren, tevens bestemd tot mededeeling van kleinere letter- en geschiedkundige bijdragen, zijn ze als zoodanig voor het publiek verkrijgbaar gesteld. En, heeft de Maatschappij, bij gebrek aan eigen voorraad of aan ingekomen en bekroonde Prijsverhandelingen, gedurende haar laatste tienjarig tijdvak geen bundels meer van uit haar eigen boezem voortgesproten geschriften uitgegeven, zij betoont zich niettemin bereid tot bevordering en ondersteuning van buiten haar ontworpene letter- en geschiedkundige ondernemingen. Alleen door haar toedoen en van harentwege is, na de opheffing van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, de zoo vele jaren lang vergeefs gewenschte volledige uitgaaf van Maerlants Spiegel Historiael, door den volhardenden ijver van twee harer Leden, gelukkig en voorspoedig tot stand gekomen, en de eer dier uitgave voor Nederland bewaard gebleven. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Alvorens deze korte schets van de geschiedenis der Maatschappij te besluiten, bieden zich nog eenige bijzonderheden aan, daarmede verbonden, doch die in een doorloopend verhaal niet gevoegelijk plaats konden vinden. Vooreerst hare betrekking tot andere binnenen buitenlandsche inrigtingen.
Gedurende het eerste tijdperk van haar bestaan kwam de Maatschappij nog weinig of niet in aanraking met andere vereenigingen van gelijken aard. Met uitzondering van hare verhouding tot de beide voormalige Genootschappen, Magna molimur parvi te Hoorn en Dulces ante omnia Musae te Utrecht, van welke reeds boven gesproken is, leveren hare Handelingen geen andere aanwijzing op, dan van het, weinige maanden na haar ontstaan, in November 1766 opgerigte Leidsche Dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, dat haar in 1771 met een vers en met de opdragt van een tooneelstuk vereerdeGa naar voetnoot1), en haar zijne Jaarlijksche Handelingen en uitgegeven Werken mededeelde; van het Haagsche Genootschap Kunstliefde spaart geen Vlijt, dat insgelijks haar zijne Dichtproeven achtereenvolgens toezond; en van nog een ander Genootschap, Volmaakter door den Tijd, dat haar zijne Mengeldichten aanbood.Ga naar voetnoot2) Eerst na hare herstelling in den aanvang dezer eeuw knoopte zij langzamerhand meer andere dergelijke betrekkingen aan, als met de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, later onder den naam van Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Vooral gedurende het tijdvak der vereeniging van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden tot één koningrijk, tusschen 1815 en 1830, werd haar door een aantal Belgische inrigtingen hulde bewezen, als van wege de van ouds bestaande Koninklijke Akademie der Wetenschappen en Fraaie Letteren te Brussel; en van de destijds opgerezene Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, onder de zinspreuk: Eendragt en Vaderlandsliefde, te Brugge; die van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, onder de zinspreuk: Regat Prudentia vires, te Gent; en meer andere van soortgelijke strekking. Tot de Noord-Nederlandsche behooren, behalve het Zeeuwsche Genootschap te Middelburg, de Provinciale Genootschappen van Kunsten en Wetenschappen, het oudere Utrechtsche, en de beide later opgerigte, het Friesche (1828) en het Noordbrabandsche (1836); welke haar bij voortduring hunne uitgegeven wer- | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
ken mededeelen; gelijk dit in onze buitenlandsche bezittingen het Bataviaasch Genootschap sedert lang deed, en thans mede doet de aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut in 1851 opgevolgde Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Amsterdam. Het juiste tijdstip te bepalen, waarop de Maatschappij met ieder dier inrigtingen in betrekking kwam, is van sommige niet wel mogelijk. Genoeg dat zij, door wederzijdsche aanbieding harer eigene lettervruchten, met de meeste bij voortduring in zusterlijke harmonie verkeert. Met het buitenland kwam de Maatschappij voor 't eerst in aanraking door hare Prijsvragen, voor het beantwoorden van welke, behalve het Nederlandsch, ook het Latijn, destijds nog de algemeene taal der geleerde wereld, bepaald wasGa naar voetnoot1) Een en andermaal althans ontving zij daarin geschrevene antwoorden van geleerde buitenlanders. In 1779 kwam een brief ter tafel van den Heer Mieg te Heidelberg, met voorstel van een Idioticon Frisicum voor prijsstoffeGa naar voetnoot2): in 1782 een andere van zekeren Joh. Frid. Loesch in het Brandenburgsche, die louter voor kennisgeving werd aangenomenGa naar voetnoot3). In 1814 zond een Fransch geleerde, Ch. Pougens, eenige proeven over van zijn Etymologisch Woordenboek der Fransche taal, met verzoek om het oordeel van de Maatschappij daarover te mogen vernemenGa naar voetnoot4). Omstreeks 1821 geraakte zij in persoonlijke kennis met den toen nog jeugdigen Hoffmann van Fallersleben, die haar een gewigtige dienst bewees met het beschrijven harer Oud-Nederlandsche handschriften; in later volgende jaren met meer anderen. Wat openbare wetenschappelijke instellingen betreft, ook na de afscheiding van België bleef hare verstandhouding met de Koninklijke Akademie te Brussel, en denkelijk ook wel met andere taal- en letterkundige Vereenigingen aldaar aanhouden, en breidde zich vervolgens tot meer andere uit, als tot de Académie d'Archéologie de Belgique en de Geschied- en Oudheidkundige Vereenigingen van Luxemburg en Limburg. Reeds lang te voren bekend met het zoo werkzame Genootschap voor Noordsche Taal- en Oudheidkunde te Kopenhagen, kwam zij sedert omstreeks 1840 of iets later langzamerhand meer en meer in aanraking en knoopte zij betrekkingen aan met de vele en velerlie in Duitschland ontstane Geschichts- en Alterthums-Vereine, en meer andere wetenschappelijke inrigtingen in verschillende landen van Europa niet alleen, maar ook in andere | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
werelddeelen, als de Smithsonian Institution te Washington in Noord- Amerika, aan de meeste van welke zij voor de van die Vereenigingen uitgaande geschriften hare eigene aanbood. In zijne Openingsrede ter jaarlijksche Vergadering van 1852 zeide de Voorzitter: ‘In dit jaar is ook een vroeger gekoesterd plan verwezenlijkt van uitbreiding onzer letterkundige betrekkingen met eenige buitenlandsche inrigtingen en boekerijen, in Duitschland, Denemarken, Engeland en zijne Koloniën, en wel door de voorgeslagene en van onze zijde in het werk gestelde ruiling, zoo van onze laatste Werken als van den Catalogus der Maatschappij, tegen de geschriften dier inrigtingen’Ga naar voetnoot1). In dat zelfde jaar sloot de Maatschappij zich aan het destijds ook hier te lande in werking gebragte, sedert wederom gestaakte, stelsel van Internationale Ruiling van Vattemare aanGa naar voetnoot2). En van toen af zijn van jaar tot jaar die betrekkingen derwijze aangegroeidGa naar voetnoot3), dat in 1860 het getal der met de Maatschappij bevriende buitenlandsche inrigtingen op 50 tot 60 kon gerekend wordenGa naar voetnoot4) en sedert, blijkens latere opgavenGa naar voetnoot5), nog meer toegenomen is. Voor het overige levert die wederkeerige verstandhouding met binnen- en buitenlandsche wetenschappelijke instellingen, openbare boekerijen en wat des meer is, het voordeel op van kostelooze aanschaffing van vele en velerlei ook voor Nederlands taal en geschiedenis meer of min belangrijke verzamelingen, die anders welligt voor ons gesloten zouden blijven. Eene volledige opgave van die instellingen is hier des te minder noodig, daar die reeds elders in dezen bundel te vinden is.
Naarmate de Maatschappij binnen en buiten Leiden meer en meer in bekendheid toenam, vielen haar vooral in de laatste vijftig jaren van haar bestaan van tijd tot tijd onderscheidene bewijzen van hoogachting en huldebetoon ten deel, hetzij door vereerende uitnoodigingen tot deelneming aan openbare en bijzondere feestelijkheden, hetzij op eenige andere wijze. Zoo werd zij achtereenvolgens door afgevaardigden uit haar midden vertegenwoordigd: bij het vierde Eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst te Haarlem, in Julij 1823Ga naar voetnoot6); - bij de feestviering van het Leidsche Departement | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
der Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, in October 1829Ga naar voetnoot1); - bij die van het vijfentwintigjarig bestaan van het Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam, in Augustus 1833Ga naar voetnoot2); - bij het tweede Herinneringsfeest aan den Akademischen leeftijd van de Oud-Studenten van Leidens Hoogeschool, in Augustus 1838 in de St. Pieterskerk te Leiden herdachtGa naar voetnoot3); - bij de inwijding van het Gebouw voor het Leidsche Departement van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, op den 24sten October 1850Ga naar voetnoot4); - op de Algemeene Vergadering van de Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen, bij haar eerste Eeuwfeest, op den 22sten Mei 1852Ga naar voetnoot5); - bij het vijfenzeventigjarig feest der Leidsche Afdeeling van de Maatschappij van Nijverheid, op den 28sten October van hetzelfde jaarGa naar voetnoot6); - bij de onthulling van het te Damme, in Westvlaanderen nabij Brugge, voor Jacob van Maerlant gestichte Monument, op den 9den September 1860; - en weinige dagen later, bij die van het voor Nederlands Volksdichter Tollens te Rotterdam opgerigte standbeeld, op den 24sten September des zelfden jaarsGa naar voetnoot7); - eindelijk (om niet van herhaalde uitnoodigingen tot Letterkundige Congressen, Rederijkers-tooneelvoorstellingenGa naar voetnoot8) en andere dergelijke bijeenkomsten te spreken) bij het leggen van den eersten steen voor een Nationaal Gedenkteeken ter vijftigjarige gedachtenis aan de herstelling van Nederlands onafhankelijk volksbestaan onder het Huis van Oranje, op den 17den November 1863, te 's GravenhageGa naar voetnoot9).
Sedert 1852 is in eene van de eerste maanden des jaars van wege het Gemeente-Bestuur van Leiden, ten dienste van het jaarlijksche Verslag van Burgemeester en Wethouders aan den Gemeenteraad, bij het Bestuur der Maatschappij aanvrage gedaan naar haren toestand, en daaraan jaarlijks geregeld beantwoordGa naar voetnoot10). Aan een aanzoek, namens de Fransche Regering, door de Koninklijke Akademie te Amsterdam in December 1855, en een dergelijk in 1859 van wege den Commissaris des Konings van de provincie Zuid-Holland aan de Maatschappij gerigt, werd insgelijks voldaanGa naar voetnoot11). Bij de oprigting van een metalen standbeeld voor den uitvinder der Boekdrukkunst, op de groote markt te Haarlem, in Julij 1855, | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
werd door de Commissie voor het Costers-feest bij de Maatschappij onderzoek gedaan naar incunabelen voor de Tentoonstelling bij die gelegenheid te houden. Het weinige, dat de Maatschappij bezit, werd gereedelijk aangebodenGa naar voetnoot1). Aan een verzoek van de Commissie voor de Tentoonstelling van Vaderlandsche oudheden te Alkmaar in October 1860 kon geen gevolg gegeven wordenGa naar voetnoot2).
Meer dan eens werd de Maatschappij vereerd met de opdragt van uitgegevene geschriften, hetzij van wege andere vereenigingen, of van bijzondere personen. Zoo bood, na een vroeger ter harer eere ingezonden vers, het Leidsche Dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen haar een net gebonden present-exemplaar aan van zijn treurspel Theonoë, met opdragt in proza van den 9den van Wijnmaand 1771Ga naar voetnoot3); en droeg het Genootschap Dulces ante omnia, Musae te Utrecht haar zijne Proeve van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde in 1775 opGa naar voetnoot4). Reeds lang te voren had haar Medelid Van der Pot haar zijn dichtbundel Endeldijk opgedragenGa naar voetnoot5). In 1776 bood de Heer Tollius haar de opdragt aan van een door hem uittegeven werkje, ten dienste der studenten aan de Hoogeschool te Harderwijk, strekkende tot Aanleiding tot de Nederlandsche Taal, dat echter nimmer het licht heeft gezienGa naar voetnoot6). Vele jaren later droegen haar achtereenvolgens op: A. Ypeij zijne Geschiedenis der Nederlandsche Taal. Utrecht, 1812Ga naar voetnoot7); - S.I.Z. Wiselius zijne Staatkundige Verlichting der Nederlanderen. Brussel, 1828Ga naar voetnoot8); - Mr. J.C. de Jonge zijne Levensschets van H. van Wijn. 's Gravenh. en Amst. 1832Ga naar voetnoot9); - Mr. L. Ph. C. van den Bergh zijn Handboek der Middelnederlandsche Geographie, enz. Leiden, 1852Ga naar voetnoot10); - H. Hoffmann von Fallersleben het XIe stuk van zijne Horae Belgicae, bevattende het Antwerper Liederbuch vom Jahre 1544. Hannov. 1855Ga naar voetnoot11).
Vaste bezittingen - een eigen Lokaal tot haar bijzonder gebruik - heeft de Maatschappij tot heden toe niet: doch zij bezit roerende goederen, niet in uiterlijke pracht en weelde uitmuntende, maar van hooge innerlijke waarde. De lezer gevoelt, dat wij hierdoor verstaan hare Bibliotheek, nog voor weinige jaren door een alle- | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
zins bevoegd boekenkennerGa naar voetnoot1) een Sieraad van Leiden genoemd. Eene kleine boekverzameling van het voormalige Genootschap Minima crescunt, als bij erfopvolging op haar overgegaan, groeide gedurende haar honderdjarig bestaan, door middel van aankoopen, erfstellingen en giften, dermate aan in waarde en uitgebreidheid, dat eene groote zaal naauwlijks ruim genoeg meer is om die te bevatten. Wat in het Voorberigt op den in 1847 uitgegeven Catalogus van die Bibliotheek dienaangaande gezegd is, behoeven we thans niet te herhalen. Doch het sedert dien tijd verloopen nagenoeg twintigjarig tijdvak heeft daaraan zoo vele verandering, verbetering en vermeerdering toegebragt, dat we er ter aanvulling toch iets van zeggen moeten. Verandering, zeiden we, en verbetering; ja inderdaad, hier allerminst is het spreekwoord van toepassing, dat niet alle verandering tevens verbetering is. Tijdens de uitgave van den Catalogus in 1847 bevond die Bibliotheek zich nog in een partikulier woonhuis op het Geregtsplein, op een paar bovenvertrekken, die de Maatschappij in huur had. De huurtijd verstreken en opgezegd zijnde, verhuisde ze van daar naar een uitgewoond en afzigtelijk voormalig schoollokaal, in een later afgebroken benedenhuis op de Papengracht. Van daar is ze eindelijk in 1850 overgebragt naar hare tegenwoordige verblijfplaats in het Gebouw van het Leidsche Departement van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen op de Ruïne alhierGa naar voetnoot2). Dáár, in dat Gebouw, bij inschrijving op aandeelen, door middel van deelneming ook van wege de Maatschappij gesticht, heeft ze thans een voor hare behoefte aanvankelijk zeer geschikt lokaal, bestaande uit eene ruime bovenzaal met een paar aangrenzende vertrekkenGa naar voetnoot3), alle voor rekening van de Maatschappij met nieuwe kasten en lessenaars in de rondte en in het midden bezet. Gedurende de vijftien jaren evenwel, dat zij zich nu reeds daar bevindt, is, ten gevolge van herhaalde jaarlijksche aankoopen, giften en geschenken, die Bibliotheek zoozeer in uitgebreidheid en omvang toegenomen, dat, indien dit zoo voortgaat, het te bezien staat of zij het er nog de eerstvolgende tien jaren, tot het verstrijken van den huurtijd in 1875, zal kunnen uithouden. De Bibliotheek, te voren van 1829 af, toen haar eerste Catalogus in druk verscheen, aan het toezigt van eene Commissie van drie Leden, waaronder ambtshalve de Secretaris, toevertrouwdGa naar voetnoot4), en | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
alleen door tusschenkomst van een dezer personen voor de Leden van de Maatschappij toegankelijk en bruikbaar, is sedert de invoering der Wet van 1847 opgedragen aan het toezigt van een Bibliothecaris, bijgestaan door twee Bibliotheeksraden, en van dien tijd af, het geheele jaar door, uitgenomen de beide zomermaanden Julij en Augustus, tweemalen in de week, des Dingsdags en Donderdags van 's namiddags 12 tot 5 uur, voor de Leden opengesteldGa naar voetnoot1). Die geregelde openstelling heeft echter eerst bij hare verplaatsing naar het tegenwoordige lokaal in 1850 voor goed in werking kunnen komen: maar heeft dan ook van dien tijd af zoo goed gewerkt, dat van week tot week en van jaar tot jaar het gebruik, zoowel door persoonlijk bezoek op de plaats zelve, als door aanvrage ter leen daarbuiten, zoo aanmerkelijk is toegenomen, dat het bijna gelijk staat met eene voor het publiek bestemde inrigting: en dit is toch niet en kan uit den aard der zaak niet worden eene boekverzameling, die het privaat eigendom is van eene afgesloten vereeniging. Daarom is dan ook bij de Wetsherziening van 1852 een Reglement voor de Boekerij ontworpen, waarbij ook aan personen, die geen Leden van de Maatschappij zijn, alleen onder zekere voorwaarden en waarborg, het gebruik wordt toegestaan: en daarom zoude het eene groote onvooragtigheid wezen, vrijwillig en buiten noodzaak afstand te doen van zijne zelfstandigheid, door de private Bibliotheek van de Maatschappij met eenige andere publieke inrigting te vereenigen en van vreemde willekeur afhankelijk te stellen. Nadat de in 1847 allereerst tot Bibliothecaris gekozen Dr. Janssen voor die betrekking bedanktGa naar voetnoot2), en de in het volgende jaar daartoe benoemde Jhr. Rammelman Elsevier die slechts weinige maanden bekleed hadGa naar voetnoot3), werd in 1849 het voorstel gedaan tot aanstelling van een' bezoldigden Bibliothecaris, en daartoe in dat zelfde jaar benoemd Mr. L. Ph. C. van den Bergh, destijds Advokaat te 's GravenhageGa naar voetnoot4). Toen deze, ten gevolge zijner aanstelling bij een van de Staats-Archieven, in 1852 naar 's Gravenhage terugkeerde, volgde hem op Dr. L.A. te Winkel, die als zoodanig aanbleef tot in 1862, toen eene andere hem opgedragen werkzaamheid zijne aftreding veroorzaakteGa naar voetnoot5). Hem verving tijdelijk (doch zonder aanspraak op | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
bezoldiging te maken) de Secretaris Dr. W.N. du RieuGa naar voetnoot1), totdat in October 1862 voorloopig en op de eerstvolgende jaarlijksche Vergadering voor vast aangesteld werd de tegenwoordige Bibliothecaris Dr. W. BisschopGa naar voetnoot2). De aanwinsten, sedert 1847 voor de Bibliotheek gedaan, zijn eerst in een tweetal Supplementen, en vervolgens alle te zamen in het derde deel van den Catalogus opgenomen. Wat na 1862 bijgekomen is, is alleen kenbaar uit het voor de Handelingen jaarlijks ingeleverde Verslag van den BibliothecarisGa naar voetnoot3). Aan de Bibliotheek is, op voorstel en door toedoen van Dr. L.J.F. Janssen, sedert 1844 toegevoegd eene Zegelverzameling, die, aanvankelijk onder zijn speciaal bestuur gesteld en in zijn bijzonder studeervertrek aan het Rijksmuseum van Oudheden alhier berustende, eerst sedert de vestiging van de Bibliotheek in haar tegenwoordig lokaal, mede daarheen overgebragt en in eene afzonderlijke kast geplaatst is. Wat de aard en het doel dier verzameling is, heeft hij zelf blootgelegd in zijn Voorstel tot het aanleggen eener sfragistische Verzameling, gedaan in de maandelijksche Vergadering van Januarij 1844, en aan de jaarlijksche Handelingen van dat jaar, onder Bijlage A, toegevoegd. Het is hier de plaats niet om over die verzameling opzettelijk uit te weiden en hare latere aanwinsten, voor zoo veel men die in de jaarlijksche Handelingen aangewezen vindtGa naar voetnoot4), na te gaan. Benevens andere voorwerpen van verschillenden aardGa naar voetnoot5) en eenige in lijst gevatte schilderstukken en portretten, prijkt de Bibliotheekzaal der Maatschappij met een paar gipsen Borstbeelden van Nederlands eerste Taal-, Dicht- en Letterkenners, den eenen uit het Noorden, den anderen uit het Zuiden, Bilderdijk en Willems; het eerste een geschenk van Mr. Bodel Nijenhuis te Leiden, in 1850Ga naar voetnoot6), het tweede van haar voormalig Medelid B. Schreuder te Maastricht, in 1849Ga naar voetnoot7). Waardiger en gepaster sieraad ware daar ter plaatse wel niet te verwachten noch te wenschen. | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Aan de Maatschappij vielen gedurende haar honderdjarig bestaan vele en velerlei aanzienlijke voorregten ten deel. Bescherming van de Stedelijke en de Hoogere Regering en van het Hoofd van den Nederlandschen Staat. Kundige en werkzame Leden, evenzeer bereid als bevoegd om hare belangen te bevorderen. Vereerende onderscheiding van meer dan eene zijde. Erfstellingen, giften en geschenken van hooge waarde en van verschillenden aard. Ons blijft nog over, deze laatstgenoemde eenigzins van naderbij te beschouwen en onder een kort bestek bijeen te brengen. Om van vroegere en latere meer of min kostbare en belangrijke boekgeschenken niet te gewagen, op hare jaarlijksche Vergadering van 1788 werd zij aangenaam verrast door het berigt dat haar onlangs overleden Medelid, Mr. Zacharias Hendrik Alewijn te Amsterdam, haar bij uitersten wille gedachtig geweest was, door haar zijne geheele verzameling van oude gedrukte Boeken en Handschriften, rakende de Nederduitsche taal, te legateerenGa naar voetnoot1). En welk een kostbaar Legaat dit was, blijkt uit de Lijst er van, als Bijvoegsel tot de Handelingen van 1789 gedrukt en onder de Bijlagen achter het Voorberigt op den Catalogus van de Bibliotheek in 1847 overgenomen. Nagenoeg alle de giften aan de Maatschappij, hetzij bij erfstelling vermaakt of bij levenden lijve geschonken, strekten ten voordeele en ter verrijking van hare Bibliotheek. Van dien aard zijn eene som van ƒ500,- haar door Jhr. Mr. P.J. de Bije in 1837, en eene van ƒ500,- door Mr. J.H. Hoeufft in 1843, nagelatenGa naar voetnoot2). Van meer andere giften van dien aard, hetzij door afgestorvene of door nog levende Leden ter harer beschikking gesteld, is in het Voorberigt op den Catalogus van de Bibliotheek of in het jaarlijksch Verslag over die inrigting aanteekening gehouden. 't Is genoeg hier alleen de namen te vermelden, uit de overledenen van F. Fontein Dz. en A.R. FalckGa naar voetnoot3), en onder de nog levenden van Mr. H.J. Koenen en Ds. J.J. van VoorstGa naar voetnoot4). Anderen lieten aan de Maatschappij merkwaardige boek- en andere geschenken ten aandenken na. Dierbaar blijft haar de nagedachtenis van mannen, als Mr. J.H. Hoeufft, Dr. J.H. van BolhuisGa naar voetnoot5), Ds. J. Teissèdre l'AngeGa naar voetnoot6), C.J. WenckebachGa naar voetnoot7), Mr. W.H. van | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
VoorstGa naar voetnoot1), en Mr. H.W. TydemanGa naar voetnoot2). Voorts mogen hierbij niet vergeten worden de namen van vroeger of later afgestorvene Medeleden, uit wier nalatenschap aan de Maatschappij hoogstbelangrijke letterkundige overblijfsels door hunne naaste betrekkingen vereerd werden, als Adr. KluitGa naar voetnoot3), J.H. Onder de Wijngaard CanziusGa naar voetnoot4), A.J. LastdragerGa naar voetnoot5) en A.D. Schinkel. Van eenigzins anderen aard en ruimere strekking was een tweetal boekgeschenken van Jhr. G.J. Beeldsnijder van Voshol te Utrecht en C.J. Wenckebach te 's Gravenhage. Eerstgenoemde bood in 1834 van M.L. Baron d'Yvoy van Mijdrecht's Verbond en Smeekschriften der Nederlandsche Edelen van de jaren 1565-1567, vermeerderd met aanteekeningen en fac-similés uit zijne eigene verzameling, honderd exemplaren aan, ter uitdeeling aan de Leden van de Maatschappij, die zulks verlangen mogtenGa naar voetnoot6). Laatstgenoemde schonk in 1847 met hetzelfde doel alle de overgeblevene exemplaren van zijnen in 1843 bezorgden herdruk der Gedichten van A. van der WoordtGa naar voetnoot7). Van herhaalde boekgeschenken, hetzij eigene geschriften van Leden der Maatschappij, of boekwerken van anderen, is het hier de plaats niet om te spreken. Dit behoort tot het jaarlijksch verslag over de Bibliotheek. Alleen mag niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden de kostbare en uitgebreide verzameling van Nederlandsche Tooneelstukken, afkomstig van Mr. D. van Leyden, door zijn' naamgenoot D. van Leyden Gael in 1841 aan de Maatschappij geschonken, en afzonderlijk beschreven in het Eersten deels Tweede Stuk van den Catalogus harer Bibliotheek. Een geschenk alleen toereikend om de nagedachtenis van dit haar voormalig Medelid in dankbaar aandenken te houden. Hiermede het algemeen overzigt der geschiedenis van de Maatschappij besluitende, gaan wij thans in het bijzonder over tot hare huishoudelijke inrigting en wetenschappelijke werkzaamheid. | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Tweede hoofdstuk.
| |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Toen, nu hare herstelling in den aanvang dezer eeuw, de voorraad van dien druk, in den vorm van de Werken op best drukmediaan in 4to uitgevoerd, uitgeput raakte, is in 1807 een veel beknopter en minder kostbare uitgaaf op gewoon papier in 8vo gegeven, met aanmerkelijke bekorting en zonder de Prijswetten, voor welke men het voldoende achtte te verwijzen naar het tweede deel der WerkenGa naar voetnoot1). En toen ook van dezen druk exemplaren te kort kwamen, had op nieuw in 1835 eene Wetsherziening plaats, die zich in de hoofdzaak geheel en al aan het oude aansloot. Merkwaardig is het dienaangaande door den toenmaligen Secretaris, Mr. H.W. Tydeman, op de jaarlijksche Vergadering gesprokene: ‘Daar Gijl.’ - zeide hij - ‘buiten twijfel allen dit nieuw opstel met het vorige, sedert 1807 in zwang zijnde, naauwkeurig hebt vergeleken, zal het niet noodig zijn Ul. te doen opmerken, maar zult Gijl. allen van zelf reeds erkennen, hoezeer wij ons hier hebben toegelegd op een' bedaarden, maar stelligen, voortgang tot het betere, en gewacht voor onvoorzigtige, ontijdige, ongepaste zucht tot nieuwigheden. Welke gegronde aanmerkingen en verbeteringen in de bijzonderheden nog mogen te maken zijn, dezen echt Nederlandschen geest in het geheel zult Gijl. niet miskennen.’ Waarop dit Ontwerp, op last der maandelijksche Vergadering door eene Commissie, bestaande uit de Heeren M. Siegenbeek, Mr. H.W. Tydeman, Mr. W.P. Kluit, Mr. C.J.C. Reuvens en Mr. P. Buyskes, voorbereid, met eene aanzienlijke meerderheid van stemmen goedgekeurd en in Wet veranderd isGa naar voetnoot2). En, welke latere wijzigingen ook daarop vervolgens voorgesteld of aangenomen geworden zijn, die Wetten zijn in werking gebleven tot op de in 1847 ingevoerde Wetgeving. Toenemende ontevredenheid met het bestaande en rustelooze drift tot verandering gaven daartoe de naaste aanleiding. Eene maandelijksche Vergadering van 1 Mei 1846, waarop de voorbereidende schikkingen voor de jaarlijksche, reeds in April aangevangen, doch niet ten einde gebragt, voortgezet zouden worden, door een gemotiveerd schriftelijk voorstel tot Wetsherziening in den ruimsten omvang verrast en overrompeld, - in plaats van dit, volgens de toen bestaande WetsbepalingGa naar voetnoot3), tot nader order ter zijde te leggen - benoemde terstond daarop eene Commissie, bestaande uit de Heeren Mr. H.W. Tydeman, Mr. C.J. van Assen, Prof. J.F. van Oordt | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
J.W.z., Mr. J.G. La Lau en Dr. C. Leemans, om over de zamenstelling van eene algemeene Commissie ter Wetsherziening de Vergadering voor te lichten. Het Rapport van eerstgenoemde Commissie, in eene buitengewone Vergadering van 15 Mei overwogen en goedgekeurd, stelde voor het benoemen van zeven leden, waaronder twee van buiten de stad door de jaarlijksche Vergadering, en de vijf overige door de maandelijksche van October. Naar aanleiding van dit Rapport, op de jaarlijksche Vergadering ter tafel gebragt, werden tot Buitenleden van de toekomstige Commissie ter Wetsherziening benoemd Mr. W.J.C. van Hasselt te Amsterdam en Mr. L. Ph. C. van den Bergh te 's GravenhageGa naar voetnoot1); vijf Leidsche Leden werden hun door de Octobervergadering toegevoegd. Die Commissie, hare taak volbragt hebbende, leverde tegen het voorjaar van 1847 aan de maandelijksche Vergadering een Ontwerp in, waarover de discussiën artikelsgewijze in zes achtereenvolgende Vergaderingen voortgezet en ten einde gebragt werden. Daaruit ontstond een nader gewijzigd Ontwerp, waarover op de eerstvolgende jaarlijksche Vergadering, onder voorzitting van Mr. H.W. Tydeman, de beraadslagingen op twee achtereenvolgende dagen plaats hadden, en waaruit, niet zonder onstuimige opgewondenheid, bij meerderheid van stemmen de tegenwoordige Wetgeving ontstaan isGa naar voetnoot2). ‘Het bevreemdt U niet, Mijne Heeren!’ - zoo sprak in zijne Openingsrede ter jaarlijksche Vergadering van 1848 de Voorzitter Kist - ‘in dezen tijd van verandering en van omkeering, ook van de verandering en verjonging dezer Maatschappij te hooren gewagen. Zelfs bedriegt gij U niet, wanneer gij meenen mogt, het een met het ander als naauw te zamengevoegd en aanverwant U te moeten voorstellen. Slechts moet gij dan, om niet tegen de tijdorde te zondigen, tot de noodwendige gevolgtrekking komen: dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op het veld der beweging geheel Europa vooruit was. De herziening harer grondwettige instellingen, hare hervorming, hare omwenteling, of hoe gij het noemen wilt, had zij reeds volbragt, toen de volken van ons werelddeel, sedert Februarij jongstleden, een iegelijk aan de zijne, nog daaraan moesten beginnen. Gelukkig! hare omwenteling heeft, behalve de ontploffing van eenige menschelijke hartstogten en driften, slechts papier en inkt en drukloon, geenszins, gelijk andere omwentelingen, ook bloed en tranen gekost. En al ging het, - | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
gij herinnert het U - ten voorgaanden jare op deze Vergadering niet in alle letterkundige stilte en statigheid toe; al stormde het toen hier in de zomermaand, als op een' najaarsdag; en al zweefde gedurende eenigen tijd, zoo als dat bij omwentelingen schijnt te behooren, zelfs het bestaan onzer Maatschappij, gelijk een geteisterd vaartuig, zonder hoop van behoud op de verbolgene baren; - als langs een ander Jan de Wits-gat geraakte het toch, schoon niet zonder avarij, de felste branding door, in veilige haven. In korte woorden: onze Maatschappij verkreeg eene Grondwet, en, dewijl niet allen in den nood zich meenden te mogen onttrekken, ook een Bestuur, en alzoo die veelzins gewijzigde inrigting, welke door de stukken zelf ter uwer kennis gebragt isGa naar voetnoot1).’ Van deze Wetgeving bestaat tot nog toe driederlei Redactie. De eerste druk van 1847 voert den titel van Wet voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, als ware die Wet door hoogere magt aan de Maatschappij voorgeschreven, en deze daaraan onderworpen. Volgens eene daaraan toegevoegde slotbepaling, had, na verloop van vijf jaren in 1852 eene herziening plaats, waarbij de Maatschappij wederom in het bezit van haren oorspronkelijken naam hersteld is: Wat van de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot2). Een andermaal herziene druk verscheen in 1860. Latere, hetzij alleen voorgestelde of ook aangenomen, Wetsveranderingen staan in de daaraanvolgende jaarlijksche Handelingen opgegevenGa naar voetnoot3). Waarin het verschil tusschen deze en de voormalige Wetgeving hoofdzakelijk gelegen is, is reeds boven voorloopig aangewezen, en zal later in de bijzonderheden nader blijken.
II. Dat de Maatschappij geen anderen voor hare Leden erkent, dan die geschikt en bevoegd zijn om tot haar doel, den opbouw van Vaderlandsche Taal-, Letter- en Geschiedkunde mede te werken, spreekt van zelf en is reeds boven aangewezen. De keuze of benoeming van Leden stond van ouds af en staat nog uitsluitend aan de Jaarlijksche VergaderingGa naar voetnoot4), als vertegenwoordigster van de Maatschappij in haar geheel, op voordragt van de Maandelijksche in of nevens haren Beschrijvingsbrief. Deze maakt die voordragt op uit de haar tot het lidmaatschap voorgestelde personen, voor zooveel die haar tot dat | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
einde geschikt voorkomen. Nooit, voor zooveel ons bekend is, tot aan het eerste vierde dezer eeuw, werd de bevoegdheid daartoe aan de Leidsche Leden ontzegd: en de jaarlijksche Vergadering benoemde dan ook doorgaans al de voorgedragenenGa naar voetnoot1). Toen later in twijfel begon getrokken te worden, of de maandelijksche Vergadering, als het regt niet hebbende om Leden te kiezen, wel bevoegd was om personen haar tot het lidmaatschap voorgesteld van hare voordragt af te laten, werden daarop in 1832 voor het eerst al de voorgestelden aan de jaarlijksche Vergadering voorgedragen, niet om die allen aan te nemen, maar om daaruit eene keuze van 18 Leden te doen, en de overigen als Candidaten voor het volgende jaar te beschouwen. Merkwaardig is het bij die gelegenheid door den Secretaris, Mr. H.W. Tydeman, deswegens in het midden gebragteGa naar voetnoot2). Het gevolg was, dat van de 34 toen slechts zeven de drie vierden meerderheid mogten erlangen. In 1833 stelde de maandelijksche Vergadering voor, dat in het vervolg jaarlijks geen grooter aantal van Leden zoude gekozen worden, dan twaalf, tenzij de Maatschappij in het jongstverloopen jaar een grooter aantal mogt verloren hebben, en dat wel niet bij drie vierden der stemmen, maar bij volstrekte meerderheid; waarbij op nieuw het door den Secretaris gesprokene verdient nagelezen te wordenGa naar voetnoot3). Werd ook al bij de Wetsherziening van 1835 aan de maandelijksche Vergadering het regt van voorloopige keuze of voordragt uitdrukkelijk gewaarborgdGa naar voetnoot4), en bleef het haar insgelijks bij die van 1847 voorbehoudenGa naar voetnoot5), het werd haar niettemin bij voortduring betwist door dezulken, die op de voordragt hunne gunstelingen vergeefs zochten, en haar bij de later volgende herzieningen van 1852 en 1860 voor goed ontnomen. Was in 1835 haar toegestaan te bepalen, welke zouden voorgedragen worden, in 1847 werd het hoe velen en welke, en in 1852 en 1860 alleen hoe velenGa naar voetnoot6): een gevolg van een bij herhaling, in 1848 en 1849, met uitvoerige toelichting ingediend voorstelGa naar voetnoot7). Bij eene in 1863 op nieuw voorgestelde Wets- | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
verandering was het hoe velen weder door wie vervangen. Het Pracadvies van het Bestuur ontraadde toen aan de Vergadering het aannemen daarvan: ‘op grond dat daardoor de macht der maandelijksche Vergadering te zeer zou worden uitgebreid, ten koste van die der jaarlijksche, die dan niemand tot Lid zoude kunnen kiezen, tenzij de maandelijksche Vergadering hem wilde voordragenGa naar voetnoot1).’ Hoe dit ook zij, de Wet gebiedt nu allen voor te dragen, met bepaling hoe velen daaruit tot Leden zullen worden gekozen. Berekent men dit naar het getal der afgestorvenen, dan kan het alleen op de jaarlijksche Vergadering uitgemaakt worden: en zonder dat, is en blijft het altijd eene meer of min willekeurige bepaling. Waarom niet het eene (het hoe velen) zoowel als het andere (het wie of welke) aan de jaarlijksche Vergadering overgelaten? Een voorstel, daartoe in 1855 gedaan, mogt echter geene goedkeuring verwervenGa naar voetnoot2). Gedurende het eerste tijdperk van het bestaan der Maatschappij, van 1766 af tot aan het einde der vorige eeuw, werd bij het voorstellen van Leden, behalve de naam, woonplaats en beroepstitel, uitdrukkelijk aangewezen, voor welk vak van de Nederlandsche Letterkunde, volgens de bij de Maatschappij aangenomene verdeeling, een ieder verdiende in aanmerking te komen, hetzij als Taal-, of als Dicht-, of als Geschied- en Oudheidkundige. Nadat dit, sedert hare herstelling in 1803, jaren lang verzuimd geworden was, werd in 1828 op de jaarlijksche Vergadering besloten, de Leden, die anderen wenschten voor te stellen, te herinneren aan het bij de Wet, Hoofdst. I, Art. 7, gevorderde berigt aangaande hunne kundighedenGa naar voetnoot3); en op die van 1832 voorgesteld: ‘om, in het vervolg, bij de namen en burgerlijke qualiteiten der voorgestelde Leden, ook datgene te vermelden, wat hen, ingevolge den aard en de strekking onzer Maatschappij, bijzonder qualificeert om tot Leden voorgesteld en aangenomen te worden’Ga naar voetnoot4); een voorstel, dat eigenlijk niets nieuws bevatte, maar louter terugkeer was tot het oude, van toen af op nieuw ingevoerde gebruikGa naar voetnoot5). Van den beginne af maakte het voorstellen van Leden, met de namen der voorgedragene personen, een afzonderlijk punt uit in den Beschrijvingsbrief tot de jaarlijksche Vergadering. Op die van 1828 werd besloten, ‘de lijst der voorgestelde Leden niet meer in de Brieven van beschrijving te doen drukken, maar afzonderlijk, en uit te reiken alleen aan de Leden, die op de jaarlijksche algemeene | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
Vergadering zullen tegenwoordig zijn’Ga naar voetnoot1). Dit heeft van 1829 af tot 1832 vier jaren achtereen plaats gehad. Van 1833 af werd die Naamlijst bij den Beschrijvingsbrief ingesloten, en ‘de Leden ter Vergadering komende verzocht, dit blaadje mede te brengen, om tot de stemming te kunnen dienen,’ natuurlijk onder voorwaarde van geheimhouding, die echter eenmaal geschonden werd, in 1841, waartegen destijds de Secretaris nadrukkelijk opkwam; en een, staande diezelfde Vergadering, gedaan voorstel, ‘om aan de namen der te stemmen Leden voortaan vóór de algemeene Vergadering geene ruchtbaarheid te geven,’ werd op de Resumtie-Vergadering, den volgenden dag gehouden, in een besluit veranderdGa naar voetnoot2). Aan de tegenwoordige Wetsbepaling, dat de namen der voorgedragenen bij den Beschrijvingsbrief voor de jaarlijksche Vergadering aan de Leden medegedeeld worden, is uitdrukkelijk toegevoegd ‘in het vertrouwen op hunne geheimhouding’Ga naar voetnoot3). Jammer maar dat, vooral bij de thans heerschende neiging tot publiciteit, geheimhouding eene van die verpligtingen is, die zich niet wel bij de Wet laten voorschrijven, tenzij onder uitdrukkelijke strafbedreiging. Op de jaarlijksche Vergadering van 1854 werd voorgesteld ‘om bij de gedrukte lijst der Candidaten tevens te voegen de namen van hunne respective voorstellers’Ga naar voetnoot4); 't welk, op de maandelijksche Vergadering van December eerstvolgende in stemming gebragt, de meerderheid niet verwerven mogtGa naar voetnoot5). Niettemin is dit, ten gevolge van een voorstel op de Resumtie-Vergadering van 1859, later in besluit veranderd, sedert 1860 voor het eerst in werking gebragtGa naar voetnoot6). Tot de keuze of benoeming van Leden werd, volgens de Wetsbepalingen van 1775 en 1807, eene meerderheid van drie vierde deelen der stemmen vereischtGa naar voetnoot7); volgens die van 1835 eene volstrekte meerderheidGa naar voetnoot8). Bij de Wet van 1847 moeten de voorgestelden meer dan de helft der stemmen op zich vereenigenGa naar voetnoot9); terwijl bij de vijfjarige herziening in 1852, en insgelijks bij de laatste in 1860, die bepaling tot de meeste der stemmen beperkt isGa naar voetnoot10). Zoo is men van drie vierden tot op de helft afgedaald, en van de helft tot op de | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
betrekkelijke meerderheid; en deze is voldoende, waar het niet een hoofdelijk voor- of tegenstemmen geldt, maar het uitkippen uit eene talrijker voordragt van een beperkt getal van uitverkorenen. Staat de keuze van Leden aan de Jaarlijksche Vergadering, deze plagt niettemin aan de Maandelijksche, als de kern van de Maatschappij uitmakende, de benoeming van Leden binnen Leiden over te laten. Bereids op de buitengewone Vergadering van 9 September 1766 kwam dit punt ter sprake, niet als regt, maar als voorregt, vergunning of magtiging, telkens voor het loopende jaarGa naar voetnoot1); en het verzoek om die vergunning maakte jaarlijks een afzonderlijk voorstel uit in den Beschrijvingsbrief, en werd zoo goed als stilzwijgend toegestaan, zonder dat daaromtrent eenige wetsbepaling bestondGa naar voetnoot2). Ten einde van dit voorregt zoo min mogelijk misbruik te maken, verbond zich in 1839, uit eigene beweging, de Maandelijksche Vergadering tot eenige beperkende maatregelen dienaangaande genomenGa naar voetnoot3). Eenige jaren later werden, en dat wel | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
door Leidenaars zelven, bedenkingen daartegen geopperd, even als of die Vergadering zich een regt aanmatigde, dat haar niet toekwam, en de verkiezing op de jaarlijksche Vergadering iets vooruit had boven die op de maandelijksche. Niettemin is tot in 1856 toe door de laatstgenoemde die gewone jaarlijksche aanvrage gedaan, en, zoo al niet zonder tegenspraak, toch met aanzienlijke meerderheid door de jaarlijksche ingewilligdGa naar voetnoot1). In de twee daaraanvolgende jaren voor het eerst vond, uit eigen beweging, misschien uit voorgewende kieschheid, de maandelijksche Vergadering zelve goed dat voorstel uit haren beschrijvingsbrief weg te laten; toch werd ook toen, door tusschenkomst van een buitenlid, die vergunning haar door de jaarlijksche op nieuw verleendGa naar voetnoot2). Gedurende de acht laatstverloopene jaren, heeft zij zich aan hare eens aangenomen gedragslijn gehouden, om die aanvrage niet meer te doen, maar zoodanige inwoners van Leiden, welke zij tot het lidmaatschap bevoegd rekent, op hare voordragt aan de jaarlijksche Vergadering mede op te nemenGa naar voetnoot3). Zoo geraakt ook dit oude gebruik, dat zeker veel voor zich had, thans geheel in onbruik; ten zij de Leidsche Leden zelven van de hun thans bij de wet uitdrukkelijk verleende vrijheidGa naar voetnoot4) op nieuw gebruik mogten willen maken. | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Er bestaat geen onderscheid tusschen de Leden binnen en buiten Leiden. Allen hebben zij gelijke regten en gelijke verpligtingen. Genieten de eerstgenoemden het voorregt van hunne maandelijksche Vergaderingen, ze zijn daarentegen belast met de zorg voor het huishoudelijk bestuur. Worden de laatstgenoemden niet tot de maandelijksche bijeenkomsten genoodigd, of ontbreekt hun de gelegenheid om die bij te wonen, het regt er toe is hun niet ontzegd en de toegang staat hun desverkiezende open; en maakt iemand daarvan gebruik, zijne stem geldt evenveel als die van de overigen daarbij tegenwoordig. Ja zelfs is het aan de Leidenaars niet ongevallig nu en dan een buitenlid in hun midden te zien, bereid om hen op eene sierlijke voorlezing of belangrijke mededeeling te vergasten, en aan hunne huishoudelijke en letterkundige werkzaamheden deel te nemen. Meer dan eens heeft zulks tot algemeen genoegen plaats gehad.
Behalve hare eigene landgenooten, hetzij te Leiden of in andere gewesten van Nederland gevestigd, is de Maatschappij gewoon ook aan buitenlandsche Geleerden, die zich met een of ander der door haar beoefende vakken van studie bezig houden en toonen in de Nederlandsche Letter- en Geschiedkunde geen vreemdelingen te zijn, haar lidmaatschap aan te bieden. Wanneer dit voor het eerst heeft plaats gehad, is twijfelachtig, zeker niet voor 1786, toen aan een van de Leden te kennen gegeven werd ‘dat de Maatschappy tot hier toe geene Buiten-Leden heeft, of behoudens de Wetten kan aanneemen’Ga naar voetnoot1) Bij de Wetten van 1775, 1807 en 1835 is daaromtrent niets bepaald: en uit de vorige eeuw is er naauwelijks één voorbeeld van bekend, of het mogt zijn dat van C.F. De Nelis, Bisschop van Antwerpen, in de Oostenrijksche Nederlanden, bekend door zijn Prodromus Rerum Belgicarum, in 1793. Eerst na de herstelling der Maatschappij in het begin van de tegenwoordige eeuw, schijnt dit meer in gebruik gekomen te zijn. In 1804 werd De Bast, Kanunnik te Gent, benoemd; in 1805, Van Hulthem, Oud-Secretaris van Gent, en Raepsaet, Oud-Pensionaris van Oudenaerde; in 1806, Van Ertborn te Antwerpen, Gerard te Brussel, en Marron te Parijs, laatstgenoemde echter een inboorling van Nederland; in 1807, Von Eschenburg te Brunswijk, Desprez en Pougens te Parijs. In datzelfde jaar werd besloten, de zoodanigen van de gewone toelage vrij te stellen, en er jaarlijks niet meer dan twee | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
te benoemenGa naar voetnoot1). Later had hetzelfde plaats, in 1810, met Lorin te Parijs; in 1815 en 1816 achtereenvolgens, met de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm, in Duitschland; in 1822, met Hoffmann von Fallersleben; en, vooral sedert 1829 en volgende jaren met veel meer anderen, wier namen in de Handelingen te vinden zijn en op de Ledenlijsten voorkomen. Eene stellige bepaling dienaangaande komt eerst voor in de Wet van 1847, Hoofdst. I, Art. 19, waar insgelijks zij, die in de buitenlandsche bezittingen des rijks woonachtig zijn, als zoodanig beschouwd worden. Tot 1834 werden op de voordragt tot het lidmaatschap de buitenlanders onder en tusschen de inlanders gesteld. Sedert 1835 zijn de eerstgenoemden afzonderlijk opgegeven: en sedert 1845 heeft men eene drieledige splitsing ingevoerd van binnenlandsche Heeren, Heeren in de overzeesche bezittingen, en buitenlandsche. Tusschen 1815 en 1830 werden de Zuid-Nederlanders natuurlijk voor inlandsche Leden erkend; sedert de afscheiding van België zijn ze wederom buitenlandsche.
Eindelijk, sedert wanneer is evenmin zeker, benoemt de Maatschappij ook Eereleden, hetzij uit of buiten haren boezem, insgelijks vrijgesteld van toelage. Op de jaarlijksche Vergadering van 1831 deed de Voorzitter Siegenbeek een voorstel ‘om het getal der Honoraire Leden van de Maatschappij uit te breiden en tevens te bepalen; doch hetwelk hij zelf voorslaat, en de Vergadering besluit, vooraf aan de maandelijksche Vergadering op te dragen, ten onderzoek of hetzelve onder de voorwerpen van raadpleging voor de Algemeene Vergadering van het volgend jaar zoude behooren gebragt te wordenGa naar voetnoot2);’ iets dat echter geen gevolg schijnt gehad te hebben. In de Wet van 1852 en 1860, voor het eerst, wordt Art. 19 van Eereleden gesproken als benoemd kunnende worden. Tot Eereleden uit haren eigen boezem benoemt de Maatschappij zoodanige van hare Leden, die om hunne hooge jaren en bijzondere verdiensten op zulk eene onderscheiding aanspraak schijnen te kunnen maken. Zoo werd in 1848 de Oud-Voorzitter Siegenbeek, Lid sedert vijf en veertig jaren, en werden in 1857 de vier, volgens hunne jaren van benoeming, oudste Leden der Maatschappij, M.C. van Hall, W. Broes, A. de Vries en H.W. Tydeman, als zijnde allen meer dan vijftig jaren hare Medeleden en sieraden der Letterkunde in | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
Nederland, tot Eereleden benoemdGa naar voetnoot1). In 1863 viel dezelfde eer ten deel aan Duitschlands grooten taalkenner Jacob GrimmGa naar voetnoot2), en in 1865 aan Mr. J. Pan en H. Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot3). Tot Eereleden van buiten den kring harer Leden benoemt de Maatschappij Vorstelijke of hoogstaanzienlijke personen, aan welke zij zulk eene onderscheiding meent te mogen of te moeten bewijzen, doch die zij niet wel onder hare gewone Leden opnemen kan. Zoo werd achtereenvolgens in 1829 en 1830 het Eerelidmaatschap aangeboden aan hunne Koninklijke Hoogheden, den Prins van Oranje, destijds Kroonprins, later Koning Willem II, en zijnen broeder, Prins FrederikGa naar voetnoot4); in 1850 aan Z.K.H. Prins HendrikGa naar voetnoot5); eindelijk in 1858 aan Z.K.H. onzen tegenwoordigen Kroonprins, bij het voleindigen zijner studiën aan Leidens HoogeschoolGa naar voetnoot6).
Nooit nam de Maatschappij Vrouwen onder hare Leden op, niet uit minachting, maar omdat zij de schoone sekse voor te bescheiden hield, om in eene Vergadering van louter Heeren zitting te nemen. Toen in 1861 iemand goedgevonden had eene algemeen bekende geletterde Vrouw tot het lidmaatschap voor te stellen, zonder dat de maandelijksche Vergadering daaraan op hare voordragt gevolg gegeven had, werd op de jaarlijksche Vergadering gevraagd, waarom die Dame niet op de lijst der Candidaten had kunnen geplaatst worden; of er namelijk een besluit bestaat, waardoor dit verhinderd werd. Naar aanleiding daarvan werd van de eene zijde voorgesteld, aan die Dame bij acclamatie het lidmaatschap op te dragen; van de andere, uit te maken dat dc Wet geene Vrouwen uitsluit. De Voorzitter oordeelde dat zij tot Eereleden zouden kunnen voorgedragen worden, volgens Art. 19. Men meende echter met een ander Lid, dat de voordragt door het Bestuur zoude moeten geschieden. En hierbij bleef hetGa naar voetnoot7). Op de volgende jaarlijksche Vergadering kwam het voorstel over het Eerelidmaatschap voor Vrouwen, die zich omtrent de Nederlandsche Letterkunde bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, andermaal in behandeling. Bij de | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
beraadslaging bragt de Voorzitter namens het Bestuur een praeadvies uit, waarbij de zaak in beginsel bestreden werd. Een van de Leden beweerde dat ook Dames gewone en Eereleden kunnen worden, met beroep op buitenlandsche voorbeelden. In rondvraag gebragt werd de zaak met ruim drie vierden der aanwezige stemmen verworpenGa naar voetnoot1). Ware het der Maatschappij te doen om aan zoodanige Vrouwen een eerbewijs toe te brengen, dan zoude men haar gevoegelijk een' zilveren of in zilver vergulden afdruk van den Prijspenning, met achterschrift: Hulde aan ........, kunnen aanbieden.
Bedroeg het getal der Leden van de Maatschappij, tijdens hare oprigting in 1766, omstreeks vijftig, tegen het laatst van de vorige eeuw zal het nagenoeg op 150, of tusschen de 150 en 200, kunnen berekend worden. Sedert hare herstelling in 1803 is het van jaar tot jaar aanmerkelijk toegenomen; in 1862 was het tot 453 binnenlandsche en 169 buitenlandsche geklommenGa naar voetnoot2). In 1865 ging de Maatschappij haar honderdste jaar in met 430 binnenlandsche Leden, behalve hare Eereleden, en 180 in de Koloniën en in het buitenland verspreidGa naar voetnoot3).
Van den beginne af was de Maatschappij gewoon aan de nagedachtenis harer telken jare afgestorvene Leden de vereischte hulde toe te brengen, inzonderheid met betrekking tot hunne verdiensten op het gebied der Nederlandsche Letterkunde. De Voorzitter plagt zich van die verpligting, meer of minder uitvoerig, in zijne jaarlijksche Openingsrede te kwijten. Zonder iets af te dingen op hetgeen dienaangaande door vorige sprekers in het midden gebragt is, komen hierbij vooral in aanmerking de jaarlijksche toespraken van J.W. te Water, Voorzitter van 1793 tot 1822, en van M. Siegenbeek, van 1823 tot 1847Ga naar voetnoot4). Na dien tijd, bij het in werking treden van de nieuwe Wet, onder het voorzitterschap van N.C. Kist, heeft men, in plaats van in de Openingsrede, de Levensberigten der afgestorvenen achteraan bij wijze van Bijlage opgenomen. Zóó had dit plaats in 1848Ga naar voetnoot5). Op de eerstvolgende jaarlijksche Vergade- | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
ring werd door denzelfden Voorzitter voorgesteld, ‘om de verandering, deswegens ten vorigen jare ingevoerd, van nu voortaan te bestendigen, in diervoege echter, dat niet de Voorzitter uitsluitend met het stellen dier Levensberigten worde belast, maar dat, telkens bij het overlijden van één' der Leden, - een bepaald persoon uit de Leden, met de levensomstandigheden des overledenen en zijne letterkundige werkzaamheden meer bijzonder bekend, worde benoemd en van wege de Maatschappij uitgenoodigd, om zulk een levensberigt te vervaardigen, uitvoerig genoeg ter kenschetsing vooral van het letterkundig karakter en de werkzaamheid des overledenen, maar tevens van die beknoptheid, dat het plaats kan vinden in de Jaarlijksche Handelingen der MaatschappijGa naar voetnoot1).’ Bij Circulaire werd hiervan aan de Leden kennis gegeven, met verzoek om die Levensberigten, zoo veel mogelijk, binnen den omvang van één blad druks te beperken. Toen echter na verloop van eenige jaren die Levensberigten al meer en meer uitgebreid en enkele daarvan tot eene overmatige lengte uitgedijd waren, werd daarop in eene maandelijksche Vergadering de vraag geopperd, of het niet noodig zoude zijn aan de breedsprakigheid van sommige Biographen perken te stellen. ‘Tegen hen, die voor de bekorting der levensberigten ijverden, kwamen anderen op, die vreesden dat men door beknoptheid na te jagen ligt in kleurlooze, nietsbeduidende algemeenheden vervallen zou. - De laatste meening behield ten slotte de overhand. De Vergadering, die eerst voor eenige beperking gestemd scheen, eindigde met een besluit te nemen, dat de zaak nagenoeg onveranderd laat’Ga naar voetnoot2). Het is echter niet te ontkennen, dat sommige dier Levensberigten wel wat al te zeer gerekt zijn en in breedvoerige uitweidingen vervallen over zaken, die met het hoofddoel van de Maatschappij weinig of niets gemeen hebben: en 't ware te wenschen dat de Levensbeschrijvers er zich voornamelijk op toelegden om aan te wijzen, wat de afgestorvenen voor de Nederlandsche Letteren en wat zij voor de Maatschappij in het bijzonder verrigt hebben. Zoo zoude, zonder aan de waarde dier berigten voor de Letterkundige Geschiedenis te kort te doen, veel noodelooze omhaal wegvallen, veel plaatsruimte en veel drukloon uitgewonnen worden. Had voor vele jaren Mr. W.P. Kluit, overleden in 1837, het beproefd een Album aan te leggen tot het verzamelen van Handteekeningen van Leden der Maatschappij, insgelijks heeft men zich moeite gegeven om hunne geplaatdrukte Portretten bijeen te bren- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
gen. Een vrij aanzienlijke voorraad daarvan is bereids voorhanden, ten geschenke van die Leden zelven of van hunne nagelatene betrekkingen ontvangenGa naar voetnoot1), Na Kluit heeft vooral Mr. Bodel Nijenhuis zich daarmede bezig gehouden, en was voor drie jaren het getal der Handteekeningen reeds tot 1200, dat der Portretten, door hem aan de Maatschappij geschonken, tot over de 750 geklommenGa naar voetnoot2). Bij den nu laatstverzonden Beschrijvingsbrief zijn de Leden uitgenoodigd, bij de viering van het Eeuwfeest der Maatschappij, hun photographisch portret, met hunne handteekening en opgaaf van geboortedag, aan den Secretaris te willen inzenden, ten einde de Maatschappij, bij den aanvang van haren tweeden Eeuwkring, in bezit kome van eene verzameling der portretten van alle hare Leden.
III. Aanvankelijk was het bestuur van de Maatschappij opgedragen aan een vijftal Ambtenaren, een President of Voorzitter, een Secretaris, een Briefschrijver of Secretaris voor de briefwisseling, een Drukbezorger of opziener over het uitgeven der Stukken, en een PenningmeesterGa naar voetnoot3), jaarlijks op nieuw of bij voortduring uit de Leidsche Leden te benoemenGa naar voetnoot4), een natuurlijk gevolg van de vestiging der Maatschappij daar ter plaatse. En, uitgenomen dat nu en dan een paar der vier laatstgenoemde betrekkingen door één en denzelfden persoon waargenomen zijn, is gedurende tachtig jaren lang, van de oprigting der Maatschappij af in 1766 tot in het jaar 1846, alles onveranderlijk zoo gebleven. Bij de Wet van 1847, gelijk reeds vroeger gezegd is, werd daarvoor in de plaats gesteld eene Commissie van Bestuur, te zamen gesteld uit zes leden, benevens een Secretaris, een Penningmeester en een Bibliothecaris, in 't geheel negen personen, gekozen door de jaarlijksche Vergadering uit een dubbeltal, door de maandelijksche voorgedragen; van welke de drie laatstgenoemden, voor den tijd van drie jaren benoemd, telkens herkiesbaar zijn, en van de zes overigen jaarlijks twee aftreden. Uit deze benoemt de maandelijksche Vergadering van October een' Voorzitter, herkiesbaar zoolang hij zitting in het Bestuur heeftGa naar voetnoot5). Of die Bestuursleden uit de Leidsche of uit anderen zullen genomen worden, laat de Wet onbeslist: het eerste heeft natuurlijk van zelf | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
plaats. Bij de vijfjarige Wetsherziening van 1852, en daarmede overeenkomstig die van 1860, is het getal der Bestuurders van negen op zeven gebragt, waaronder een Secretaris en een Penningmeester, beide voor drie jaren en telkens herkiesbaar; terwijl van de vijf overigen jaarlijks één aftreedt, en de keuze van Voorzitter even als te voren bepaald blijftGa naar voetnoot1). Sedert de aanstelling van een bezoldigden Bibliothecaris in 1849, heeft deze geen zitting meer in het Bestuur. Voor het drukwerk zorgt eene Commissie uit het Bestuur, waaraan nu onlangs uit de Leden een Hoofd-Redacteur is toegevoegd. Dit Bestuur heeft zijne eigene bijeenkomsten, gewone en buitengewone, zoo dikwijls het noodig is. Het regelt alles wat op de Maandelijksche en Jaarlijksche Vergaderingen in behandeling komen moet, en houdt daarvan voor zich afzonderlijk aanteekening.
IV. De voor de Werken ingeleverde stukken, hetzij van Leden of van anderen, werden in 't eerst aan alle de Leden van de Maatschappij ter beoordeeling rondgezonden. Kon zulks in een kleinen vriendenkring, in ééne en dezelfde stad gevestigd, gevoegelijk plaats hebben, 't is te begrijpen welk een omslag en tijdverlies daarmede gepaard ging in eene meer talrijke vereeniging vnn Letterkundigen door het geheele land heen verspreid. Om hieraan te gemoet te komen, deed, tusschen de jaren 1767 en 1768, de Heer Valk een beredeneerd voorstelGa naar voetnoot2), 't welk afzonderlijk gedrukt op de Vergadering des laatstgenoemden jaars ter tafel kwam. Daaruit vloeide voort de instelling van een viertal Commissiën, eene voor de Taalkunde, eene voor de Dichtkunst, eene voor de Welsprekendheid en eene voor de Oudheid- en Geschiedkunde, ieder uit negen Leden bestaande, telkens door de jaarlijksche Vergadering op nieuw te benoemenGa naar voetnoot3). Later, in 1769 en bij de Wet van 1771, is het getal dier Gecommitteerden voor iedere Commissie op zes gesteldGa naar voetnoot4) en in 1784 op drie gebragtGa naar voetnoot5). Voor de op de uitgeschrevene Prijsvragen in te wachten antwoorden werden afzonderlijke Gecommitteerden, meestal zeven aangesteld. De Wetten van 1807 kennen | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
geene vaste Commissiën, alleen Gecommitteerden voor de beoordeeling van ingeleverde stukkenGa naar voetnoot1), voor de Prijsvragen doorgaans zeven. Evenmin zijn bij die van 1835 vaste Commissiën werkzaam, doch voor de Prijsvragen in iedere klasse eene Commissie van vijf beoordeelaars vastgesteld; terwijl andere stukken in handen van twee of meer Leden als gecommitteerden gesteld wordenGa naar voetnoot2). In het jaar 1841 werden twee Commissiën benoemd, de eene tegen de Taalverbastering, en de andere voor de Oudheid- en GeschiedkundeGa naar voetnoot3), die in werking gebleven zijn tot op de nieuwe Wetgeving van 1847. Bij deze zijn twee permanente Commissiën ingesteld, de eene voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, de andere voor Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde, ieder te zamengesteld uit vijf Leden, te Leiden of in de nabijheid woonachtig, te benoemen door de maandelijksche Vergadering, en waarvan jaarlijks twee aftreden, later in 1852 slechts één, niet dan na verloop van een jaar herkiesbaarGa naar voetnoot4). De beoordeeling van Prijsverhandelingen geschiedt, voor elke Prijsvraag afzonderlijk, door vijf Leden, door de jaarlijksche Vergadering te benoemenGa naar voetnoot5). Het spreekt van zelf dat, bij voorkomende aangelegenheden, tijdelijke Commissiën aangesteld worden. Uit hoofde van het naauwe verband, waarin de beide vakken van Taal- en Letterkunde en Geschied- en Oudheidkunde tot elkander staan, en, ofschoon wezenlijk van elkander onderscheiden, toch dikwerf met elkander wederkeerig in aanraking komen, werd in 1858 door den Voorzitter, destijds N.C. Kist, in bedenking gegeven om de beide Commissiën te zamen te smelten, en niet meer dan ééne wetenschappelijke Commissie van negen Leden, uit mannen van beide vakken bestaande, aan te stellen. Een gemotiveerd voorstel daartoe gedaan werd aan het oordeel van de beide Commissiën, eerst ieder afzonderlijk en vervolgens gezamenlijk te dien einde bijeengekomen, onderworpen. Alles wel overwogen en wederzijds besproken zijnde, zag men echter het ondoelmatige en ondoenlijke van zulk eene zamensmelting zeer wel in, en achtte het geraden de beide Commissiën volgens de bestaande bepalingen in wezen te laten, met voorbehoud om ze, daartoe termen bestaande, tot onderlinge gedachtenwisseling bijeen te roepenGa naar voetnoot6). | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
V. Reeds op de eerste bijeenkomst harer Leden, die van 18 Julij 1766, was besloten, dat de Maatschappij jaarlijks dertien Vergaderingen houden zoude, twaalf Maandelijksche, op den eersten Vrijdag van iedere maand, en ééne Jaarlijksche op een later te bepalen dag in Julij: en dit besluit werd later in wet veranderd. Waren de eerstgenoemde bestemd tot deels letterkundige, deels huishoudelijke bijeenkomsten voor de te Leiden wonende Leden, tot de laatste werden bovendien ook de elders gevestigden genoodigd, en deze Vergadering, hoewel nimmer voltallig, vertegenwoordigde de Maatschappij in haren ganschen omvang, en was als zoodanig geregtigd om Wetten vast te stellen, nieuwe Leden te verkiezen, Ambtenaren te benoemen, en meer andere besluiten te nemen, waarbij het bestaan en welzijn van de Maatschappij in haar geheel op het spel stond. Men vindt dit alles in zijne bijzonderheden nader bij de Wet omschreven.
De Maandelijksche Vergaderingen, gelijk, ook thans nog, werden in den avond gehouden, de Jaarlijksche in den voormiddag en, was het noodig, 's namiddags voortgezet. ‘De Maendelijksche Vergaderingen’ - zoo luidt de Wetsbepaling van 1771 en 1775 - ‘zullen op den eersten Vrijdag in iedere maend, des avonds van vijf tot negen uren, zonder Beschryving gehouden wordenGa naar voetnoot1).’ En zoo heeft het geregeld plaats gehad, van den aanvang af tot op het einde der vorige eeuw. Slechts eenmaal, tusschen de jaren 1792 en 1793, is daarin verandering gemaakt en de bijeenkomst, in plaats van Vrijdag, op Maandag gesteld, en het getal dier Vergaderingen tot vijf verminderdGa naar voetnoot2). Dit schijnt evenwel slechts tijdelijk geweest te zijn. Geen wonder, zoo, in de toenmaals onrustige tijdsomstandigheden, ook letterkundige bijeenkomsten in die onrust deelen moesten. Na de herstelling van de Maatschappij in 1805 zijn, bij de Wetsbepaling van 1807, de maandelijksche Vergaderingen van twaalf op zes gebragt, en wel op den eersten Vrijdag in Februarij, April, Junij, October en December, en op den eerstkomenden Vrijdag na de jaarlijksche Vergadering, en is de tijd van bijeenkomst, in plaats van vijf, op zes uur gesteldGa naar voetnoot3). Bij de Wetsherziening in 1835, is het getal der Vergaderingen met ééne verminderd, en de tijd van bijeenkomst op 's avonds zeven | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
uur, en voor de laatstgenoemde op 's namiddags één uur gesteldGa naar voetnoot1). Eindelijk, bij onze tegenwoordige Wetgeving zijn die Vergaderingen wederom tot een negental gebragt, namelijk op den eersten Vrijdag in de maanden Januarij, Februarij, Maart, April, Mei, October, November en December, alsmede op den dag na de jaarlijksche, des avonds te zeven uurGa naar voetnoot2). Van deze Vergaderingen is die van Mei ‘bij uitsluiting bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden der Jaarlijksche;’ en die na de jaarlijksche, de zoogenaamde Resumtie-Vergadering, ‘tot het vaststellen van de aanteekeningen der laatstgemelde en de regeling van hetgeen daaruit voortvloeitGa naar voetnoot3).’ Een voorstel, ter jaarlijksche Vergadering van 1859 gedaan, om de voorbereidende Vergadering van Mei, in plaats van 's avonds, in den voormiddag te houden en daartoe, behalve de Leidsche Leden, meer anderen van buiten de stad op te roepen, aan het Bestuur ter behandeling overgelaten, werd als ondoelmatig en niet wel uitvoerlijk afgewezenGa naar voetnoot4).
De Jaarlijksche Vergadering, volgens op de eerste bijeenkomst in Julij 1766 genomen besluit ‘op enen dag in Hooimaend, t' elken jare by voorgaende beschryving nader te bepalen’, is vervolgens gesteld op den tweeden Dingsdag dier maandGa naar voetnoot5), en daarop gebleven tot 1783. In 1784 werd ze voor het eerst, om bijzondere redenen, op den laatsten Dingsdag van Junij gehouden; insgelijks in de beide daaraan volgende jaren; tot dat in 1787, op voorstel in den Beschrijvingsbrief opgenomen, besloten werd ‘de Jaarlijksche Vergadering voortaan te houden op den laatsten Dingsdag van ZomermaandGa naar voetnoot6).’ En zoo is het gebleven tot in 1795. In de eerstvolgende jaren 1796 en 1797 werd ze op Dingsdag den 23sten en 22sten Augustus gehouden; in 1799 eindelijk eerst op den 17den December; en zijn van deze de Handelingen eerst in 1804 in druk rondgezondenGa naar voetnoot7). Bij de herstelling van de Maatschappij in 1803, werd de eerste jaarlijksche Vergadering beschreven tegen den 8sten October, en | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
daarop besloten die voortaan te stellen op den eersten Dingsdag in Julij.Ga naar voetnoot1), 't welk aangehouden werd gedurende de vijf volgende jaren, 1804-1808. Intusschen was bij de Wetsherziening van 1807 die dag bepaald ‘op den eersten Woensdag in HooimaandGa naar voetnoot2):’ aan welke bepaling men zich echter, uitgenomen de jaren 1810 en 1811 en van 1813 tot 1817, niet geregeld gehouden, maar telken jare op nieuw een' of anderen dag in Junij of Julij daartoe genomen heeftGa naar voetnoot3). Bij de Wetsherziening van 1835 werd de jaarlijksche Vergadering gesteld op den derden Donderdag in JunijGa naar voetnoot4), en daarin is bij de Wet van 1847 geene verandering gebragtGa naar voetnoot5). Van 1767 af tot 1787, is overeenkomstig het bij de Wet bepaalde, de jaarlijksche Vergadering gehouden 's morgens van negen tot twaalf uur, en vervolgd 's namiddags te drie uur, in het laatstgenoemde jaar te halfvijf. Van 1788 tot 1799 zijn geene namiddagzittingen meer gehouden. Na de herstelling van de Maatschappij in 1803 en bij de Wet van 1807 is de tijd van bijeenkomst op 's voormiddags tien uur gesteldGa naar voetnoot6). Gedurende de zeventien eerste jaren van het bestaan der Maatschappij werd op de jaarlijksche Vergadering voorlezing gedaan van de Handelingen der maandelijksche bijeenkomsten van het laatstverloopene jaar. Men kan denken, welk een tijdverlies daarmede gepaard ging, en welk eene mate van geduld van de hoorders gevorderd werd. Daarom was het een verstandige maatregel, toen in 1783 Mr. M. Tydeman voorstelde, ‘dat op de jaarlijksche Vergaderingen voortaan niet de Handelingen der maandelijksche, maar van wege dezelve een kort verslag van het voornaamste, in het afgeloopen jaar bij de Maatschappij voorgevallen, zoude worden gelezen;’ | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
welk voorstel met eenparigheid van stemmen werd goedgekeurdGa naar voetnoot1). En daarbij werd ook nog dit gewonnen, dat zulk een Verslag in de gedrukte jaarlijksche Handelingen opgenomen kon worden, gelijk van 1783 af geschied is. Zoo lang de jaarlijksche Vergadering 's morgens te 9 uur begon en 's namiddags te 3 uur voortgezet werd, viel er aan geen gemeenschappelijke maaltijden te denken. Een ieder zal zich zeker, gedurende den tusschentijd, naar huis begeven hebben om te eten, en de Leden van buiten de stad naar hun Logement of bij goede vrienden. Ja zelfs bij het vijfentwintigjarig bestann der Maatschappij in 1791 is daarvan geen spoor te vinden. Voor het eerst in 1816, tijdens haar halve eeuwfeest, wordt in de Handelingen van een vriendschappelijken maaltijd melding gemaaktGa naar voetnoot2): en van dat jaar af dagteekent denkelijk de gewoonte om jaarlijks die Vergadering met een maaltijd te sluiten. Voor het eerst aan het slot van den Beschrijvingsbrief van 1823 werd van dit voornemen aan de Leden kennis gegeven. Tot de jaarlijksche Vergadering worden de binnenlandsche Leden van de Maatschappij, vijf of zes weken te voren, opgeroepen door de maandelijksche bij Beschrijvingsbrief, waarin de ter behandeling vastgestelde punten opgegeven worden. Van het op die Vergadering behandelde wordt jaarlijks een gedrukt verslag gegeven onder den naam van Handelingen. Die Handelingen van 1766 af tot 1799, en van 1803 tot 1822 in folio, sedert in octavo, tot voor weinige jaren alleen voor de Leden gedrukt, gaan sedert 1864 vergezeld van wetenschappelijke bijdragen en zijn als zoodanig onder den titel van Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij enz. ook voor het publiek verkrijgbaar gesteld. Zoodra de Maatschappij een begin gemaakt had met het uitschrijven van Prijsvragen, en dit deed zij in 1774, werd het noodig die aan het publiek bekend te maken. Was ook al bij de Prijswetten, Art. 10, bepaald, dat de Secretaris zorg zoude dragen, het verkozen onderwerp, zoo spoedig mogelijk in de Nieuwspapieren voor te stellen, zij meende van toen af aan hare gedrukte Handelingen jaarlijks een Programma te moeten toevoegen, strekkende tot officieele kennisgeving zoowel van de door haar uitgeschrevene Prijsvragen, als van de daarop ingeleverde, al of niet bekroonde, antwoorden. Later, sedert 1777, werd in die Programma's tevens opgave ge- | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
daan van de laatstelijk nieuw benoemde Leden. Op de jaarlijksche Vergadering van 1778 bragt de Secretaris ter tafel een gedrukten Brief, zonder plaats- of dagteekening, met de namen van Joh. Enschedé en Z., Levina Westerbaan, Wed. De Klopper, en meer andere boekhandelaars, inhoudende dat zij eenparig besloten hadden, na den eersten Januarij 1778, de Programmata der Genootschappen als advertentiën of bekendmakingen aan te merken, en die niet dan voor matigen prijs in hunne Couranten te plaatsen; waarbij echter de Secretaris berigtte, dat Mevrouw De Klopper de vriendelijkheid zoude hebben om in hare (Leydsche) Courant alle Berigten en Bekendmakingen van onze Maatschappij bij aanhoudendheid gratis te plaatsen. Waarop de Vergadering, zich verwonderende, dat Maatschappijen, met Octrooi van 's Lands Staten begiftigd, door Heeren Courantiers gelijk gesteld werden met allerlei andere Genootschappen, besloot: ‘het Programma, op een afzonderlijk blad, als naar gewoonte, te laten drukken, aan ieder der Leden twee afdruksels te bezorgen, en voorts in de boekwinkels te laten verkoopen, en het zelve, behalven in de beroemdste binnen- en buitenlandsche tijdschriften, in de Leydsche Nederduitsche en Fransche Couranten te plaatsen, met een bericht, dat jaarlijks het Programma van deze Maatschappij in geen andere dan in deze Couranten zoude te vinden, en wyders in de boekwinkels van ons Vaderland te koop zijnGa naar voetnoot1).’ Tot het jaar 1822 toe zijn aan de in folio gedrukte Handelingen van de Maatschappij zulke Programma's toegevoegd. Bij de in het volgende jaar aangevangen reeks van octavo-druk schijnt men daarvan voor het vervolg afgezien en het Programma alleen in de Nieuwspapieren, met name in de Leydsche Courant en den Algemeenen Konst- en Letterbode, bekend gemaakt te hebben. Na hare herstelling in 1803, heeft de Maatschappij, behalve hare maandelijksche en jaarlijksche bijeenkomsten, alleen voor de Leden bestemd, bovendien ook Openbare Vergaderingen, voor het publiek toegankelijk, gehouden; waarover later.
VI. Voor hare Vergaderingen bediende zich de Maatschappij van den Schutters Doelen alhier. Die Schutters Doelen was een voormalig stedelijk gebouw op het ruime vierkante plein, waar thans de kazernen voor het paardenvolk staan, niet ver van den hoofdingang daartoe, op de Groenhazengracht, tegenover de Varkenmarkt. Oorspronkelijk bestemd ten dienste der Schutterij van het voormalige St. Joris-Gilde, werd het voor 't overige gebruikt tot openbare | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
en bijzondere bijeenkomsten, partijen enz. Aanvankelijk, gedurende de zes of zeven eerste jaren van haar bestaan, van 1766 af tot en met 1772, schijnt de Maatschappij daar voor eigen rekening hare Vergaderingen gehouden te hebben. Op haar verzoek om bescherming, aan de Regering van Leiden gedaan den 9den December 1771, waarvan boven gesproken is, werd, bij besluit van den 9den November des volgenden jaars, haar daarin geassigneerd en aangewezen, voor hare maandelijksche bijeenkomsten, de benedenkamer op de plaats, en voor hare jaarlijksche Vergaderingen de groote Schutterszaal, benevens het privative gebrnik van een kamertje naast de eerstgenoemde kamer, op stads kosten, tot bewaarplaats voor hare boeken en papieren. Bij wederzijdsch contract, den 21sten November daaraanvolgende gesloten met den kastelein Anth. van Stade, betaalde zij daarvoor, met gebruik van vuur en licht, vijftig gulden 's jaars, ingaande met den 1sten Januarij 1773. Na verloop van eenige jaren, wegens verregaande vochtigheid van de bewaarplaats harer boeken en papieren, zonder uitzigt op verbetering, genoodzaakt naar eene betere plaats om te zien, huurde de Maatschappij tegen den 1sten Mei 1779 een gedeelte eener huizinge op de Oude Vest, eertijds de Brouwerij de Oliphant, zoowel voor hare Vergaderingen als tot bewaarplaats harer papieren zeer geschiktGa naar voetnoot1); en de huur daarvan, met de eerste tien jaren verstreken zijnde, aanvaardde zij die in 1789 andermaal voor een gelijk getal jaren, tot den laatsten April 1799. Waarheen toen hare boeken en papieren, door eene overhaaste verhuizing deerlijk in de war geraaktGa naar voetnoot2), overgebragt zijn, en waar zij voor hare bijeenkomsten een geschikt lokaal gevonden hebbe, is ons niet bekend. Van 1803 tot 1818 had zij hare Vergaderplaats, en denkelijk ook hare Secretarij, in eene bovenzaal op de Langebrug, toebehoorende aan het voormalig Dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, destijds de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde; waar zij, met uitzondering van het jaar 1807, toen, ten gevolge van de ramp van Leiden op den 12den Januarij dit lokaal onbruikbaar was en zij in het Logement den Burgt bijeen kwam, hare jaarlijksche en openbare Vergaderingen hield. Gedurende de eerstvolgende jaren tot in 1824 bediende zij zich daartoe van de groote zaal in het gewezen Logement de Gouden Leeuw op de Breêstraat. Voor hare maandelijksche bijeenkomsten en hare Boekerij was tegen het laatst van 1822 haar het gebruik toegestaan van de gewezen Regentenkamer | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
van het St. Catharina GasthuisGa naar voetnoot1), thans voor een gedeelte het kerkgebouw der Walsche Gemeente, op de Breêstraat. Na het in orde brengen in datzelfde gebouw van de tegenwoordige Stads-Gehoorzaal, met aangrenzende Vergaderkamer, tegen het laatst van het jaar 1826, kon de Maatschappij daarvan gebruik maken voor hare Openbare Voorlezingen en maandelijksche bijeenkomsten, en bezat zij daar tevens van 1829 af een afgesloten bovenvertrek voor hare zich langzamerhand uitbreidende Boekerij, alles tegen een vasten jaarlijkschen huurprijsGa naar voetnoot2). Van 1825 af tot in 1843, en nog eenmaal in 1846, hield zij hare jaarlijksche Vergaderingen in het Logement De Zwaan te Lisse; in 1844 en 1845 aan het Huis den Deyl onder Wassenaar; in 1847 en 1848 in de Stads-Gehoorzaal alhier; in 1849 en 1850 in het lokaal De Vink, op den weg naar het Haagsche Schouw, aan den Spoorwegbrug over den Rhijn; waar toen de Directie van den Hollandschen Spoorweg de beleefdheid had, ten dienste harer Leden, de treinen te doen stilstaan. Eindelijk, van October 1850 afGa naar voetnoot3) tot heden toe, heeft zij, in het Gebouw van het Leidsche Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, op den hoek van de Langebrug aan de Ruïne alhier, het gebruik van de groote benedenzaal voor hare maandelijksche en jaarlijksche bijeenkomsten, en, gelijk reeds vroeger gezegd is, van de bovenzaal met een paar aangrenzende vertrekken voor hare Bibliotheek; terwijl de vriendschappelijke maaltijden, waarmede zij gewoon is hare jaarlijksche Vergaderingen te besluiten, meestal op Zomerzorg aan het Spoorweg-Station gehouden worden. Het genot van hare tegenwoordige verblijfplaats, is haar bij huurcontract verzekerd tot het Akademisch Jubeljaar 1875. In October 1848 beproefde het de Maatschappij, doch zonder gunstig gevolg, bij inschrijving op aandeden van ƒ100, eene som van ƒ10000 op te nemen, ten einde zich een eigen Lokaal voor hare Vergaderingen, Bibliotheek en verdere benoodigdheden aan te schaffenGa naar voetnoot4). Mogt zij bij het intreden van haar tweede honderdjarig tijdperk, vroeg of laat, in het bezit daarvan kunnen komen, wij zouden er haar hartelijk geluk mede wenschen. | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
VII. Zonder stoffelijke hulpmiddelen komt en blijft geene Vereeniging, van welken aard ook, in stand. Daarom was het een verstandig besluit, op de eerste Vergadering van de Maatschappij, dat, in afwachting van nadere bepalingen, bij voorraad, voor dat jaar, door ieder der toenmalige Leden zouden toegebragt worden twee gouden dukaten. In 't volgende jaar 1767 werd de toelage op zeven gulden gesteld; en daarna drie jaren achtereen (1768-1770) op vijf gulden vijf stuivers. Van 1771 af tot 1794 toe was de toelage onveranderlijk zeven gulden; van 1795 tot 1799 wederom ƒ5.5 st. Bij de herleving der Maatschappij in 1803 heeft men zich van toen af tot in 1845 aan datzelfde bedrag gehouden, met uitzondering van de jaren 1809, 1810 en 1830, toen, hetzij om den minder gunstigen staat van de kas, hetzij om meer dan gewone behoefte, de toelage op zeven, en in 1846 op zes gulden gebragt werd. Bij de Wetten van 1771 of 1775, 1807 en 1835, was het bepalen van die jaarlijksche toelagen aan de jaarlijksche Vergadering overgelatenGa naar voetnoot1). Eerst bij de nieuwe Wetgeving van 1847, herzien in 1852 en 1860, is daaromtrent eens voor al eene vaste bepaling gemaakt, en de toelage op zes gulden gesteldGa naar voetnoot2). Te misprijzen is dit zeker niet, maar het beneemt aan die Vergadering de bevoegdheid om, naarmate van de meerdere of mindere behoefte, die toelage te verhoogen of te verlagen, uit vreeze van tegen de Wet te handelen; tenzij men zich in dat geval beroepen mogt op Art. 66, en het maken van verandering of bijvoeging in de Wet zoo verstaan, dat er ook afwijking van de Wet onder begrepen zij. Het bestuur van de geldmiddelen der Maatschappij is aan een jaarlijks of om de drie jaren op nieuw te benoemen, doch telkens herkiesbaren Penningmeester opgedragenGa naar voetnoot3). De toestand van de kas was op verschillende tijden meer of minder gunstig gesteld, en reeds in de eerste jaren van haar bestaan ondervond de Maatschappij het bezwaar van achterstallige of niet tijdig betaalde toelagen, een natuurlijk gevolg van hare gebrekkige Wetsbepalingen. Waar men toch aan de Leden voorschrijft, jaarlijks hunne toelagen aan den Penningmeester vrachtvrij te bezorgenGa naar voetnoot4), kan men er veilig op rekenen, dat meer dan een dit ligt vergeten of uitstellen zal; | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
vooral in een tijd, toen de onderlinge geldwisseling nog niet zoo gemakkelijk en geregeld ging als thans: en tegen zulk eene vergetelheid helpen bepalingen, als die, dat ‘wie drie jaren achtereen zijne toelage niet betaalt, van zijn lidmaatschap vervallen zal zijnGa naar voetnoot1)’, weinig of niet. Toelagen moeten niet lijdelijk van den verschuldigde afgewacht, maar feitelijk van hem ingevorderd worden. Veel beter is daarom de Wetsbepaling van 1835, dat de Leden de toelagen op quitantie van den Penningmeester voldoen zullenGa naar voetnoot2), en die van 1847, dat de Penningmeester die vóór den 1sten December invorderen zalGa naar voetnoot3). Het bedrag dier achterstallige of onbetaalde toelagen was tegen het laatst der vorige eeuw reeds tot ver over de twee duizend gulden opgeloopen: en het valt ligt te begrijpen, welk eene moeite het zoude gekost hebben, vooral in de toenmalige tijdsomstandigheden, zulk eene som hoofdelijk te reclameren. Zoodat men, in weêrwil van de regtmatige aanspraak der Maatschappij, bij hare herleving in 1803, zich wel genoodzaakt zag het besluit te nemen, om de achterstallige toelagen tot en met 1801 niet in te vorderenGa naar voetnoot4). Van toen af schijnt men van de geregelde invordering meer werk gemaakt te hebben: vooral sedert de benoeming tot Penningmeester, in 1821, van Mr. W.P. Kluit, die in zijne ambtsbetrekking als Postmeester daartoe met meer gemak werkzaam wezen kon, kwam daarin eene aanmerkelijke verbetering, en werd op die invordering naauwkeuriger acht gegeven; en toch ging dit somwijlen nog met moeijelijkheden gepaardGa naar voetnoot5). Tegenwoordig gaat het innen der toelagen vrij geregeld zijn gang. De staat van de Kas der Maatschappij was, al naar mate de inkomsten en uitgaven meer of minder tegen elkander opwogen, in gelijke mate meer of minder aanzienlijk en voordeelig. Over het eerste jaar van haar bestaan bleek in kas overgebleven te zijn tweehonderd vijf gulden, vier stuivers en acht penningen. Over het derde ƒ534.4.8, maar alreeds met een achterstand van ƒ189. Over 1776, en dit was in de vorige eeuw het hoogste, was er een batig slot van ƒ1069.12.8, maar met een achterstand van ƒ791. In 1799 eindelijk bleef in kas over ƒ488.15.12, maar was de achterstand opgeklommen tot het ontzettend bedrag van ƒ2168, die voor de Maatschappij zoo goed als verloren waren. Over de jaren 1802 en | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
1803 bedroeg, met het batig slot van 1799, de ontvangst ƒ977 en 12 penn. en de uitgaaf ƒ826.16.2, zoodat er in kas een batig overschot bleef van ƒ150.4.10. In 1806, en dit was het allerminste, bleef in kas niet meer over dan ƒ42.3.12; in 1830, ƒ52.17 ½ cent. In 1843, en dit was het hoogste, wat de Maatschappij ooit te voren bereikt had, bleef er een batig slot van ƒ2559.24 ½ cent: zoodat men van toen af tot het opleggen van gelden, door aankoop van Schatkistbilletten, kon overgaan; van welke echter in 1847 en 1848, bij nadeelig slot, weder eenige moesten te gelde gemaakt worden. Ten gevolge van latere bezuiniging, bedroeg in 1851 het batig slot ƒ234.63, met drie Certificaten Werkelijke Schuld van 2 ½ p.c. In 1857 was er een overschot van ƒ1577.58 ½, het hoogste sedert 1844, en van de volgende jaren. Bij den aanvang van het jaar 1865 bestond de gansche rijkdom van de Maatschappij uit vier Certificaten W.S., van welk viertal er weldra twee te gelde moesten gemaakt worden om den achterstand te dekken; en bedroeg, tijdens de jaarlijksche Vergadering, het saldo in kas ƒ699.36 ½Ga naar voetnoot1). En geen wonder, zoo er meer dan eens gereede gelden te kort kwamen, daar in de laatste jaren, bij dezelfde inkomsten, de uitgaven nagenoeg verdubbeld waren. Volgens opgave van den tegenwoordigen Penningmeester heeft de Maatschappij, van 1824 af tot dit loopende jaar toe, alleen aan drukloon uitgegeven ƒ28411.96 ½, aan aankoop van boeken ƒ11301.85 ½, te zamen ƒ39713.82. Van de in 1848 mislukte inschrijving om een kapitaal van ƒ10000 voor de Maatschappij op te nemen, is reeds bovenGa naar voetnoot2) gesproken. Eene nu onlangs, tegen het aannaderen van haar Eeuwfeest, beproefde poging, om een vast fonds voor haar bijeen te brengen, schijnt aanvankelijk eene gunstiger uitkomst te beloven. De Noodigingsbrief, te dien einde door het Bestuur aan de Leden rondgezonden, geteekend van 28 April dezes jaars, houdt het verblijdende berigt in, dat Z.M. onze geëerbiedigde Koning, de Beschermheer der Maatschappij, H.M. de Koningin en HH. KK. HH. de Prinsen van het Koninklijk Huis, met onbekrompene mildheid, reeds aanzienlijke bijdragen hebben geschonken. Moge dit goede voorbeeld door allen, vooral onder de meervermogenden, gevolgd worden! | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
Derde hoofdstuk.
| |||||||
[pagina 181]
| |||||||
geschriften achtereenvolgens na te gaan. Zulk eene louter bibliographische opgave stelt ons geen levendig beeld voor van hare bedrijvigheid in de verschillende vakken van wetenschap, wier beoefening en aankweeking zij zich bij voorkeur ten doel stelde. Het komt er op aan, die geschriften, naar gelang van hunnen verschillenden inhoud, met elkander in verband te beschouwen, en bovendien een blik te werpen op hare overige verrigtingen, hetzij die alleen bij het goede voornemen gebleven zijn of tot stellige uitkomsten geleid hebben. Dit is het wat ons nog te doen overblijft. De stukken, in de vier achtereenvolgende verzamelingen der Maatschappij vervat, bestaan ten deele uit vrijwillig aangebodene opstellen harer Leden, nevens enkele andere van vreemde hand, na naauwgezette toetsing in hare Werken opgenomen, ten deele uit op de door haar voorgestelde prijsstoffen ingeleverde, hetzij bekroonde of der uitgave niet onwaardig gekeurde, antwoorden. Van deze laatste willen we hier vooraf een algemeen overzigt geven.
Niet het minst heeft de Maatschappij zich verdienstelijk gemaakt door hare Prijsvragen. Reeds op hare drie eerste Vergaderingen van 1766, 1767 en 1768 was het uitschrijven daarvan ter sprake gekomen, maar telkens verschoven tot later. Zoodra door eene daartoe op die van 1770 benoemde Commissie een ontwerp van schikkingen daaromtrent gemaakt, en dit drie jaren later op die van 1773 als Wet aangenomenGa naar voetnoot1) en voor het tweede deel harer Werken in 1774 door den druk algemeen bekend gemaakt was, kon zij feitelijk daartoe overgaan. Zij maakte daarmede in dat zelfde jaar een begin, en is van toen af tot voor weinige jaren nagenoeg onafgebroken daarmede voortgegaan. Volgens hare Prijswetten van 1773, herdrukt in 1775, vergeleken met de latere Wetsbepalingen van 1835, 1847 en 1852Ga naar voetnoot2), schreef de Maatschappij jaarlijks voor bepaalden of onbepaalden tijdGa naar voetnoot3) ééne of meer PrijsvragenGa naar voetnoot4) uit, beurtelings gekozen uit een van die dee- | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
len van Kunst en Wetenschap, welke tot hare oefeningen behooren, Nederlandsche Taal-, Dicht-, Rede-, Oudheid- en Geschiedkunde. Op voordragt van de maandelijksche Vergadering, die daartoe voor ieder vak een drie- of viertal onderwerpen voorstelde, besliste en deed dit de jaarlijksche. Tot mededinging naar den uitgeloofden eereprijs werden allen uitgenoodigd, die zich daartoe bevoegd rekenden, ook de Leden van de Maatschappij, alleen uitgezonderd de Gecommitteerden ter beoordeeling van de in te zenden antwoordenGa naar voetnoot1): en om die mededinging des te meer algemeen te maken en ook voor buitenlanders open te stellen, waren voor de beantwoording de Nederduitsche en Latijnsche, later ook de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche taal bepaald, voor Dichtstukken en proeven van Welsprekendheid natuurlijk alleen de NederlandscheGa naar voetnoot2). In de Latijnsche is een en andermaal, in de laatstgenoemde talen is nooit eenig antwoord ingekomen. Van de Latijnsche werd of alleen eene Nederlandsche vertaling gegeven, of aan het oorspronkelijke stuk eene Nederlandsche vertaling toegevoegd. Het getal der van 1774 of tot heden toe uitgeschrevene Prijsvragen, waaronder enkele bij herhaling of op nieuw met eenige wijziging voorgesteld, beloopt over de honderd. Van deze zal er ongeveer een vierde beantwoord geworden zijn, en daaronder veertien antwoorden den gouden Prijspenning waardig gekeurd. Onder deze zijn enkele uitstekend goed geslaagde stukken, die hunnen schrijveren zoowel als der Maatschappij tot eer verstrekken. Doch ook de in het geheel niet of niet voldoende beantwoorde vragen getuigen meerendeels van haren scherpen blik in de behoefte, en haar ernstig streven tot aankweeking en bevordering van de Wetenschap; ja zelfs hebben sommige dier vragen, regtstreeks of middellijk, letter- en geschiedkundige geschriften van hooge waarde uitgelokt. Aan die van 1809 heeft men Ypey's Geschiedenis der Nederlandsche Taal, aan eene andere van 1824 De Wind's helaas onvoltooide Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers te danken. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
De eerste Prijsvraag, in 1774 door de Maatschappij uitgeschreven, was uit het vak der Taalkunde, die over het Moesogothisch en Angelsaksisch tot opheldering van het Nederlandsch, een onderwerp weleer voorgesteld door A. Kluit en toen tot prijsstof aangenomenGa naar voetnoot1). Op deze vraag, in 1776 bij herhaling voorgesteld, bekwam zij in 1775 en 1779 één in het Latijn geschreven antwoord, denkelijk van een Duitscher, dat wel niet bekroondGa naar voetnoot2), doch waarvan, uit hoofde van het gewigt des onderwerps, eene Nederlandsche vertaling in het VIIde deel harer Werken gegeven is, terwijl het oorspronkelijk opstel nog onder hare Handschriften berustGa naar voetnoot3). Gelukkiger slaagde de Maatschappij met eene in het volgende jaar 1775 uitgeschreven vraag uit het vak der Dichtkunde, waarop het in 1777 bekroonde antwoord van haar Medelid C. van Engelen de eerste door haar uitgegeven Prijsverhandeling is, in het IVde deel harer WerkenGa naar voetnoot4). In 1777 werden twee vragen uitgeschreven, de eene in de klasse der Welsprekendheid, over de vereischten eener Lofrede, tegen 1778; de andere over het verband van de Dichtkunde en de Welsprekendheid met de Wijsbegeerte, tegen 1779Ga naar voetnoot5). Aan de eene heeft men het Latijnsche stuk van Jeron. de Bosch de Laudatione, met vertaling van P. van den Bosch, uitgegeven in het Vde deel der Werken, te dankenGa naar voetnoot6). De andere lokte twee antwoorden uit, beide in 1780 der bekrooning waardig gekeurd: het eene van Bilderdijk, destijds nog student aan Leidens Hoogeschool, wien bij het lot de gouden eereprijs ten deel viel, en die daarop door de maandelijksche Vergadering van Maart des volgenden jaars tot Lid benoemd werdGa naar voetnoot7); het andere van een ongenoemden schrijver, die daartoe uitgenoodigd niet goedgevonden heeft zijn naam bekend te maken, doch die later gebleken is niemand anders te zijn dan Mr. Hieron. van AlphenGa naar voetnoot8). Beide zijn opgenomen in het VIde deel der Werken, bij welks uitgave, ter jaarlijksche Vergadering van 1783, van die Verhandelingen sprekende, de Voorzitter zeide: ‘Wy mogen ons met rede vleyen, | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
dat, gelijk beide deze stukken aan de Maatschappy by uitnemendheid behaagden, zy ook van het Algemeen met genoegen zullen ontvangen worden. Immers aangaande het behandelen van zulk eene stoffe, als het aantoonen van het Verband der Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte, geeft de naam van Bilderdijk, dien Wijsgeerigen Dichter, reeds een gunstig vooroordeel; terwijl de niet minder Dichtkundige Wijsgeer zich ten duidelijkste vertoont in den Schryver der tweede Verhandeling over het zelfde onderwerp.’ Bilderdijks Verhandeling is, met toestemming van de MaatschappijGa naar voetnoot1), te Amsterdam bij W. Messchert, 1836, afzonderlijk in 8vo herdrukt. Of bij dien herdruk des schrijvers eigenhandig opstel, thans nog in bezit van de Maatschappij, vergeleken en geraadpleegd is, kunnen we niet zeggen. Op hare in 1782 voorgestelde vraag, over de kenmerken van waar en valsch vernuft, bekwam de Maatschappij in 1784 twee antwoorden: het eene van een buitenlander, J.J. Hottinger, Hoogleeraar te Zurich in Zwitserland, in het Latijn geschreven, met goud bekroond; het andere van Hieron. van Alphen, wiens opstel den druk waardig gekeurd werdGa naar voetnoot2), in de moedertaal; beide te zamen vervat in het VIIde deel der Werken. Van de eerstgenoemde droeg zij aan den toen nog jeugdigen Pieter Nieuwland het vervaardigen eener Nederlandsche vertaling op, die nog in handschrift onder haar berustGa naar voetnoot3). Een derde, te laat ingekomen en slechts ten halve afgewerkt, Latijnsch stuk van zekeren Gotth. Tim. Muller, leeraar in het Brandenburgsche, werd ter zijde gelegdGa naar voetnoot4). Deze zijn de in de vorige eeuw uitgegevene Prijsverhandelingen. Na de herstelling der Maatschappij in den aanvang der tegenwoordige eeuw, zijn er op de door haar voorgestelde vragen negen antwoorden bekroond geworden: in 1817, M. Siegenbeek's Lofrede op Simon van SlingelandtGa naar voetnoot5); - in 1822, J.C. de Jonge's Verhandeling over den zoogenaamden Derden Staat in den StaatsvergaderingenGa naar voetnoot6); - in 1824, S. de Wind's Verhandeling over den dienst | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
door de Dichtkunde aan de Geschiedenis bewezenGa naar voetnoot1); - in 1826, N. Westendorp's Verhandeling over de Noordsche Mythologie of Godenleer en haar gebruik in de Nederlandsche DichtkunstGa naar voetnoot2); - in 1829, N.G. van Kampen's Verhandeling over het kenmerkend onderscheid der verschillende soorten van WelsprekendheidGa naar voetnoot3); - in 1845, H.J. Koenen's Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche Vlugtelingen in NederlandGa naar voetnoot4); - in 1846, A. de Jager's Proeve over den invloed van Bilderdijk's Dichtwerken op onze taalGa naar voetnoot5); - in 1852, R.C.H. Römer's Geschiedkundig Overzigt van de voormalige Kloosters en Abdijen in Holland en ZeelandGa naar voetnoot6); - eindelijk, in 1856, R.W. Tadama's Geschiedenis van het Veemgerigt in betrekking tot NederlandGa naar voetnoot7). Niet voldoende beantwoorde Prijsvragen waren, in de vorige eeuw, behalve de bovengenoemde van 1774, de beide vragen van 1781, die over de magt der Hollandsche Steden onder het Grafelijk bewind, en die over de oude en hedendaagsche TaalgebruikenGa naar voetnoot8): in de tegenwoordige, die van 1807, over de Welsprekendheid der Grieken en Romeinen, vergeleken met de latereGa naar voetnoot9); - die van 1833, over een gewigtig tijdperk der Nederlandsche Geschiedenis, in den smaak van Sallustius beschrevenGa naar voetnoot10); - die van 1834, over Jacoba van BeijerenGa naar voetnoot11); - die van 1836, een Gedicht in den smaak der Lalla Rookh van Thomas Moore, liefst uit de vroegere Nederlandsche Geschiedenis ontleendGa naar voetnoot12); - die van 1839, over den voor- of nadeeligen invloed der beoefening van vreemde, zoo oudere als nieuwere, Letterkunde op den Nederlandschen prozastijlGa naar voetnoot13); - die van 1842, eene Biographie van Petrus Cunaeus, als Proeve van levensbeschrijvingGa naar voetnoot14); - die van 1856, over de Rede-OntledingGa naar voetnoot15); eindelijk de | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
beide vragen van 1860, die over de sedert het laatste vierde deel der vorige eeuw hier te lande in zwang gekomen woorden en spreekwijzenGa naar voetnoot1), en die over de komische typen onzer volksliteratuurGa naar voetnoot2). Sedert 1861, gedurende de vijf laatstverloopene jaren, zijn geen Prijsvragen meer uitgeschreven, en is zelfs de Wetsbepaling, dat de Maatschappij dit jaarlijks doen zal, vervangen door kanGa naar voetnoot3). De tijd voor Prijsvragen en Prijsverhandelingen, zegt men, is voorbijGa naar voetnoot4), de wetenschap op hare tegenwoordige hoogte heeft daaraan geene behoefte en wil die niet meer. 't Is mogelijk: doch, naarmate de wetenschap zich uitbreidt en hare beocfenaars, in nagenoeg alle vakken, zich bij voorkeur tot specialiteiten en monographiën bepalen, ten einde langs dien weg ieder voor zich een steentje te meer tot optrekking van het gebouw aan te brengen, ontstaat de vraag of die zucht tot behandeling van bijzondere en binnen enge grenzen afgesloten onderwerpen niet door welgekozene en naauwkeurig omschreven Prijsvragen aan te wakkeren en te bevorderen zoude zijn. Juist tot het uitlokken van welbewerkte monographiën zijn, uit den aard der zaak, Prijsvragen bij uitstek geschikt, veel meer dan voor onderwerpen van minder bepaalde en uitgebreider strekking, waarvan de behandeling veelal in kleurlooze algemeenheden ontaardt.
Wij gaan thans over tot de beschouwing van hetgeen door de Maatschappij, voor ieder der vakken, welke zij zich ter beoefening voorstelde, afzonderlijk gedaan en geleverd is. Volgens de bij haar aangenomene en bij de Wetten van 1775 vastgestelde verdeeling, was hare taak vierledig: Taalkunde, Welsprekendheid, Dichtkunst, Oudheid- en HistoriekundeGa naar voetnoot5); volgens de Wetsbepaling van 1835 drieledig: Taalkunde, Dichtkunst of Welsprekendheid, Geschied- en OudheidkundeGa naar voetnoot6); volgens de Wet van 1847 en vervolgens, tweeledig: Taal- en Letterkunde, Geschied- en OudheidkundeGa naar voetnoot7). De zaak komt nagenoeg op het zelfde neder. Wij houden ons bij voorkeur aan de drieledige splitsing van Taalkunde, Dichtkunde en Welsprekendheid, en Geschied- en Oudheidkunde, als met den aard der zaak en de oorspronkelijke bedoeling der Maatschappij het meest overeenkomstig. | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
I. Op de eerste plaats staat de Taalkunde, en dat wel inzonderheid de Nederlandsche, want met de algemeene en vergelijkende heeft uit den aard der zaak de Maatschappij niet verder te maken dan in betrekking tot de moedertaal. En toch heeft zij ook dit in geenen deele uit het oog verloren. Getuige hare eerste in 1774 uitgeschreven Prijsvraag over het Moesogothisch en Angelsaksisch tot opheldering van het Nederlandsch. Stelde zij in 1817 eene vergelijking voor van de Fransche, en in 1832 van de Hoogduitsche, met de Nederlandsche taal, voor zoo veel het den wijsgeerigen geest in de woordvorming, de algemeene taalregelen, enz. betreft; in 1821 ging zij veel verder, en vroeg naar de overeenkomst van de Engelsche, Hoog- en Nederduitsche talen met het zoogenaamde Parsi of Oud-PersischGa naar voetnoot1); eene vraag, waarin zich de geest vertoont van den man, die eenige jaren later Akademische Voorlezingen hield over het nut en de belangrijkheid der Grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen, waartoe ook onze moedertaal behoort, met het SanskritGa naar voetnoot2). Voor de algemeene of wijsgeerige taalkunde leverde M. Tydeman eene Verhandeling over den oorsprong der SpraakGa naar voetnoot3), en T. Roorda zijne Proeve over de natuur der SpraakgeluidenGa naar voetnoot4).
Het hoofdwerk, dat voor de moedertaal de Maatschappij zich voorstelde, was een Algemeen omschrijvend Woordenboek, in verband met eene verbeterde Spraakleer en Spelling. Met de voorberedselen daartoe en het verzamelen van de noodige bouwstoffen, door onderlinge zamenwerking van vele harer Leden, heeft zij zich meer dan vijf-en-twintig jaren lang onafgebroken bezig gehouden. Wat in het aan de Handelingen van 1851 toegevoegd verslag dienaangaande gezegd is, behoeven we hier niet te herhalenGa naar voetnoot5). Genoeg zij het de daartoe betrekkelijke, door de Maatschappij voor hare Leden in druk gegeven, stukken in 't kort te vermelden. Daartoe behooren | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
eerst een Beredeneerd Plan, met Bijvoegsels en Aanmerkingen daarop, in 1773, en een daaruit getrokken Ontwerp, in 1774; vervolgens Taalkundige Vragen van gemengden inhoud, in 1775; later, omstreeks 1786 en volgende jaren, eene Alphabetische Woordenlijst, als proeve uit de reeds voorhanden zijnde uittreksels, doch niet verder voortgezet dan tot midden in de letter H, bl. 120; eindelijk in 1791, een nader Ontwerp tot het opstellen en bewerken er van: terwijl, van 1774 af, van den staat des werks op de jaarlijksche Vergaderingen geregeld verslag werd gedaan. Jammer dat, en door andere oorzaken, en door de tegen het laatst der vorige eeuw ongunstige tijdsomstandigheden, van deze grootsche onderneming niets verder gekomen is, dan alleen dat van het door de Maatschappij verzamelde, voor zoo veel de aard der zaak het toeliet, meer of min gebruik gemaakt is door P. Weiland voor zijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, van 1799 tot 1811 in 11 deelen in het licht verschenen. Maar des te meer reden bestaat er tot regtmatige vreugde, dat eindelijk toch in onzen leeftijd, door de volhardende werkzaamheid van twee harer kundigste en ijverigste Medeleden, het vooruitzigt geopend is op het bezit van een Algemeen Woordenboek onzer schoone moedertaal, dat, alhoewel niet regtstreeks van onze Maatschappij uitgegaan, toch niet zonder hare medewerkingGa naar voetnoot1) en onder haren waarborgGa naar voetnoot2), aanvankelijk reeds voor een gedeelte tot stand gekomen is, en, gelijk het te hopen is, vroeg of laat, zonder stoornis of oponthoud, voorspoedig geheel ten einde zal mogen gebragt worden. Dat de Maatschappij, nevens het Woordenboek, te gelijker tijd het voornemen koesterde tot het zamenstellen van eene Nederlandsche Spraakleer, dit blijkt zoowel uit de aan het hoofd der voornoemde | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Taalkundige Vragen, in 1775, gestelde voorafspraak of korte inleiding, namelijk ‘op dat men, onder het verzamelen van voorraad voor het Woordenboek, ook bedacht zoude zijn op het verzamelen van de noodige bouwstof tot het opmaken van eene volledige Grammatica der Nederlandsche Taal’, als ook uit den inhoud en het beloop van die vragen zelve, waarbij het er duidelijk op toegelegd is om de hoofdpunten van eene volledige Spraakleer voorloopig te regelen en vast te stellen. En daar tot die hoofdpunten inzonderheid ook en voornamelijk de Spelling behoort, zoo vloeit hieruit van zelf het onderzoek voort naar hetgeen de Maatschappij zich te dien aanzien voorgesteld en verrigt heeft. Had reeds te voren, in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche LetterkundeGa naar voetnoot1), A. Kluit een vertoog geleverd over de tegenwoordige Spelling der Nederduitsche taal, vergeleken met die der Ouden, op de jaarlijksche Vergadering van 1770 deelde hij een tweede vertoog mede over hetzelfde onderwerp,Ga naar voetnoot2), later in de Werken van de Maatschappij opgenomenGa naar voetnoot3). En was reeds te voren de vraag geopperd, door A. van Assendelft: ‘Hoe de spelling best op een' zekeren voet te brengen zij?’ en door M. Tydeman: ‘Welke zijn de beste middelen om eene algemeene gelijke spelling onder ons in te voeren, en hoedanig behoort die te zijnGa naar voetnoot4)’ op de eerstvolgende van 1771 kwam een brief in van Kreet, waarin deze tot een punt van beschrijving voor de naastvolgende jaarlijksche Vergadering opgaf: ‘dat noch het stuk van den Heer Kluit over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche Taele, noch enig ander stuk over de spelling handelende, onder de Stukken der Maetschappye zoude werden uitgegeven, maer al wat over die stoffen van tijd tot tijd inkomt, afzonderlijk gedrukt, en aen alle de Leden gezonden, met verzoek daerop derzelver aenmerkingen mede te deelen aen een te benoemene Commissie, ten einde een regelmatige spelling, om door de Maetschappy uitgegeven en gebruikt, en mag 't zijn door hoog gezag in de schoolen ingevoerd te werden, te ontwerpenGa naar voetnoot5).’ Wat het gevolg hiervan geweest is, blijkt niet: maar dat de Maatschappij het Spellingsvraagstuk in geenen deele uit het oog verloren heeft, is ontwijfelbaar gebleken uit hare boven vermelde Taalkundige Vragen, waaronder de spelregels eene eerste en voorname plaats bekleeden; en 't is | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
waarlijk, of Kreet, toen hij dat voorstel inzond, een voorgevoel had van hetgeen later eenmaal inderdaad gebeuren zou, de invoering namelijk eener eenparige Spelling van Staatswege, waartoe ook van hare zijde de Maatschappij medegewerkt heeft. Hoe in den aanvang dezer eeuw, tusschen de jaren 1801 en 1804, die Spelling tot stand gekomen en op hoog gezag algemeen ingevoerd is, en welk aandeel de Maatschappij daaraan gehad hebbe, behoeven we hier niet breedvoerig uiteen te zetten. Het is bekend uit het Voorberigt op de door haren voormaligen Voorzitter, den Hoogleeraar M. Siegenbeek, weleer bewerkte en in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek uitgegevene Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, ter bevordering van eenparigheid in dezelve, inzonderheid voor zoo veel zulks onze Maatschappij betreft, bladz. XII-XIV. Op hare jaarlijksche Vergadering van 1804 deelde daaromtrent de Secretaris het volgende mede: ‘Op het berigt van het medelid, M. Siegenbeek, dat hij door den Agent van Nationale Opvoeding in der tijd, den Heer Van den Palm, en de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde gelast was geworden tot het opstellen eener Verhandeling over de geschilpunten in de Spelling der Nederduitsche Taal, ten einde daardoor, ware het mogelijk, eenparigheid in dezelve uit te werken, en op zijnen daarbij geuiten wensch, dat deze Maatschappij eenige gelastigden uit haar midden mogt benoemen, om te onderzoeken, in hoe verre zij zich met de regelen en bepalingen, bij die Verhandeling voorgesteld, zou kunnen vereenigen, werd door de Maandelijksche Vergadering besloten de Heeren M. Tydeman en A. Kluit tot dit onderzoek te verzoeken en te magtigen. Deze Heeren, den hun opgedragenen last met bereidwilligheid op zich genomen en de gemelde Verhandeling, hun door het medelid M. Siegenbeek ter hand gesteld, gelezen en onderzocht hebbende, deden daarop der Vergadering verslag van hun bevinden, waarbij zij verklaarden, dat de spelling in de gezegde Verhandeling voorgedragen, naar hun oordeel allezins overeenkomstig is met de natuurlijke regelen en gronden eener regelmatige spelling, en juist geschikt, om de verwarring en ongelijkvormigheid in de spelling onzer moederspraak, welke tot hiertoe geheerscht heeft, zoo veel mogelijk weg te nemen en te doen ophouden, en der Maatschappijc uit dien hoofde aanrieden, om voortaan die spelling in hare uittegeven Werken te gebruikenGa naar voetnoot1).’ Gehoor leenende aan dezen hier gegeven raad, nam de Maan- | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
delijksche Vergadering, in haren Beschrijvingsbrief tot de eerstvolgende jaarlijksche bijeenkomst, als IVde punt, het Voorstel op ‘om de Spelling, op openbaar gezag vastgesteld, voor de Spelling dezer Maatschappij aan te nemen.’ Welk punt echter op die Vergadering zelve, ‘om redenen, tot nadere beraadslaging uitgesteld’ werdGa naar voetnoot1); zonder dat het blijkt, of men in 't vervolg daarop nader teruggekomen is. Wat hiervan ook zij, zoo al niet bij uitdrukkelijk besluit, met meerderheid van stemmen genomen, dan toch inderdaad en in de praktijk is die spelling, althans in de hoofdzaak, als van zelve en ongedwongen in de van wege de Maatschappij uitgegane stukken en geschriften overgegaan. Wat we van de Spelling zeiden, datzelfde geldt eveneens van de Spraakleer. Het is bekend dat op de invoering van de door Siegenbeek ontworpene Spelling die van P. Weiland's Nederduitsche Spraakkunst, insgelijks uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek, in 1805 gevolgd is; almede niet buiten de medewerking en aanbeveling van onze Maatschappij, gelijk men zien kan uit het Voorberigt, bladz. VI-VIII. Hoe men ook, bij het sedert over de schrijfwijze en de regelmaat van onze Nederlandsche Taal meer en meer opgegane licht, thans nog over die Spelling en Spraakkunst op zich zelve en hare invoering van Staatswege oordeelen moge; zooveel is zeker, dat, in verband met de voormalige Wet op het Lager Onderwijs van 1806, beide weldadig gewerkt hebben op de vorming en beschaving van de Nederlandsche jeugd, en niet weinig bijgedragen tot het meer eenparig en gezuiverd spreken en schrijven van de Moedertaal. En, hoewel we even ongaarne de heerschappij over de Taal als die over het geweten aan den Staat zouden toekennen, toch is en blijft het wenschelijk dat, bij het openbare onderwijs zoowel als in alle van de Regering uitgaande officieele stukken en instellingen, een vaste regelmaat in acht genomen en niet alles aan de willekeur, hetzij van onkundigen en ongeletterden of, wat nog ruim zoo erg is, van wijsneuzen en betweters, overgelaten worde. Men behoeft daarom den wetenschappelijk gevormden man de vrijheid niet te ontzeggen om, wanneer hij het verkiest, in de plaats van ééne vokaal er twee te schrijven, of om liever de ch dan de g, of wel omgekeerd, te gebruiken. Maar al wie niet in staat is, uit eigen overtuiging te bepalen hoe te spreken en te schrijven, en dit is toch met het meerendeel van de bevolking het geval, die moet weten waaraan zich te houden en wiens gezag hij te volgen en te eerbiedigen hebbe. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Zoo is dan, zij het ook al niet regtstreeks, toch middellijk, van de Maatschappij de stoot uitgegaan tot het invoeren van eene verbeterde Spraakleer en Spelling en het zamenstellen van een algemeen Woordenboek onzer moedertaal. Wat zij voor die Taal verder gedaan hebbe, blijft ons nog te ontvouwen over.
De voor Nederlandsche Taalkunde in de Werken van de Maatschappij voorkomende stukken van Huydecoper en Van Leeuwaerden over den Ablativus absolutusGa naar voetnoot1); - van Nanninga over het werkwoord latenGa naar voetnoot2); - van Alewijn over verbasterde spreekwijzenGa naar voetnoot3), nieuwerwetsche taalkundeGa naar voetnoot4), en de voortzetsels te, ten, terGa naar voetnoot5); van Hinlópen over het duistere in de taal van HuygensGa naar voetnoot6); enz. hoe verdienstelijk ook ieder op zich zelve, betreffen echter meerendeels punten van ondergeschikt belang en die niet zoozeer de taal in het algemeen raken. Doch slaan wij de door de Maatschappij van tijd tot tijd uitgeschrevene prijsvragen gade, zoo blijkt daaruit dat zij haren blik vrij wat verder uitstrekte. Nu eens (in 1783) vroeg zij naar de gronden, dan (in 1841) naar de vereischten van eene goede en volledige Nederlandsche Spraakkunst, dan weder (in 1847) naar de geschiedenis der Nederlandsche Taalkunde: nu eens (in 1849) naar de leer der Afleiding, dan (in 1835) naar die der Woordvoeging. Kan hare in 1805 voorgestelde verklaringsproeve van Nederlandsche Synonymen aanleiding gegeven hebben tot de werken van Weiland en Bruining; aan hare (in 1783 en 1803) gevraagde opgave van oorspronkelijk Nederlandsche Spreekwoorden, met geschied-, oudheiden natuurkundige verklaring - een onderwerp, waarop haar Voorzitter Te Water meermalen de aandacht vestigdeGa naar voetnoot7) - is in de laatstverloopen jaren ruimschoots, ja welligt in veel ruimeren omvang dan de Maatschappij bedoeld hadGa naar voetnoot8), voldaan in het uitgebreide Spreek- | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
woordenboek van Harrebomee. Is A.C. Oudemans' Woordenboek op de Tooneelspelen van Bredero voor het regt verstand van dien dichter en de volkstaal van zijn leeftijd een gewenscht hulpmiddelGa naar voetnoot1); De Jager's Proeve over den invloed van Bilderdijks Dichtwerken op onze taalGa naar voetnoot2) is, voor de waardeering van hetgeen die niet minder als taalkenner dan als dichter beroemde man tot de verrijking onzer moedertaal toegebragt heeft, eene belangrijke bijdrage.
Behoort tot de naauwkeurige kennis eener taal, vooral voor het spraakgebruik, die van de op haar gebied heerschende Dialecten of Tongvallen, ook dit ontging niet aan het scherpziend oog van de Maatschappij. Waren reeds in vroegeren tijd, ten dienste van het voorgenomen Woordenboek, verzamelingen aangelegd van woorden en uitdrukkingen aan het in de onderscheidene Nederlandsche gewesten en landstreken heerschende spraakgebruik bijzonder eigen; van welke verzamelingen een groot gedeelte onder hare Handschriften bewaard gebleven en in den Catalogus harer Boekerij opgegeven is; in 1813 vroeg zij naar de Dialecten in de Nederlandsche taal der voormaals XVII Vereenigde Provinciën; in 1838, met aanmerkelijke beperking, naar de Hoofddialecten in de Noordelijke Provinciën der Nederlanden; in 1852 eindelijk verlangde zij eene Spraakkaart van het Nederlandsch met aanwijzing van de grenzen der verschillende Tongvallen, in den vorm van Bernhardi's Sprachkarte für Deutschland. Naar aanleiding van deze laatstgenoemde vraag vestigde in 1857, in eene bijzondere bijeenkomst van de tegenwoordige Commissie voor Taal- en Letterkunde, de Voorzitter, Prof. M. de Vries, de aandacht zijner medeleden opzettelijk op dit punt. Het resultaat van de destijds over dit onderwerp gevoerde gesprekken was de opgave van eenige daartoe betrekkelijke vragen aan de jaarlijksche Handelingen als Bijlage toegevoegdGa naar voetnoot3). Op die vragen waren tijdens de eerstvolgende jaarlijksche Vergadering eenige antwoorden ingekomenGa naar voetnoot4). Wat er van de zaak verder geworden is, staat opgeteekend in de drie eerstvolgende jaarlijksche Verslagen der CommissieGa naar voetnoot5). Zij zal die voorzeker in het vervolg wel niet uit het oog verliezen. | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Rust op eene Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde de zorg voor Taalzuivering en Taalverrijking, door het afweren of opnemen van vreemde woorden; een en andermaal, in 1805 en in 1850, vroeg zij naar de beginselen en de regelen, daarbij in acht te nemen. Tijdens de aanstaande invoering der nieuwe Nederlandsche Wetboeken, werd in 1831 door den Heer Boonzajer een voorstel gedaan, dat - er bijzonderlijk mogte gewaakt en van wege deze Maatschappij aan Z.M. den Koning een Vertoog mogt ingeleverd worden, ‘om die Wetboeken, met verbanning van alle vreemde en bastaardwoorden, in te vigten in zuiver Nederlandsche taal en stijl, en aldus in dezelve een opregt Nederlandsch Gedenkstuk op te rigten, dat van onbegrensden invloed kon zijn tot zuivering en uitbreiding onzer schoone Moedertaal.’ Dit voorstel had ten gevolge eene vertrouwelijke (officieuse) briefwisseling en mondgesprek van den Secretaris, Mr. H.W. Tydeman, met den toenmaligen Minister van Justitie, Mr. C.F. van Maanen, die zijne bereidwilligheid betuigde om voor die zaak zoo veel doenlijk zorg te dragenGa naar voetnoot1). Bij den Beschrijvingsbrief ter jaarlijksche Vergadering van 1835 werd de waakzaamheid ingeroepen tegen de ingeslopene wanspelling van sommige bastaardwoorden (rekwest, kwitantie, kommissie, kwaliteit, kwantiteit, in plaats van request, quitantie, commissie, qualiteit, quantiteit, enz.) De Maatschappij vestigde hierop de aandacht van dezulken, welke zij in hunne hoedanigheid voor het meest bevoegd hield om dit wangebruik tegen te gaanGa naar voetnoot2). Eene op de voorbereidende Vergadering van 16 April 1841 voorgestelde Prijsvraag, ‘over de beste middelen, om de meer en meer toenemende Taalverbastering, vooral uit het Hoogduitsch en Fransch, tegen te gaan’, gaf aanleiding tot het aanstellen eener Commissie van zes personen, aan wier hoofd Siegenbeek stond. Het resultaat er van was de met goedkeuring van de Maatschappij in 1847 uitgegeven: Lijst van woorden en uitdrukkingen, met het Nederlandsch taaleigen strijdende, bewerkt door M. Siegenbeek. Leiden, S. en J. Luchtmans, 1847Ga naar voetnoot3). Op de bij de Wet van 1847 aangestelde permanente Commissie voor Taal- en Letterkunde ging de zorg voor de Taalzuivering van zelve over, en hield deze van den beginne af aan, vooral op aandrang van haar medelid Van Assen, zich daarmede meer of minder | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
opzettelijk bezigGa naar voetnoot1). Na de opheffing, in 1851, van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, welks tweede Klasse zich die zaak in het bijzonder plagt aan te trekken en van tijd tot tijd hare bevindingen en teregtwijzingen in de Staatscourant bekend te maken, stelde op de jaarlijksche Vergadering van 1852 de Heer Koenen voor, ‘om de zorg waarmede het Koninklijk Nederlandsch Instituut zich vroeger belast had, betreffende het zooveel mogelijk weeren der hand over hand meer gebezigde barbarismen in de Nederlandsche taal, zooveel der Maatschappij doenlijk was, over te nemen, en dit punt te behandelen zoo als het bij het Instituut behandeld was; althans dat men de barbarismen, die der Commissie van Taalkunde mogten zijn voorgekomen, jaarlijks zoude publiek makenGa naar voetnoot2).’ Dit voorstel, natuurlijk aan de voornoemde Commissie opgedragen, blijft haar bij voortduring aanbevolenGa naar voetnoot3). In 1843 vroeg de Maatschappij eene opgave en beoordeeling van woorden en spreekwijzen, sedert de tweede helft der XVIIIde eeuw, en andermaal, met eenige wijziging, in 1860, sedert het laatste vierde deel der vorige eeuw, hier te lande in zwang gekomen; en over het aannemelijke als aanwinst voor de taal of het verwerpelijke daarvan. - Op deze latere vraag kwam één antwoord in, 't welk, bij de erkentenis van veel vlijt en ijver er aan besteed, en van veel goeds er in voorkomende, niettemin eenparig geoordeeld werd geene aanspraak op bekrooning te kunnen makenGa naar voetnoot4). Uit een van de daarover ingeleverde Adviezen vloeide een Taalkundig Zondenregister voort, als Bijlage B aan de Handelingen van 1862, bl. 131-138, toegevoegd. Het ware te wenschen dat de Commissie voor Taal- en Letterkunde, in plaats van de zaak der Taalverbastering en Taalzuivering in hare besloten Vergaderingen te behandelen, de uitkomst harer onderzoekingen aan het publiek bekend mogt maken, hetzij bij wijze van alphabetische Woordenlijst, jaarlijks aan de Handelingen toe te voegen, hetzij afzonderlijk in den vorm van een' Nederlandschen Antibarbarus. Zoo zoude zij een onberekenbaar nut kunnen stichten en tallooze dagelijks meer en meer, vooral in tijdschriften en dagbladen, insluipende verkeerdheden tegengaan. | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
Inzonderheid voor de Oude of, gelijk die thans meestal genoemd wordt, Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde heeft, vooral in de laatstverloopene halve eeuw, de Maatschappij veel gedaan. Is voor de taal op haar tegenwoordig standpunt de kennis van haren vroegeren toestand van groot belang, in 1835 vroeg zij naar de wijzigingen in de Woordvoeging van Maerlant en Melis Stoke af tot op onze tijden; in 1851 stelde zij voor, eene Nederlandsche Spraakkunst, opgemaakt uit de schrijvers van de XIIIde en XIVde eeuw. Mogt zij op geen van beide vragen eenig antwoord erlangen, op een Middelnederlandsch Woordenboek, waarvan reeds twee afleveringen in het licht verschenen zijn, heeft haar tegenwoordige Voorzitter, wordt hem het leven gespaard, haar het verblijdend uitzigt geopend. En wat de voortbrengselen van Middeleeuwschen dicht- en prozastijl zelve betreft, uit den rijken voorraad harer oude handschriften, meerendeels afkomstig uit het Legaat van haar voormalig medelid Alewijn, heeft zij meer dan één voormaals onuitgegeven stuk niet alleen zelve te voorschijn gebragt, maar ook den toegang er toe opengesteld voor anderen, die ze wenschten te bewerken en uit te geven. Om niet te spreken van een groot aantal Fragmenten van meer of minder bekende of onbekende Middeleeuwsche schrijvers en kleinere stukken van verschillenden aard, inhoud en waarde, door dezen en genen harer Leden aangeboden, en hier en daar in hare Verhandelingen, Nieuwe Werken en Nieuwe Reeks van Werken verspreid; hebben we hier voornamelijk te wijzen op Maerlant's Heimelijkheid der HeimelijkhedenGa naar voetnoot1), en Broeder Gheraert's of Thomas' Natuurkunde van het HeelalGa naar voetnoot2), beide met uitgewerkte aanteekeningen en toelichtingen van den in meer dan één vak van wetenschap uitstekenden J. Clarisse; - op Maerlant's Geestelijke GedichtenGa naar voetnoot3), en op den Roman van de kinderen van Limborch, beide bewerkt door L. Ph. C. van den BerghGa naar voetnoot4); - eindelijk, op De Bediedenis der Misse en Der Historiën Bloeme, beide uitgegeven door A.C. OudemansGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
Voor anderen ontsloot de Maatschappij hare bronnen, en stond zij het gebruik harer Handschriften ter uitgave of ter vergelijking af: aan J.A. Clignett, in 1794, voor den eerst langen tijd daarna in 't licht verschenen EsopetGa naar voetnoot1); - aan H. Hoffmann von Fallersleben, voor Floris en BlancefloerGa naar voetnoot2); - aan L.G. Visscher, voor zijne uitgave van den FerguutGa naar voetnoot3); - aan J.W. Holtrop, voor Die Dietsche Doctrinale, uitgegeven door W.J.A. JonckbloetGa naar voetnoot4); - aan de in 1843 opgerigte Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, voor de uitgaven van Der Minnenloep en WaleweinGa naar voetnoot5); - aan Ph. Blommaert, te Gend, voor Jan de Weert's Nieuwe DoctrinaelGa naar voetnoot6); - aan J. David, te Leuven, voor zijne uitgave der Werken van Joh. van RuysbroekGa naar voetnoot7). Jammer dat de Maatschappij niet reeds voorlang beproefd heeft om van Maerlant's Rijmbijbel de eerste uitgave te leveren: maar, zoo dikwijls zij daaraan dacht, en dit deed zij meermalen, heeft of de groote omvang van dien arbeid, of de aanzienlijke kosten daaraan verbonden, er haar van terug gehouden. Zij verheugt zich niettemin dat, door een harer voormalige Belgische Medeleden, den Leuvenschen Hoogleeraar J. David, een' man daartoe allezins bevoegd, die taak voor weinige jaren ten uitvoer gebragt is. En voor Maerlant's geschiedkundig hoofdwerk mag zij zich beroemen gedaan, te hebben wat in haar vermogen was. Van J. van Maerlant's Spiegel Historiael was, gelijk bekend is, te voren nog maar een gedeelte, nagenoeg twee derden, in het licht verschenen: twee deelen door Mr. J.A. Clignett en Mr. J. Steenwinkel, te Leiden, in 1784 en 1785 uitgegeven; een derde en vierde door de 2de Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, het eene bewerkt door Mr. W. Bilderdijk, te Amsterdam, in 1812, en het andere, in 1849, met aanteckeningen van J.H. Halbertsma, te Deventer, in 1851. Na de opheffing van het Instituut, in welks bezit | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
het eenige overgebleven Handschrift zich bevond, verspreidde zich het gerucht, dat men in België voornemens was dit Handschrift ter uitgave bij onze Regering aan te vragen. De Maatschappij, zich de eer dier uitgave niet door vreemden willende laten betwisten, vervoegde zich daarop bij adres tot de Regering, met den wensch ‘dat de Regering voormeld Handschrift niet aan het buitenland mogt afstaan, voordat aan haar gelegenheid gegeven was te onderzoeken, of zij niet in staat en genegen ware de uitgave daarvan op zich te nemenGa naar voetnoot1)’. Bij den overgang der goederen van het voormalige Instituut op de destijds nieuw opgerigte Akademie der Wetenschappen, wendde zij zich tot deze, met het gevolg dat zij, hij gunstige beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat kostbaar gedenkstuk ontvangen mogtGa naar voetnoot2). Nadat onder toezigt van Prof. M. de Vries het nog onuitgegeven gedeelte van het Handschrift door bekwame hand afgeschreven wasGa naar voetnoot3), kon men, volgens het door hem opgegeven plan, reeds in 1856 met den druk een begin makenGa naar voetnoot4). In het volgende jaar zag de eerste aflevering het lichtGa naar voetnoot5). En van toen af, door den volhardenden ijver van Prof. De Vries en Dr. E. Verwijs onafgebroken voortgezet, werd die grootsche onderneming, voor rekening van den Boekhandelaar-uitgever, doch niet zonder aanzienlijke geldelijke ondersteuning van de Maatschappij, tot hare eer en die van de beide bewerkers, in 1864 voorspoedig en gelukkig ten einde gebragtGa naar voetnoot6).
II. Is de Taalkunde de grondslag van het wel spreken en wel schrijven in het algemeen, hooger staan de Dicht- en Redekunst, op wier gebied de Maatschappij zich niet minder verdienstelijk heeft gemaakt. Schreef zij voor de Theorie van fraaije Letteren in het algemeen een paar uitgelezene Prijsvragen uit, de eene in 1777 over het verband van de Dichtkunde en de Welsprekendheid met de Wijsbegeerte; de andere in 1782, over de kenmerken van waar en valsch vernuft; op beide vragen had zij het geluk antwoorden te bekomen, die een wezenlijk sieraad harer werken zijn. | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Voor de Dichtkunst, zoo op haar zelve als voor de Nederlandsche in het bijzonder, heeft de Maatschappij veel gedaan. Hare tweede Prijsvraag, in 1775, over de oogmerken, de onderwerpen en de algemeene regelen der Dichtkunst, werd beantwoord door C. van EngelenGa naar voetnoot1). Over het schoone in de Poëzij schreef J. MacquetGa naar voetnoot2). Taal- en Dichtkundige aanmerkingen ter verbetering zijner Dichtlievende Verlustigingen leverde B. de BoschGa naar voetnoot3). De verdediging van Dichterlijke Vrijheden nam Alewijn op zichGa naar voetnoot4). Den trant der oude Nederduitsche verzen beschreef Huisinga BakkerGa naar voetnoot5). Den voor- en nadeeligen invloed der Dichtkunde op de Geschiedenis schetste, naar aanleiding eener Prijsvraag, S. de WindGa naar voetnoot6). Het gebruik van de Noordsche Fabel- en Godenleer in de Dichtkunst wees, in antwoord op eene andere, WestendorpGa naar voetnoot7) aan. De Jager's vergelijking van Le Franco van Berkhey's Lijkgedachtenis van Prins Willem V met Bilderdijk's daaraan toegebragte beschaving is insgelijks hiertoe betrekkelijkGa naar voetnoot8). Naar den hoogsten bloeitijd der Nederlandsche Dichtkunst, vroeg de Maatschappij in 1792; - naar het voordeel voor de Nederlandsche Poëzij uit de Oostersche, inzonderheid de gewijde Dichtstukken te trekken, in 1789; - naar het nut en nadeel van de beoefening der buitenlandsche Dicht- en Letterkunde voor de Nederlandsche Poëzij, in 1806Ga naar voetnoot9); - naar het oorspronkelijk karakter der Nederlandsche Poëzij, in onderscheiding van alle buitenlandsche, in 1826; - en, voor het werktuigelijke, naar het al of niet aan te raden gebruik van de Grieksche en Latijnsche voetmaat in de Hollandsche dichtkunde, in 1811. Het vraagstuk, of het Treurspel der Ouden of dat der Nieuweren de voorkeur verdient, stelde zij op nieuw voor in 1806; - eene Oordeelkundige Geschiedenis van het Nederlandsche Blij- en Kluchtspel, in 1839; - eene beschouwing van de Komische typen onzer Volksliteratuur, in 1860. En, heeft de Maatschappij het geluk niet gehad op deze en andere vragen voldoende ant- | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
woorden te bekomen, zij heeft niettemin door het voorstellen er van getoond wel te weten wat zij vragen kon en moest. Eigene voortbrengselen van Dichtkunst komen er niet veel onder hare uitgegevene geschriften voor. Eene vertaling van een van Pindarus lierzangen, en eigen dichtregelen over de Eenvoudigheid als het kenmerk der ware Dichtkunst, door P. van den BoschGa naar voetnoot1); - een Heilgroet der Leidsche Zanggodinnen aan Willen V, naar het Latijn van Van Royen; door Van AssendelftGa naar voetnoot2); - De Christen, voorgesteld naar Gellert, door B. de BoschGa naar voetnoot3); - en een Grafschrift op Wagenaar, door J. de KruyffGa naar voetnoot4); - ziedaar nagenoeg al wat in de zeven deelen harer Werken gevonden wordt. - Bilderdijk's krachtvol Dichtstuk aan Leyden, op den 3den October 1807, opgenomen in het tweede deel harer Verhandelingen, is het voornaamste, wat hierbij in aanmerking verdient te komen. Vergeefs vroeg de Maatschappij in 1838 eene Dichtproeve in den smaak der Lalla Rookh van Thomas Moore, en in 1842 een oorspronkelijk Dichtstuk, ten onderwerp hebbende: ‘Het Eiland Java.’ Bij het onderzoek van ingeleverde dichtstukken rees de vraag op, of men daaronder ook Vertalingen zoude opnemen. Een voorstel van A. van den Berg, om die bij eene uitdrukkelijke wet buiten te sluiten, werd op de jaarlijksche Vergadering van 1772 afgewezenGa naar voetnoot5). Een tweede voorstel van denzelfden, in 1774 ingekomen, om daarin eenig onderscheid te maken, tot later verschovenGa naar voetnoot6), schijnt niet verder in behandeling gekomen te zijn. Uit welk oogpunt men de zaak ook beschouwe, de Maatschappij heeft wel gedaan geen vertalingen onvoorwaardelijk te verwerpen. Goede vertalingen of navolgingen gaan somwijlen het oorspronkelijke in dichterlijke waarde te boven, en strekken als zoodanig tot verrijking en ver- | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
siering van den Nederlandschen Zangberg. Men denke hierbij alleen aan die van een' Nieuwland en een' Bilderdijk, wiens uitstekend talent van navolgen door Mr. J. Pan zoo helder in het licht gesteld is. Voor de Welsprekendheidsleer was de eerste Prijsvraag, door de Maatschappij in 1777 uitgeschreven, die over de vereischten eener Lofrede, in het Latijn door Jeron. de Bosch beantwoord. Het kenmerkend onderscheid der verschillende soorten van Welsprekendheid, die van den Kansel, van de Pleitzaal, van de Raadsvergadering en van de Gehoorzaal, schetste, naar aanleiding eener andere, N.G. van Kampen. Onder meer andere vragen hiertoe betrekkelijk stippen wij bij voorkeur aan: die, over het onderscheid tusschen de Welsprekendheid der Ouden en de hedendaagsche, in 1797, 1799 en 1807; - die over de schoonheden en de gebreken van den stijl van Hooft, in 1807 en 1810; - eene Oordeelkundige beschouwing van het door Nederlanders in onderscheidene vakken van Welsprekendheid in de moedertaal geleverde, in 1823; - eene Geschiedenis van het Nederlandsch Proza, doormengd met voorbeelden ook van minder algemeen bekende schrijvers, in 1845. Als welgeslaagde proeven verdienen hier bovenal vermelding Siegenbeek's Lofrede op Simon van Slingelandt, in 1817Ga naar voetnoot1); en Van Assen's Voorlezing over Van der Palm, in 1842Ga naar voetnoot2). Vergeefs stelde de Maatschappij tot prijsstoffen voor: in 1780, eene Lofrede op de Unie van Utrecht; - in 1785, Het Volkskarakter der Vereenigde Nederlanden; - in 1833, Een gewigtig tijdvak der Nederlandsche Geschiedenis, in den smaak van Sallustius beschreven; - in 1842, eene Biographie van Petrus Cunaeus.
Niet weinig vermogt de Maatschappij tot opwekking van de zucht voor fraaije Letteren door eene, kort na hare herstelling in den aanvang dezer eeuw, ingevoerde instelling, reeds te voren aangeroerd, doch waarover wij hier meer opzettelijk spreken moeten. Op voorstel van de maandelijksche Vergadering werd op de jaarlijksche van 1804 besloten, op voorgang van buitenlandsche Akademiën en Maatschappijen, eenige openbare zittingen te houden, waarin door twee of drie Leden stukken in rijm of onrijm zouden worden voorgedragen, en die, buiten de Leden der Maatschappij, voor het beschaafde publiek, ook voor vrouwen, toegankelijk zouden gesteld wordenGa naar voetnoot3). Ten gevolge hiervan werd in de Wetten | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
van 1807 een Vijfde Hoofdstuk ingelascht, van de Openbare Voorlezingen, mede, doch met aanmerkelijke bekorting, overgenomen in die van 1835Ga naar voetnoot1). In die van 1847 worden deze Vergaderingen voorgesteld, niet als verpligtend en zullende, maar als kunnende gehouden wordenGa naar voetnoot2). In den eerstvolgenden winter van 1804 op 1805 hadden, onder een aanzienlijken toevloed van toehoorderen, de twee eerste van die openbare Vergaderingen plaatsGa naar voetnoot3). En van toen af tot omstreeks 1840 toe zijn er doorgaans, zoo van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, als van die van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, jaarlijks gedurende het Wintersaisoen, geregeld drie zulke openbare Vergaderingen gehouden, waarop door Nederlands eerste Dichters en Redenaars, een Bilderdijk, een Van der Palm, een Borger en vele andere meer of minder begaafde sprekers, over allerlei onderwerpen van Letteren, Kunst en Wetenschap stukken werden voorgedragen en het beschaafde publiek vaak op uitstekend schoone Voorlezingen en Dichtstukken vergast werd; iets dat, behalve den meerderen luister, dien het in de algemeene schatting aan beide Maatschappijen bijzette, in eene stad als Leiden ook niet weinig bijdroeg tot vermeerdering van kennis en veredeling van den smaak der Akademische Jongelingschap, die de haar daartoe aangebodene gelegenheid gretig aagreep en deze Voorlezingen gaarne bijwoonde; somwijlen misschien wel eens minder om den spreker, dan om zijne bevallig uitgedoschte jeugdige toehoorderessen, maar zeker nimmer zonder eenige vrucht voor verstand en hart. Bij gelegenheid der inwijding van de, op gemeenschappelijk verzoek der Letterkundige Genootschappen te Leiden, van wege het Stedelijk Bestuur nieuw ingerigte Stads-Gehoorzaal op de Breêstraat, sprak op eene buitengewone openbare Vergadering onzer Maatschappij, op den 15den December 1826, Van der Palm zijne Redevoering ‘over den invloed van het uitwendige en deszelfs vermogen, om den gunstigen indruk van het meer wezenlijke te bevorderen’ aldaar uitGa naar voetnoot4). Jammer dat gedurende de laatstverloopene vijf-en-twintig jaren, hetzij uit gebrek aan sprekers of door andere oorzaken, de zucht voor zulke openbare Voorlezingen, althans bij onze, Maatschappij, zoo aanmerkelijk verflaauwd is, dat het eene zeldzaamheid wordt als er nu en dan (zooals in 1842, 1846, 1847) nog eens eene plaats heeft. En daarom was het niet zonder reden, dat, | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
naar aanleiding eener in 1850 door Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest gehoudene openbare Voorlezing, bevattende het verhaal zijner Reize door Calabrië, door uitvoerige teekeningen opgehelderd, de Voorzitter, Prof. A.H. van der Boon Mesch, zich op de jaarlijksche Vergadering dienaangaande in dezer voege uitliet: ‘Ik geloof’ - zoo sprak hij - ‘dat men de Openbare Vergaderingen onzer Maatschappij niet geheel uit het oog moet verliezen. Het publiek hoort en leest zooveel, wat het niet moest hooren en lezen, of, als het begrepen wordt, een' pijnlijken indruk maakt, dat het wel eens over de wetenschap en over onze taal en geschiedenis mag onderhouden worden. Wanneer de spreker niet zonder behoorlijke voorbereiding optreedt; wanneer bij niet uit het oog verliest, wáár hij spreekt, en achting toont te bezitten voor zijne hoorders; wanneer hij hen met alle hunne billijke doch verschillende eischen zich voorgesteld heeft, en zijn onderwerp zoowel als zijne taal door keus en kieschheid daaraan geëvenredigd zijn; wanneer hij zelf bezield is, dan zal hij ook anderen bezielen, nieuwen eerbied en hoogere liefde voor Wetenschappen en Letteren inboezemen; den ongevoeligsten achting voor beschaving en verstandsontwikkeling afdwingen; en zietdaar, waaraan onze tijd behoefte heeft. Sommige openbare spreekbeurten bij deze Maatschappij plagten feesttijden te zijn en als heilige dagen, waarop verstand en harte feest vierden, en die elk student met eerbiedig verlangen begroette; en als deze laatsten onderling vereenigd over den vroegeren tijd spreken, dan gedenken zij nog het genot, bij die gelegenheden gesmaakt, en het voordeel in velerlei opzigten daaruit getrokkenGa naar voetnoot1).’
III. Vestigen wij ten laatste het oog op hetgeen voor Oudheiden Geschiedkunde door de Maatschappij vroeger en later gedaan is, ook op dit gebied, niet minder dan op dat van Taal, Dichtkunde en Welsprekendheid, heeft hare werkzaamheid zich een ruim veld ter bearbeiding voorgesteld; en het is er verre van af, dat zij, ten koste der historische wetenschap, zich bij voorkeur met Taalen Letterstudie zoude bezig gehouden hebben. Hare Handelingen en Werken zijn dáár om van het tegendeel te getuigen, en stellen ons in staat om ook hier eene voordeelige slotsom op te maken. Zonder in eene beoordeeling te treden van de voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden betrekkelijke waarde der in de vier achtereenvolgende verzamelingen van de Maatschappij voorkomende | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
stukken, merken we alleen op, dat er zich daaronder bevinden tot oudere zoowel als latere, tot algemeene zoowel als tot gewestelijke en plaatselijke, tot kerk-, staats- en regtsgeschiedenis zoowel als tot letterkundige en die van bijzondere personen betrekkelijk. Een vlugtig overzigt van dit een en ander zal voldoende zijn om daarvan het bewijs te leveren.
Tot buiten de grenzen onzes Vaderlands gaan Nozeman's bedenkingen over den Cimbrischen vloedGa naar voetnoot1), en Westendorp's RunenschriftGa naar voetnoot2), zoowel als zijne Noordsche GodenleerGa naar voetnoot3); alsmede Van Wijn's Oudheidkundige verhandeling over de bellen aan de kleederenGa naar voetnoot4). Over het onderscheid tusschen Kelten en Germanen, als de vroegste bewoners van Europa, werd in 1856, naar aanleiding van Holtzmann's beweringenGa naar voetnoot5), vergeefs eene prijsvraag uitgeschreven. Schreef voor Nederlands oude Land- en Volksbeschrijving de Maatschappij vragen uit, (in 1808) naar de ligging der plaatsen vermeld in den Reiswijzer van Antoninus en op de Kaart van Peutinger, en (in 1837) naar de waarde der berigten van den middeleeuwschen kronijkschrijver Alpertus Metensis; nu eens (in 1808) vestigde zij de aandacht op de oude Romeinsche overblijfselen, dan weder (in 1825) op de oude Heidensche gebruiken hier te lande. Lang voor dat nog Van Bolhuis in 1834 zijne ‘Noormannen in Nederland’ uitgaf, had zij reeds in 1779 dat onderwerp tot prijsstof voorgesteld. Leverde voor de kritiek der bronnen van de Nederlandsche Geschiedenis Wagenaar zijne toets van de echtheid der Rijmkronijk van Klaas KolijnGa naar voetnoot6); jammer dat een, bij herhaling in 1840, 1848 en 1857, voorgesteld onderzoek naar de afstamming en onderlinge verwantschap der oude Nederlandsche Kronijken, zoowel als de vraag (in 1853) naar een Handboek voor Nederlandsche Diplomatiek, of Charter- en Handschriftenkunde, onbeantwoord bleef. Voor de Geschiedenis van het Grafelijk tijdvak leverde De Jonge zijne Levensschets van Floris, Voogd van HollandGa naar voetnoot7), Van Wijn die van Nikolaas, Heer van Putten en StrijenGa naar voetnoot8), en Meerman zijn Ver- | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
haal van het beleg en de verovering van Leiden door Jan van Beijeren in 1420Ga naar voetnoot1). Vragen (in 1834) over Jacoba van Beijeren, en (in 1808) naar den overgang van het Graafschap van Holland in het Huis van Henegouwen, werden niet of niet voldoende beantwoord. Brieven over de vroegste geschiedenis van den oorlog tegen Spanje deelde L. Ph. C. van den Bergh medeGa naar voetnoot2); Bijdragen tot de historie van het Verbond der Edelen, D'Yvoy van MijdrechtGa naar voetnoot3); W.C. Ackersdijck een stuk over Herman de Ruyter, den held van LoevesteinGa naar voetnoot4); J. Smits Jz. een brief van Prins Willem I aan zijne vrienden te DordrechtGa naar voetnoot5); Te Water zijne Levensbijzonderheden van P.A. van de Werff, Burgemeester van LeidenGa naar voetnoot6); en Kist zijne kritiek der geschiedenis van Leidens beleg en ontzet in 1574Ga naar voetnoot7). Tot de geschiedenis van lateren tijd behooren Brieven van den Zweedschen Kanselier J.A. Salvius aan Huig de Groot, over staats-aangelegenheden van tusschen de jaren 1637 en 1642Ga naar voetnoot8). Bleff eene prijsvraag, in 1851, naar den invloed van de verheffing van Willem III tot Koning van Engeland op den toestand van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, zonder gevolg; eene andere, bij herhaling in 1831 en 1843 uitgeschreven, over de vestiging der Fransche Vlugtelingen in Nederland, bij de herroeping van het Edict van Nantes in 1685, lokte een antwoord uit van Mr. H.J. KoenenGa naar voetnoot9), in verband met het tot nog toe slechts halfvoltooide werk van een anderen schrijverGa naar voetnoot10)
Wat betreft de geschiedenis van bijzondere Nederlandsche gewesten, voor de Oudheidkundige plaatsbeschrijving van Noord-Braband leverde W.C. Ackersdijck een drietal belangrijke bijdragenGa naar voetnoot11). | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Voor Gelderland, maakte H.R. de Breuk den Inventaris op van een Handschrift uit het voormalig Archief van BurenGa naar voetnoot1). Voor Holland, leverde G. Brender à Brandis zijn onderzoek naar Amsterdams regt op hare maten en gewigtenGa naar voetnoot2); - J. de Wal, zijne toelichting van een Accijnsbrief van Haarlem van 1274Ga naar voetnoot3); - De Breuk, het verslag van een Handschrift, de geschiedenis dier zelfde stad betreffendeGa naar voetnoot4); - L.J.F. Janssen, eene mededeeling over het in 1863 door Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest bij Heemskerk opgerigte Gedenkteeken op het Huldtooneel der Graven van Holland als Heeren van KennemerlandGa naar voetnoot5). Voor Zeeland, gaf J. ab Utrecht Dresselhuis zijne beschrijving van Oud-AardenburgGa naar voetnoot6); - en L. Ph. C. van den Bergh, fragmenten eener oude Kronijk over voorvallen in Zeeuwsch-VlaanderenGa naar voetnoot7). Voor Utrecht, gaf P.H. van de Wall zijn onderzoek naar het oude Wijk te DuurstedeGa naar voetnoot8); - L.J.F. Janssen, een berigt over daar ter plaatse gevondene oude overblijfselenGa naar voetnoot9); - en De Breuk, een Inventaris van het Archief te IJsselsteinGa naar voetnoot10). Voor Overijssel, gaf G. Dumbar zijn verslag van onuitgegeven stukken, tot de historie dier Provincie betrekkelijkGa naar voetnoot11). Voor Nederlandsch Limburg, stelde J. de Wal een uitgewerkt rapport over de Consuetudines Lossenses, het oude gewoonteregt van het Graafschap LoozGa naar voetnoot12). Eindelijk, voor Nederlands buitenlandsche Bezittingen en Volkplantingen, maakte J. de Fremery Jr. een Inventaris op der nagelatene Handschriften van Mr. S.C. Nederburgh, voormalig Commissaris-Generaal van Nederlandsch Indië, tegen het laatst der vorige eeuwGa naar voetnoot13); - en verschafte een der Buitenlandsche Leden, | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
de Heer H.C. Murphy, eene Lijst van stukken betredende Nieuw-Nederland, verschenen in Amerikaansche MengelwerkenGa naar voetnoot1).
Tot Kerk-, Staats- en Regtsgeschiedenis behooren gebragt te worden: H. van Alphen's Verhandeling over den Eed der Utrechtsche Bisschoppen met zeven StolenGa naar voetnoot2); - Van de Wall's onderzoek over het Wapel- of WapendrenckenGa naar voetnoot3); - een viertal verschillende bijdragen van W.C. AckersdijckGa naar voetnoot4); - Raepsaet's vertoog over de Poorterijen of GemeentenGa naar voetnoot5); - de Prijsverhandeling van De Jonge over den Derden Staat in de StaalsvergaderingenGa naar voetnoot6); - die van Römer over de Kloosters en AbdijenGa naar voetnoot7); - die van Tadama over het Veemgerigt in betrekking tot NederlandGa naar voetnoot8); - en Siegenbeek's voorlezing over Simon van Slingelandt als Staatshervormer, als toevoegsel tot zijne Lofrede op dien StaatsmanGa naar voetnoot9), naar aanleiding van Mr. J.R. Thorbecke's Academische RedevoeringGa naar voetnoot10). Onder de hiertoe betrekkelijke Prijsvragen, door de Maatschappij van tijd tot tijd voorgesteld, vestigen wij inzonderheid de aandacht op die (in 1776, 1778) over de oudere en die (in 1804) over de latere Regtspleging in Holland en Westfriesland; - die over de magt der Hollandsche Steden onder de Grafelijke regering, in 1781; - die over de Stedelijke Collegiën en Vroedschappen, in 1788; - die over den invloed van de Geestelijkheid, in 1794, en dien van den Koophandel, in 1784 en 1840, op de gesteldheid van land en volk; - die over den Staatsvorm der Oud-Nederlandsche Republiek, in 1828; die over de Lijfeigenschap hier te lande, in 1834.
Voor Letterkundige Geschiedenis schetste M. de Vries het verval der middeleeuwsche Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot11); - gaven KopsGa naar voetnoot12) | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
en Lambrechtsen van RitthemGa naar voetnoot1) hunne stukken over de Rederijkers; - Delprat en Kist de allereerste Series Lectionum der Leidsche HoogeschoolGa naar voetnoot2); - Rammelman Elsevier, zijn berigt over de voormalige Drukkerij op het Raadhuis te LeidenGa naar voetnoot3); - en leverde W.L. Welter, Predikant te Petersburg, eene opgave van de Nederduitsche Handschriften in de Keizerlijke Bibliotheek aldaarGa naar voetnoot4). Merkwaardige Prijsvragen waren: die over de geschiedenis van kennis en wetenschap hier te lande tot aan het einde der XIIIde eeuw, in 1857; - die over den toestand en de geest der Nederlandsche Letteren in de XVIIIde eeuw, in 1848; - die over de Taalen Dichtlievende Genootschappen dier zelfde eeuw, in 1855. Aan eene inzonderheid voor de kunstgeschiedenis belangrijke vraag, in 1843 en 1852 bij herhaling voorgesteld, over den Kerkbouw in ons Vaderland tot aan het einde der XVIde eeuw, is ten deele voldaan door Mr. F.N.M. Eyck van ZuylichemGa naar voetnoot5). Tot de geschiedenis van bijzondere personen zien we ons een gepasten overgang toebereid door F.A. van Rappard's overzigt der Alba Amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuwGa naar voetnoot6), en door J. de Wal's berigten over Nederlanders, en personen met Nederland in betrekking staande, die sedert het begin der Kerkhervorming te Genève en Heidelberg gestudeerd hebbenGa naar voetnoot7). Meer of minder gewigtige bijdragen, enkele personen afzonderlijk betreffende, zijn die over Elias BeeckmanGa naar voetnoot8); - Le Francq van BerkheyGa naar voetnoot9); - BilderijkGa naar voetnoot10)); - BoxhornGa naar voetnoot11); - DescartesGa naar voetnoot12); - | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Fred. HoutmanGa naar voetnoot1); - S.C. KecheliusGa naar voetnoot2); - Van der PalmGa naar voetnoot3); - Anth. de RoovereGa naar voetnoot4); - en Conr. Zumbach de CoesfeltGa naar voetnoot5). Maar bovenal moeten we hier de aandacht vestigen op het voor tijdgenoot en nakomeling blijvende belang van de sedert 1848 aan de Handelingen van de Maatschappij afzonderlijk toegevoegde Levensberigten harer afgestorvene Leden, waarin ‘een schat van bouwstof’ besloten ligt ‘tot de letterkundige geschiedenis van onzen tijd, waarvoor haar het nageslacht dankbaar zal zijn’Ga naar voetnoot6). ‘Mochten wij al somtijds wenschen’ - zoo sprak in -1865 de VoorzitterGa naar voetnoot7) - ‘dat deze of gene levensschets in een korter bestek ware behandeld, dat men zich meer uitsluitend bepaalde tot datgene, wat onmiddellijk in verband staat met het hoofddoel onzer Maatschappij, toch erkent gij zeker gaarne met ons, dat die jaarlijks aangroeiende verzameling van biographieën meer en meer voor de geschiedenis onzer letteren eene onschatbare bron wordt, waarvoor de nakomeling ons niet genoeg zal kunnen danken. Verbeeldt U eens, dat onze voorouders in de XVIIde eeuw eene Maatschappij als de onze hadden bezeten, die al de voornaamste dichters, schrijvers en geleerden onder hare leden geteld, en aan allen een uitgewerkt levensbericht toegewijd had. Hoe geheel anders zou het gesteld zijn met onze historische kennis; hoeveel juister en vollediger tafereel zouden wij kunnen ontwerpen van het geestelijk leven in dien bloeitijd van ons volksbestaan.’
Op voorstel van Mr. H.W. Tydeman, ten einde de beoefening van de hoofdvakken der Maatschappij meer in evenredigheid te houden, werd op de maandelijksche Vergadering van April 1841 eene Commissie van negen Leden, aan wier hoofd hij zelf stond, voor Oudheid- en Geschiedkunde benoemdGa naar voetnoot8). Die Commissie, om met des te meer vrucht werkzaam te kunnen zijn, op de eerstvolgende October-vergadering voor permanent verklaard, noodigde daarop, uit de inlandsche Leden van de Maatschappij in de verschillende provinciën des | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
rijks, een dertigtal Correspondenten uit, later met nog meer andere vermeerderd, om met haar in betrekking te treden, van eenige van welke zij weldra enkele bijdragen en toezeggingen bekwamGa naar voetnoot1). Vervolgens, daartoe door de maandelijksche Vergadering gemagtigd, wendde zij zich bij verzoekschrift tot den Minister van Binnenlandsche Zaken, met het doel om nader bekend te worden met onuitgegeven stukken in stedelijke Archieven en Boekerijen schuilendeGa naar voetnoot2). Van hare verdere verrigtingen, welke men in de eerstvolgende jaarlijksche verslagen van den Secretaris der Maatschappij, die te gelijk haar Secretaris was, opgeteekend vindtGa naar voetnoot3), achten wij het niet noodig nader te gewagen: alleen mag niet verzwegen worden, dat tegen het laatst van 1844 het plan bij haar opkwam van een Archief voor Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde, waarin grootere en kleinere stukken, de genoemde onderwerpen in haren ruimsten omvang rakende, zouden kunnen nedergelegd worden. Een ontwerp daartoe, in d. 15 Februarij 1845, door de eerstvolgende maandelijksche Vergadering goedgekeurd en aangenomen, werd niettemin van eene andere zijde bestredenGa naar voetnoot4): men vreesde voor afbreuk aan de sedert lang bestaande Bijdragen van Nijhoff, zoowel als aan de Werken van de Maatschappij zelve. Geenszins ontmoedigd door zulk eene tegenwerking, leverde daarop de Commissie, ter wederlegging van de ingebragte bezwaren, andermaal eene Memorie van 31 Maart 1846 in aan de maandelijksche Vergadering, en deed deze aan de eerstvolgende jaarlijksche het voorstel tot de uitgave van zulk een ArchiefGa naar voetnoot5). Op die Vergadering echter werd dit voorstel, wegens den vergevorderden tijd, in advies gehouden tot het volgende jaarGa naar voetnoot6). Zoo kwam er eindelijk van dit plan niets dan de uitgave van eenige Stukken over Letter-, Geschied- en Oudheidkunde, uitgegeven van wege de Maatschappij enz. met tweede titelblad als zesde deel en zevende deels eerste stuk der Nieuwe Reeks van Werken. De Commissie zelve ging tegen de invoering der nieuwe Wet van 1847 hare ontbinding te gemoet. Zij werd toen vervangen en opgevolgd door de bij die Wet ingestelde Commissie van vijf personen voor dezelfde zaak, die zich niet minder ijverig werkzaam betoond heeft en gelukkiger dan hare voorgangster geslaagd is in de uitvoering van haar plan tot het uitgeven van een Repertorium der Verhande- | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
lingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands, in Mengelwerken en Tijdschriften tot op 1860 verschenen (Leiden, 1863), nu onlangs in dit loopende jaar gevolgd door een Register van Akademische Oratiën en Dissertatiën, betreffende hetzelfde onderwerp, als aanhangsel daarop. Van de overige verrigtingen dier Geschied- en Oudheidkundige Commissie is het, zonder hare jaarlijks ingeleverde verslagenGa naar voetnoot1) in hun geheel over te nemen, niet wel mogelijk een volledig overzigt te geven. 't Zal genoeg zijn eenige bovenal merkwaardige bijzonderheden aan te voeren.
In November 1842 was door Mr. H.W. Tydeman ter tafel gebragt een in het Latijn geschreven opstel van Mr. W.C. Ackersdijck te 's Hertogenbosch, getiteld Memoria Copesiana, en bevattende een letterkundig levensberigt van Hendrik Copes, een geleerden Bosschenaar uit de XVIIde eeuw, geboren omstreeks 1643 of 1644 en gestorven in 1708, met een aanhangsel van brieven en andere bescheiden, afkomstig uit 's mans nalatenschap. Vond de toenmalige Commissie de stof niet ongeschikt voor de Werken van de Maatschappij, de meerderheid maakte zwarigheid in de taal, die echter met den vorm naauw zamenhing. De in Februarij des volgenden jaars tusschenbeide gekomen dood des opstellers sneed de gelegenheid tot nadere onderhandeling af, en het opstel bleef onaangeroerd liggen, totdat het, na verloop van tijd, in het voorjaar van 1861 op nieuw aan de tegenwoordige Commissie ter hand gesteld werd. Deze, na herhaald onderzoek, was van oordeel dat, nu men zoovele voormalige bescheiden bij voorkeur in hunnen oorspronkelijken vorm uitgeeft, de taal thans geen bezwaar meer kon opleveren, en de Heer De Wal verklaarde zich bereid om zich met de uitgave te belasten. Ten gevolge echter eener kort daarna ontdekte Briefwisseling van voornoemden H. Copes met den geleerden Gijsb. Cuper te Deventer, op het Rijks-Archief te 's Gravenhage aanwezig, en nog niet voldoende geraadpleegd, werd het plan van uitgave voorloopig ter zijde gesteld: doch heeft men het intusschen der moeite waard geacht, uit 's mans nagelatene papieren, onder de aan de Handelingen van 1864 toegevoegde mededeelingen, in druk te geven een | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Catalogus der Handschriften van de voormalige Bibliotheek van S. Salvator te Bologne, daar het niet blijkt dat van die boekerij ooit een Catalogus bekend gemaakt isGa naar voetnoot1). Een voorstel, ingebragt op de jaarlijksche Vergadering van 1852, ‘dat de Maatschappij zich mogt aantrekken de geschiedenis der Nederlandsche Volkplantelingen, welke in de laatste tijden zich buitenslands en bepaaldelijk in Noord-Amerika hebben nedergezet, en dat daartoe eene Commissie benoemd werd, welke zich in betrekking stelde tot de naar Noord-Amerika uitgewekene Nederlanders, en daardoor de noodige bescheiden omtrent derzelver woonplaatsen, getalsterkte, bestaansmiddelen, de instandhouding der moedertaal en verdere omstandigheden trachtte te verwerven,’ werd bij Rapport van de Commissie geoordeeld geheel buiten den werkkring der Maatschappij te liggenGa naar voetnoot2). Bij gelegenheid dat op de jaarlijksche Vergadering van 1855 tot buitenlandsch Lid aangenomen was de Heer E. Quinet te Brussel, schrijver van een Fransch werk over het aandeel, dat Ph. van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, gehad heeft in de vestiging van de Republiek der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot3), werd, naar aanleiding van eene bladzijde uit dat werk, door een der Amsterdamsche Leden voorgesteld ‘of het verzamelen en herdrukken van Marnix' even belangrijke als thans hoogst zeldzame geschriften ook een punt van overweging bij de Maatschappij zoude kunnen uitmaken.’ Op eene bedenking daartegen ingebragt, wegens het ontijdige en overtollige daarvan, daar 's mans voornaamste geschrift, De Bijenkorf der heilige Roomsche Kerk, nog voor weinige jaren hier te lande (te Amsterdam in 1844 en 1845, in 2 dn.) herdrukt is, besloot men over dit voorstel de beide Commissiën, die voor Taal- en Letterkunde en die voor Geschied- en Oudheidkunde, te raadplegen. Beider adviezen kwamen in de hoofdzaak met elkander overeen. Op grond èn van den aard èn van den omvang dier geschriften, oordeelde de laatstgenoemde dat tegen de uitvoering van het voorgestelde plan voor eigen rekening bij de Maatschappij overwegende bezwaren bestonden: doch daaraan heeft men een uitgewerkt Rapport, met naauwkeurige en zooveel mogelijk volledige opgave van alle van Marnix' hand, met | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
of zonder zijn naam, afkomstige grootere en kleinere geschriften, te dankenGa naar voetnoot1). Later vond Jhr. Rammelman Elsevier aanleiding om uit de onder zijn bestuur gestelde Archieven der stad Leiden eenige bijzonderheden aangaande Marnix en het door hem van 1577 tot 1582 genoten tractement mede te deelen; daarbij tevens wijzende op het belang, dat in het opsporen van 's mans nog onuitgegevene stukken zoude kunnen gelegen zijnGa naar voetnoot2). Onder de letterkundige nalatenschap van Adriaan Kluit, voor zooveel die bij de Maatschappij voorhanden is, bevinden zich onder anderen een aantal eigenhandige brieven van H. van Wijn, aan hem gerigt, die met de brieven van Kluit aan Van Wijn, op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berustende, een geheel uitmaken en elkander wederkeerig aanvullen. Het uitgeven dier Briefwisseling, althans van het voornaamste en merkwaardigste daaruit, maakt sedert lang een punt van overweging uit bij de CommissieGa naar voetnoot3). Welligt zouden Van Wijn's letterkundige Minuutbrieven, bij de Maatschappij voorhanden, waaruit weleer Mr. Bodel Nijenhuis een en ander mededeeldeGa naar voetnoot4), daartoe mede dienstbaar kunnen zijn. Van een Handschrift op het Rijks-Archief te 's Gravenhage, bevattende het verslag van een onderzoek, in het jaar 1514, op last der Grafelijke Regering, in al de steden en dorpen van Holland en West-Friesland te werk gesteld, bij gelegenheid van eene nieuwe regeling der verponding, - eene soort van statistieke enquête, gelijk tegenwoordig de verfranschte Hollander dit noemt, - had de voormalige Rijks-Commissie voor Statistiek afschrift genomen, met voornemen om dat stuk ter uitgave gereed te maken. Naar aanleiding eener mededeeling daaruit, de stad Leiden betreffende, door Prof. Vissering, gewezen lid dier Commissie, op eene maandelijksche bijeenkomst van de Maatschappij in 1864 gedaan, werd, uit hoofde van het belang dier zaak, besloten, dat de Maatschappij beproeven zoude de uitgave van dat stuk op zich te nemen. De vereischte magtiging daartoe van de Hooge Regering bekomen zijnde, is de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde met de verdere zorg voor die zaak belast geworden. Het afschrift, daarop ter perse gegeven, | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
is bereids geheel afgedrukt. De uitgave wacht alleen nog maar op een daaraan toe te voegen GlossariumGa naar voetnoot1).
Niet enkel door hare geschriften, ook door andere middelen en langs andere wegen, heeft de Maatschappij getracht zich bij het Vaderland verdienstelijk te maken. Hiertoe behoort onder anderen hare zorg en waakzaamheid voor de instandhouding van gedenkstukken van Vaderlandsche Oudheid en kunst. Toen in 1825 ‘in de nieuwspapieren, van wege het Bestuur der Domeinen, openbaar was aangekondigd de verkoop tot afbraak van het Slot te Muiden; welk gebouw nogtans ter harte moest gaan aan elk beoefenaar en beminnaar der Vaderlandsche Geschied- en Letterkunde, zoowel wegens deszelfs oudheid en belangrijke vermelding in de geschiedenis, als vooral wegens het verblijf van den beroemden Drossaard Hooft en zijn beminnelijken kring van letterkundige vrienden’, stelde de Maatschappij zich daarvoor in de bres, door het indienen van een Adres aan Z.M. den Koning. De uitkomst was, volgens later ontvangene officieele kennisgeving, het behoud, immers van het belangrijkste gedeelte, van dat gebouwGa naar voetnoot2). Gelijkerwijze, toen in 't najaar van 1844 het gerucht liep, dat de voormalige vesting Loevestein in een zoogenaamden versterkten toren zou veranderd worden, bewerkte de Maatschappij, door tusschenkomst van haar medelid, den Secretaris-Generaal van Oorlog, dat ten minste het vertrek van Huig de Groot bij de verbouwing zoude ontzien wordenGa naar voetnoot3). Ten gevolge van een voorstel in de maandelijksche Vergadering van Februarij 1854, werden pogingen aangewend om narigt te bekomen wegens het waarschijnlijk ter slooping aangekondigde Oude Huis te Vollenhoven in Overijssel; waarop men van den eigenaar een platten grond er van bekwamGa naar voetnoot4). Werd, bij de herstelling van de Groote Zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage, in 1860, door eenige Leden de wensch, geuit, dat de Maatschappij zich tegen het voorgenomen plan verklaren zoude; de meerderheid achtte zich echter daartoe niet bevoegd, en meende zich in dezen op onzijdig standpunt te moeten houdenGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Was, op voorstel van Prof. Tydeman, in de maandelijksche Vergadering van November 1849, om de aandacht te wijden aan het helpen instandhouden van zoodanige Vaderlandsche Monumenten, als door slooping bedreigd worden, in d. 1 Maart 4850 eene Aanschrijving daartoe van wege de Maatschappij uitgevaardigdGa naar voetnoot1); op verzoek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, werkte zij in 1860 ook van hare zijde mede ter verspreiding van eene Circulaire der Commissie tot instandhouding van Oud-Vaderlandsche gedenkstukken, door ruim 400 exemplaren daarvan met hare Handelingen van dat jaar aan hare Leden rond te zendenGa naar voetnoot2). Jammer dat voor de stad zelve, waar zij haren zetel heeft, de Maatschappij niet reeds voorlang bedacht was op maatregelen tegen de in de nu laatstverloopene jaren, onder voorwendsel van verbetering en verfraaijing, hier en elders opgekomen zucht tot Poortslooperij, waardoor reeds een drie- of viertal gedenkstukken van voorouderlijke kunst, wezenlijke sieraden van Leiden, voor hamer- en mokerslag meêdoogenloos gevallen zijn, en welhaast een vijfde aan de beurt ligt om hetzelfde lot te ondergaan.
Waren tot voor weinige jaren aan alle onze Nederlandsche Hoogescholen de vakken van Nederlandsche Taal- en Letterkunde en van de Geschiedenis des Vaderlands beide te zamen aan één' en denzelfden leerstoel verbonden en het Akademisch onderwijs van beide aan één' en denzelfden Hoogleeraar opgedragen; op voorstel van Prof. J.F. van Oordt Jwz. ter jaarlijksche Vergadering van 1849, na den afloop der gewone werkzaamheden, werd, namens de Maatschappij, een door den Voorzitter en Secretaris geteekend Adres van 5 Julij ann Z.M. den Koning ingediend, strekkende om, bij de destijds ophanden zijnde nieuwe verordeningen op het Hooger Onderwijs, in het belang der wetenschap, aan Zijne Majesteit eerbiedig voor te stellen en te verzoeken, dat het onderwijs in de Geschiedenis des Vaderlands niet langer beschouwd worde als een bijvoegsel tot het vak van Nederlandsche Taal, Letteren en Welsprekendheid; maar dat, zoo mogelijk, aan alle onze Hoogescholen, althans zeker aan ééne daarvan, een eigen leerstoel daarvoor worde opgerigtGa naar voetnoot3). Of en in hoeverre dit verzoekschrift medegewerkt moge hebben tot het | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
ruim tien jaren later, in 1860, genomen Koninklijk besluit, waarbij aan de Leidsche Hoogeschool het onderwijs in beide voornoemde vakken voor het eerst in tweeën gesplitst, de Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde van zijne verpligting om ook de Geschiedenis des Vaderlands te onderwijzen ontheven; en voor deze laatstgenoemde een afzonderlijke leerstoel opgerigt en een tweede Hoogleeraar aangesteld geworden is; dit laten wij in het midden en durven we niet beslissen: maar zooveel is zeker, dat, bij de meer en meer toenemende uitbreiding en ontwikkeling dier beide vakken van wetenschap, de Maatschappij reeds lang te voren het wenschelijke van zulk eene splitsing zeer wel ingezien, en door het inleveren van dit haar Adres, zoo niet de eerste aanleiding daartoe gegeven, ten minste eene allezins betamelijke, krachtige en lofwaardige poging daartoe beproefd en aangewend heeft. Bij de vervulling van haren wensch mag zij zich dan ook te regt verheugen in het besef en het bewustzijn van ook in dezen haren pligt betracht en aan hare roeping beantwoord te hebben.
Heeft sedert welhaast tien jaren de Maatschappij geen vervolgen meer op hare Werken geleverd en vijf jaren achtereen geen Prijsvragen meer uitgeschreven; het is niet uit verflaauwden ijver en werkeloosheid, maar omdat zij meent aan hare werkzaamheid eene andere rigting te moeten geven, meer overeenkomstig met de op wetenschappelijk gebied tegenwoordige eischen en behoeften. Toen in 1766 de Maatschappij in het leven trad, was zij de eenige, die zich met Nederlands taal, letteren, oudheden en geschiedenis opzettelijk en bij voorkeur bezig hield, en de zucht daarvoor op nieuw bij hare landgenooten hielp aanwakkeren. Voor wie in dit vak de uitkomst zijner onderzoekingen niet afzonderlijk wilde bekend maken, stonden hare Werken open en waren deze nagenoeg het eenige orgaan, waarvan hij zich bedienen kon om die aan het publiek mede te deelen. Gedurende de laatstverloopene halve eeuw is daarin eene aanmerkelijke verandering ontstaan. Gewestelijke en plaatselijke Vereenigingen voor letter- en geschiedkunde hebben zich achtereenvolgens gevormd. Archieven, tijdschriften en verzamelingen van allerlei aard en inhoud zijn in het licht getreden, en vangen de hun aangebodene bijdragen gretig op. Vandaar dat velen, die anders hunne pennevruchten voor de Maatschappij zouden besparen, die in wekelijks of maandelijks geregeld uitkomende afleveringen, liever dan in op onbepaalden tijd uit te geven boekdeelen, ter plaatsing aanbieden. In onze eeuw van door stoomkracht en telegraafdraden versnelde | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
beweging en berigtgeving, wenscht men ook op letterkundig gebied het resultaat zijner navorschingen zoo spoedig mogelijk bekend te maken. En daarom heeft de Maatschappij begrepen, aan hare meer of min verouderde wijze van werken vaarwel te moeten zeggen, en hare jaarlijksche Handelingen open te stellen voor kleinere mededeelingen van letter- en geschiedkundigen aard, terwijl zij zich voorbehoudt om werken van grooteren omvang, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid aanbiedt, ieder afzonderlijk uit te gevenGa naar voetnoot1), gelijk zij dit voorshands met Maerlant's Spiegel Historiael gedaan heeft, en weldra met meer andere hoopt te doen. Valt het voor wetenschappelijken arbeid soms moeilijk de noodige zamenwerking en ondersteuning te vinden, ook hierin kunnen vereenigde krachten tot stand brengen, wat boven de magt van enkelen is. ‘De Maatschappij’ - zoo sprak in 1861 haar VoorzitterGa naar voetnoot2) - ‘moet ondernemen, wat de krachten van enkele letterkundigen te boven gaat, wat de zamenwerking van meerderen vereischt;’ of, gelijk hij dit denkbeeld twee jaren laterGa naar voetnoot3) nader ontwikkelde: ‘Eene letterkundige Maatschappij, als de onze, kan, naar mijn oordeel, in onzen tijd vooral op tweeërlei wijze nuttig zijn. Zij kan door haar gezag en door haar subsidiën enkele geleerden in staat stellen om een werk in het licht te geven, waartoe deze aan hun eigen krachten overgelaten niet berekend zouden zijn. Of zij kan door zamenwerking van haar leden iets tot stand brengen, dat de krachten van enkelen te boven gaat, en langdurigen arbeid van velen vereischt. Langs deze wegen, geloof ik, dat onze Maatschappij voortaan het doel, dat zij zich gesteld heeft, moet najagen.’ Van het eerste, haar gezag en bijstand, heeft de Maatschappij reeds meer dan één voorbeeld gegeven. Toen de Uitgever der Gedenkstukken van J. van Oldenbarnevelt, uit gebrek aan de noodige aanmoediging en deelneming van de zijde des publieks, zwarigheid maakte om de twee daarvan reeds in 't licht verschenen deelen met een derde te vervolgen, heeft zij, uit aanmerking van het gewigtige dier onderneming voor dat gedeelte onzer Vaderlandsche Geschiedenis, hem ter voortzetting van dien arbeid eene geldelijke tegemoetkoming aangebodenGa naar voetnoot4). Insgelijks heeft zij nu onlangs hare medewerking en | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
ondersteuning toegezegd aan meer andere letterkundige ondernemingen: aan de oordeelkundige bewerking der Middelnederlandsche vertaling van den Roman de la Rose, door Dr. E. Verwijs; aan de volledige uitgave der Gedichten van Willem van Hildegaertsberg, door Dr. W. Bisschop; en aan het voornemen van A.C. Oudemans, om op het weleer door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van 1825 tot 1838, uitgegeven Uitlegkundig Woordenboek op de werken van P.C. Hooft, een uitgebreid toevoegsel te leverenGa naar voetnoot1). Wat het andere betreft, het tot stand brengen van hetgeen de gemeenschappelijke zamenwerking van meerderen vereischt, daarvan heeft de Maatschappij met het door hare Commissie voor Geschieden Oudheidkunde bewerkte Repertorium van verspreide bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en het daaraan toegevoegde Register van Oratiën en Dissertatiën, waarvan boven gesproken is, eene welgeslaagde proeve geleverd. Mag dan alzoo de Maatschappij, na een eerste tijdperk van opkomst, bloei en verval, een tweede van herstel en voortgaande ontwikkeling, en een derde van verlevendigde kracht en werkzaamheid in verschillende rigting, aan het einde van haar honderdjarig leven, met gemengde aandoeningen dankbaar terugzien op het verledene; wij besluiten deze proeve harer geschiedenis in de hoop, door haren tegenwoordigen VoorzitterGa naar voetnoot2) gekoesterd, ‘dat de intrede in haren tweeden eeuwkring de aanvang zal zijn van nog hoogeren bloei;’ en wij voegen daaraan den wensch toe, dat aan het einde van dien eeuwkring bekwamer hand dan de onze zal gevonden worden, om bare lotgevallen, verrigtingen en verdiensten voor het nageslacht te boek te stellen. |
|