| |
| |
| |
Feestrede bij de viering van het eeuwgetijde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, den 20 juni 1867, uitgesproken door Dr. M. de Vries, voorzitter der Maatschappij.
Leiden, E.J. Brill.
1867.
| |
| |
| |
Mijne heeren, geachte medeleden,
Uit naam van het Bestuur heet ik U welkom, nu gij bijeengekomen zijt om het eeuwfeest onzer Maatschappij te vieren. Hoe hadden wij gewenscht U reeds in het vorige jaar te mogen begroeten, aan 1766 - gelijk billijk was - in 1866 te herdenken! Maar, helaas! het eigenlijke jubeljaar moest in onzen kring stil en onopgemerkt voorbijgaan. Aan feestelijk bijeenzijn viel niet te denken in een jaar, dat zich door zoo vele en zoo groote openbare rampen onderscheidde. Toen de zomermaand aanbrak, was de vreeselijke plaag, die in gansch Nederland rondwaarde, ook tot ons Leiden doorgedrongen. Hevig woedde zij in ons midden, en sleepte tal van slachtoffers weg. Onder zulke omstandigheden kon onze vergadering onmogelijk plaats hebben. Ieder vreemde ontweek, ieder ingezetene, die maar eenigszins kon, ontvluchtte onze besmette stad. En toen, in het najaar, de kracht der ziekte eindelijk gebroken, en daar ginds het krijgsrumoer bedaard was, deden de naweeën van zooveel ellenden zich te zeer
| |
| |
gevoelen, om U toen nog - gelijk wij eerst gehoopt hadden - ter vergadering op te roepen. Te midden van zooveel smart over geleden verliezen, van zooveel bekommering voor nog altijd dreigend gevaar, zou onze jubeltoon een wanklank geweest zijn. Zoo waren wij genoodzaakt onze bijeenkomst tot op heden te verdagen. Gelukkig is thans de smart gelenigd en het gevaar voorbij; wij scheppen weêr adem, vrij en onbezorgd. Ontvangt dan, na een dubbel langdurig afzijn, een dubbel hartelijken welkomstgroet. Ontvangt, op dezen blijden dag, onzen dank voor de belangstelling, waarvan uwe talrijke opkomst getuigt. Waarlijk, wel hebben wij reden elkander geluk te wenschen. Al willen wij - op echt Nederlandsche wijze, en gelijk het beoefenaars der wetenschap betaamt - ons feest in allen eenvoud vieren, het is daarom niet minder een feest dat ons hart met vreugde vervult. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is ons dierbaar als eene instelling waarop het vaderland roem mag dragen, als eene milde bron van leering, opwekking en gezellig genot. Wij schatten haar hoog om het goede, dat zij tot stand heeft gebracht; wij hebben haar lief om den broederlijken geest, die in haar heerscht. Ieder jaar, als wij vergaderd zijn om hare belangen te behartigen, uiten wij eendrachtig onze wenschen voor haren bloei. En nu, ruim honderd jaren zijn sedert hare stichting voorbijgegaan, en welke jaren zijn die honderd geweest! Hoe rijk waren zij in gewichtige gebeurtenissen, hoe hebben zij de gedaante der wereld veranderd! Wat al stormen en beroeringen op het gebied van staat en maatschappij, wat al wisseling en omkeer, wat al opkomst en ondergang in dit ondermaansche, en niet het minst in ons goede Nederland!
| |
| |
Vooral, welk eene omwenteling in de denkbeelden en zeden der menschen, wat al nieuwe behoeften en begeerten, wat al nieuwe begrippen omtrent wetenschap, letteren en kunst! Hoe licht had de woelige stroom eener zoo beweeglijke eeuw noodlottig kunnen worden voor eene vereeniging als de onze, schijnbaar slechts door een lossen band omstrengeld. Hoe licht had zij kunnen bezwijken door de ongunst der tijden, door de hitte der burgerlijke partijschap, of door den strijd der meeningen op letterkundig gebied. Hing haar niet het zwaard boven 't hoofd, haar die vaderland en nationaliteit in hare banier had geschreven, toen het vaderland, van zijne vrijheid beroofd, onder vreemde overheersching zuchtte, en onze nationaliteit scheen te zullen verstikken onder het juk van den geweldenaar? Maar ook dit gevaar, als zoovele andere, kwam onze Maatschappij gelukkig te boven. Wel ondervond zij van dit alles de nadeelige gevolgen, en meer dan eens werd hare werkzaamheid gestremd of belemmerd; maar telkens mocht zij zich weder herstellen en met vernieuwden moed hare taak hervatten. Zoo was haar leven wel niet altijd even kalm, maar toch in menig opzicht gezegend. En nu wij gedenken aan den eersten eeuwkring, dien zij volbracht heeft, mogen wij niet alleen met voldoening terugzien op den weg, dien zij heeft afgelegd, maar ook met vertrouwen het oog vestigen op de baan, die vóór haar ligt. Wel verre van, na een bestaan van honderd jaren, teekenen van ouderdom of verzwakking te vertoonen, gevoelt zij zich jeugdig en levenslustig, en mag zich verheugen in een hoogeren bloei dan zij ooit te voren gekend heeft. Gewis, indien de wakkere mannen, die, nu eene eeuw geleden, deze Maatschappij hebben gegrondvest, heden
| |
| |
getuigen konden zijn van den toestand, waarin hun werk zich thans bevindt, zij zouden zich niet te beklagen hebben. Minima crescunt, zoo luidde de spreuk van het studentengenootschap, dat reeds in 1757 de eerste kiem onzer instelling legde, en het toepasselijk zinnebeeld stelde een kind voor, het mosterdzaad in den onbebouwden akker strooiende. Welnu, die spreuk is bewaarheid, dat zinnebeeld is niet ijdel geweest. Het kleine is welig opgegroeid, het zaad heeft rijke vruchten gedragen. In 1766 versterkte zich het genootschap met een aantal leden van twee soortgelijke vriendenkringen: Magna molimur parvi, te Hoorn, en Dulces ante omnia Musae, te Utrecht. De vernieuwde stichting bleef te Leiden gevestigd, maar nu onder den naam van Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Uit zulke geringe beginselen ontsproten en aanvankelijk tot een kleinen kring beperkt, is die stichting allengs uitgebreid, in aanzien toegenomen, opgeklommen tot een hooger standpunt dan haar in den beginne was aangewezen. Zij heeft zich ontwikkeld tot eene instelling, die, na de Hoogeschool, het schoonste sieraad uitmaakt van dit ‘Leidsch Atheen’, die in gansch Nederland een gevestigden naam geniet, en buitenslands door bevoegde beoordeelaars met eere genoemd wordt. De breede lijst harer leden bevat bijna al de namen van hen, die zich in eenig opzicht op het gebied onzer taal, letteren en geschiedenis verdienstelijk hebben gemaakt; en, als een vereerend blijk van goedkeuring op hare pogingen, ziet zij aan het hoofd van die lijst de namen geschreven van een drietal Eereleden uit het Vorstelijk Huis, bekroond met den doorluchtigen naam van haren Koninklijken Beschermheer. Met het getal harer leden zijn ook hare
| |
| |
werkzaamheden aangegroeid; in de laatste jaren vooral hebben zij een vroeger ongekenden omvang verkregen. Hare betrekkingen met letterkundige genootschappen buiten de grenzen van Nederland strekken zich voortdurend wijder uit. Hare boekerij geniet binnen- en buitenslands eene welverdiende vermaardheid. Maar zij heeft niet alleen een eervol verleden, zij streeft ook naar eene roemrijke toekomst. Luide spreken de bewijzen, dat zij vol lust en ijver is om in den tweeden eeuwkring, dien zij is ingetreden, zich verder te ontwikkelen, en in een ruimeren werkkring des te meer nut voor het vaderland te stichten. Hebben wij dan geene reden om opgewekt ons jubelfeest te vieren? Mogen wij elkander niet begroeten met een gelukwensch op de lippen, en blijde hoop in het hart?
Onze vreugde is echter ook ditmaal niet onvermengd. De beide afgeloopen jaren hebben ons opnieuw herinnerd aan de vergankelijkheid van ons geslacht. Vier en twintig onzer medeleden zijn ons door den dood ontrukt: daaronder mannen van groote verdiensten, wier talenten en deugden hunnen naam voor de vergetelheid zullen bewaren. De gelegenheid van dezen dag gedoogt geene opzettelijke hulde aan hunne nagedachtenis. Maar wij zouden te kort doen aan den eerbied voor onze betreurde dooden, indien wij, bij de feestelijke stemming die ons heden vervult, niet een oogenblik afzonderden om weemoedig te gedenken aan hetgeen wij in hen hebben verloren.
Of is het ons, hier te Leiden vergaderd, niet eene behoefte, een woord van herinnering te wijden aan onzen tieboel siegenbeek? Bij elke jaarlijksche samenkomst plachten wij hem aan den vriendschappelijken disch een
| |
| |
heildronk toe te brengen: hem, het achtbaar hoofd dezer gemeente, die ook in zin voor letteren en wetenschap, ook in liefde voor onze instelling, de waardige erfgenaam was van zijn onvergetelijken vader. Thans is de naam van Siegenbeek uitgestorven, maar in de geschiedrol onzer Maatschappij staat die naam onuitwischbaar aangeschreven; en beiden, vader en zoon, mogen wij gelukkig prijzen, die zulk een aandenken in het hart van zoovelen hebben achtergelaten.
Ik sprak daar zooeven van den gezelligen maaltijd, waarmede wij gewoon zijn onze werkzaamheden te besluiten. Hoe zullen wij daar een ander medelid missen, die nooit verzuimde daar zijne luimige scherts of zijn bezielend woord te doen hooren: den eenigen Bakhuizen van den Brink. Maar dieper nog zullen wij zijn gemis gevoelen in onze vergaderingen, waar zijn wakkere geest zoo menigmaal onze beraadslagingen in het rechte spoor bracht. Met ons betreuren hem allen, die weten te waardeeren, welk een sieraad van Nederland onze Bakhuizen was: Bakhuizen, de grondige, de smaakvolle, de welsprekende geleerde, de wijsgeerige denker, de kloeke bestrijder van verouderde richtingen, de ‘gids’ van het jeugdige Holland. Vooral voor onze geschiedkunde was zijn dood een onherstelbaar verlies; want op haar schoot hij de helderste stralen van zijn genie, voor haar heeft hij, als herschepper van het Rijks-archief, een nieuw tijdperk geopend. Vreest niet dat ik herhalen zal wat reeds door anderen gezegd is. Bevoegde getuigen hebben, beter en vollediger dan ik zou vermogen, in het licht gesteld, wat Bakhuizen geweest is voor onze historie en voor de vaderlandsche wetenschap in 't algemeen. Maar hier, waar
| |
| |
wij bijeenzijn in den naam der Nederlandsche letterkunde, mocht zulk een doode niet worden genoemd zonder een enkel woord van hulde en dank.
Het overlijden van Bakhuizen was wel het zwaarste, maar niet het eenige verlies, dat onze geschiedkunde trof. Daar staan op de lijst onzer afgestorvenen nog de namen van Groebe, Hooft-Graafland, Van der Maaten, Noordewier, Van Rappard, Van Reyn, De Rooy, Schultz Jacobi en Van Sypesteyn: mannen van verschillende talenten, maar die allen op het veld onzer historie met vrucht hebben gearbeid. Daarnevens betreuren wij rechtsgeleerden als Van Berckel, Cock, Enschedé en Huyser; kerkleeraren als Tichler en Decker Zimmerman; letterkundigen als Wijnbeek, den voormaligen Inspecteur der Latijnsche scholen, die hoogbejaard ten grave daalde, en den veelbelovenden Rinkes, die in jeugdigen leeftijd aan de wetenschap ontviel. Wat al verscheidenheid van gaven en verdiensten! Nog wijs ik U op Modera, den kundigen zeeman, die door de bewerking der zeemanstaal zulk een uitstekenden dienst bewees aan het Nederlandsch Woordenboek; op een geleerde als Von Siebold, die ons de geheimen van Japan ontsluierde; op een staatsman als Van Hall, over wiens politieke loopbaan misschien eerst de nakomelingschap een onpartijdig oordeel zal vellen, maar van wien wij nu reeds mogen getuigen, dat hij op rechtsgeleerd en letterkundig gebied den roem van zijn geslacht wist te handhaven. Eindelijk heb ik nog twee namen te vermelden, beide in de geschiedenis onzer letteren sedert lang met eere bekend, die van Schrant en David: beiden Katholieke priesters, beiden academische leeraren der Nederlandsche letterkunde, beiden tot in
| |
| |
hoogen ouderdom volijverig werkzaam gebleven, beiden inzonderheid verdienstelijk door hetgeen zij tot opwekking der vaderlandsche studiën bij onze Zuidelijke taalbroeders hebben verricht.
Maar ik mag niet langer stilstaan bij hetgeen onze Maatschappij in de twee laatste jaren wedervoer, nu wij vergaderd zijn om de gedachtenis van een eeuwkring te vieren. De herinnering aan onze dooden is te rijk, om er meer dan vluchtig van te gewagen. Eene waardiger hulde wordt hun toegebracht in de levensschetsen, waarin U een nauwkeurig verhaal hunner daden en werkzaamheden wordt aangeboden. Voor een gedeelte hebt gij die reeds ontvangen in den bundel van het vorige jaar; de nog ontbrekende zullen U weldra geworden. Welk eene verzameling van dergelijke biographieën heeft nu reeds, in een tijdvak van twintig jaren, het licht gezien! Hoe heeft zij onze letterkundige historie met kostbare bijdragen verrijkt! Voegt daarbij de levensberichten, die vroeger den hoofdinhoud uitmaakten der openingsrede van den Voorzitter: somtijds vrij omstandig, gelijk b.v. Te Water, over Johan Meerman sprekende, zijne toehoorders op niet minder dan 38 folio-bladzijden onthaalde. Maar hetgeen den ongeduldigen hoorder wat lang mocht vallen, kan later uiterst belangwekkend zijn voor den bedaarden lezer. Wanneer gij die gansche reeks van necrologieën doorbladert, van de eerste toespraak, door den Voorzitter D. van Alphen in 1768 gewijd aan de nagedachtenis van Nanninga en Mauricius, tot op de laatst uitgegeven levensschets van Schrant; of wanneer gij zelfs maar een blik slaat in de ‘Alphabetische lijst van de vroegere leden der Maatschappij’, nu onlangs in ons Gedenkschrift ge- | |
| |
plaatst, en die bijna 800 namen overziet, die daar staan opgeteekend: wat al beelden verrijzen dan voor uwen geest! Het geheele tafereel der letterkundige beschaving van ons vaderland gedurende die honderd jaren ontrolt zich voor uw oog, met al zijn goed en kwaad, met al zijn worstelen en streven, met al het strijden en lijden van hen, die op dat gebied hebben gezwoegd. En hoeveel herinneringen aan eigen ervaringen en eigen daden zijn voor onze Maatschappij aan dat tafereel verbonden. 't Is waar, het grootste gedeelte harer leden stond met haar niet anders dan eershalve in betrekking; zij mag zich den lof niet aanmatigen van hetgeen buiten haren kring werd gewrocht. Maar al namen slechts weinigen een werkzaam aandeel in hare verrichtingen: toch is de gezamenlijke vrucht van hunnen arbeid niet onbeduidend geweest, toch kan geen onpartijdige de heilzame werking miskennen, die van onze vereeniging is uitgegaan, en die haar het recht geeft, op de geschiedenis onzer letteren in de laatste eeuw terug te zien met het streelend bewustzijn, dat ook zij op dat tooneel eene niet onbelangrijke rol heeft vervuld.
Gij verwacht niet van mij, G.T., dat ik U een aaneengeschakeld verhaal zal leveren van de lotgevallen en handelingen onzer Maatschappij, noch zelfs dat ik die vluchtig zal doorloopen. Voor zooverre die feiten eenig algemeen belang hebben, zijn zij ook van algemeene bekendheid; voor zooverre zij minder bekend zijn, hebben zij niet meer dan een betrekkelijk belang. Voor den geschiedvorscher, die het beeld van het verledene tot in de fijnste trekken wenscht te bespieden, kan het de moeite beloonen, in de jaarboeken onzer instelling ook de klein- | |
| |
ste bijzonderheden na te gaan en daaruit bijdragen tot de kennis der zeden van vroegeren tijd op te zamelen; maar daartoe zijn wij heden niet gestemd, en de beleefdheid verbiedt mij op dezen feestdag uwe aandacht met bijzaken af te matten. Ook zou die moeite meer dan overtollig zijn. Reeds hebt gij het Gedenkschrift ontvangen, vanwege het Bestuur ter gelegenheid van het eeuwgetijde uitgegeven. In dien bundel, die U zeker niet onwelkom was, is U eene even volledige als nauwkeurige geschiedenis onzer Maatschappij aangeboden, bewerkt met al die zorg, die gij van onzen Bergman gewoon zijt. Hebt gij met mij verbaasd gestaan over al de geduldige nasporingen, die ons geleerd medelid zich heeft moeten getroosten om zulk een werk samen te stellen; waardeert gij met mij het uitstekend practische gemak van zoodanig eene onmisbare vraagbaak: dan stemt gij voorzeker ook in met de dankbetuiging, die ik hier openlijk richt tot den geëerden schrijver. Zoo dikwijls wij, hooggeachte Bergman, uw geschiedboek raadplegen - en het Bestuur vooral zal dat niet zelden doen - zullen wij opnieuw onze verplichting gevoelen aan den man, die zoovele diensten, aan onze Maatschappij bewezen, op zulk eene wijze bekroonde. Maar wij zullen ook hen niet vergeten, aan wier wakkeren ijver wij de verdere gedeelten van het Gedenkschrift te danken hebben. U beiden allerminst, waarde vrienden, voormalige en tegenwoordige Secretaris! Wat uwe vlijt in het belang onzer vereeniging niet ophoudt te verrichten, dat erkennen al uwe medeleden; maar dat weten alleen zij, die dagelijks getuigen zijn van uwen arbeid, volkomen naar waarde te schatten. Ontvangt dan ook bij deze gelegenheid onzen dank. Het zou meer dan onrecht
| |
| |
zijn, dit eeuwfeest te vieren zonder eene hulde der erkentelijkheid aan het onvermoeibare driemanschap: Bergman, Bodel Nijenhuis en Du Rieu.
Ik gaf U te kennen, dat ik mij niet verdiepen wil in de geschiedenis onzer Maatschappij. Maar het zou toch niet passen, bij de herdenking aan het eerste honderdtal jaren dat zij doorleefde, geen blik terug te slaan op hetgeen zij tot stand heeft gebracht, of de vruchten, door haar gekweekt, slechts in 't algemeen en zonder bewijs te roemen. Wij willen zelfs den schijn van aanmatiging vermijden. Wij willen de blaam niet op ons laden van die verderfelijke pralerij, die men wel eens aan letterkundige genootschappen ten laste legt. Dubbel moeten wij ons hoeden voor dat gevaar, omdat ook tegen ons die beschuldiging gericht is, omdat ook wij ons deel gehad hebben van berisping, soms wel van smadelijke verguizing. Op de laatste behoeven wij geen acht te slaan. Wij weten van welke zijde die komt, en uit welke bron zij voortvloeit; en, in het bewustzijn dat wij juist van dien kant aanspraak hadden op erkenning van bewezen diensten, troosten wij ons met de gedachte, dat ondank 's werelds loon is, en dat hartstocht verblindt. Doch kunnen wij evenzeer de berisping afweren, die niet uit vijandschap ontsproot, maar uit waarachtigen ijver voor de goede zaak? Had ik recht, van de werkzaamheid onzer Maatschappij met lof te gewagen? Of was die lof eene ijdele grootspraak, een blijk te meer van den ziekelijken geest, die, naar men beweert, onzen kring heeft besmet? Op die vraag, eene hoofdvraag op den dag van heden, mag ik het antwoord niet schuldig blijven. Ik wil U ruiterlijk mijn gevoelen zeggen. Volgaarne erken ik, dat ook in
| |
| |
onze Maatschappij niet alles goud is wat er blinkt. Ik ben de eerste om toe te stemmen, dat zij niet altijd aan hare roeping voldaan heeft. Zij heeft hare tijden van verflauwing en verslapping gehad; somtijds scheen zij den ondergang nabij. Zij heeft, nog bij onze heugenis, een tijdperk gekend van werkeloosheid, ja, erger nog, van wel eens beuzelachtige ‘liefhebberij’; het staat mij nog levendig voor, hoe wij jongeren van dagen niet spaarzaam waren met onze afkeuring van den geest, die toen in haar heerschte, en niet rustten voordat de wetsherziening van 1847 tot stand was gekomen. Ook spreekt het wel van zelf, dat niet alles, wat zij in het licht zond, den toets der critiek kon doorstaan; dat in haren hof wel eens onkruid groeide. Ik wil verder gaan en toegeven, dat zij niet altijd vrij geweest is van dat pralend lofbejag, dat ik zoo straks verderfelijk noemde; ik durf niet tegenspreken, dat zelfs in onzen tijd in menige levensschets de spreuk ‘van de dooden niets dan goeds’ wat al te letterlijk wordt opgevat, ten koste van recht en waarheid. Gij ziet, ik ben niet beschroomd onze gebreken te belijden. Maar dan mag ik ook op mijne beurt vragen, of de fouten van sommigen aan de Maatschappij in haar geheel mogen geweten worden? Of het onbeduidende geschrijf van enkelen te kort doet aan de waarde van het goede en degelijke, door anderen geleverd? Of het billijk is, tot maatstaf van beoordeeling een tijdperk te nemen, dat reeds lang achter den rug ligt, en de geestkracht voorbij te zien, waarmee zij zich uit die kwijning heeft opgeheven? Of men haar thans van werkeloosheid mag betichten, die in de laatste tien jaren meer heeft uitgericht dan in de eerste halve eeuw van haar leven, en die,
| |
| |
zelfs boven het bereik harer stoffelijke hulpmiddelen, telkens nieuwen arbeid ter hand neemt? Welke instelling ter wereld zou voor zulk een onrechtvaardig oordeel bestaan? Vergunt mij een voorbeeld. Heeft ook de Leidsche Hoogeschool niet soms tijden gekend van verachtering en verval? Heeft in haar niet wel eens eene verkeerde richting geheerscht, een geest van flauwheid de hoofden beneveld? Is in hare leerzalen niet wel eens dwaling verkondigd, de zaak der duisternis bepleit, of beuzelarij voor wetenschap uitgevent? En toch, wie loochent haren roem? Wie aarzelt haar te erkennen als een zegen voor het vaderland, als eene milde bron van waarheid en licht? In bescheidener kring geldt hetzelfde van onze Maatschappij. Goed en kwaad gaan in het zwakke geslacht der stervelingen altijd gepaard: wèl hem, bij wien het goede het kwade overtreft. En wanneer wij dan niet eenzijdig stilstaan bij een enkel reeds bijna vergeten tijdperk, maar de vruchten onzer instelling in haar geheel overzien, behoeven wij ons dan te schamen? Ziet die lange rij van Werken, Verhandelingen en Nieuwe Werken, nog door eene Nieuwe Reeks van Werken gevolgd; denkt aan dat honderdtal jaarlijksche verslagen, met al de levensberichten en verdere bijdragen die zij bevatten; aan hetgeen zij verzameld heeft tot voorbereiding van het ‘Taalkundig Woordenboek’, later door Weiland en de zijnen bewerkt; aan den Catalogus onzer boekerij; aan de uitgave van Maerlant's Spiegel Historiael, aan de beide registers van verspreide stukken betreffende de geschiedenis des vaderlands, aan de Informacie omtrent Holland in 1514, die onlangs het licht zag; aan de bewerking der Rose, het woordenboek op Hooft, en de gedichten van
| |
| |
Hildegaertsberch, nu deels bijna voltooid, deels voor den druk gereed. Doorloopt de namen van hen, wier arbeid daar bijeenligt; vooral, vergeet niet, dat dit alles verricht werd uit loutere toewijding, door vrijwilligen ijver, zonder eenige verplichting of belooning hoegenaamd. En hoeveel heeft onze vereeniging niet gedaan, dat zich niet laat nacijferen of in bepaalde feiten aanwijzen; hetzij door de kennis, die zij in hare maandelijksche en openbare vergaderingen verspreidde, hetzij door opwekking, aanmoediging, voorbeeld, bijstand, bescherming. Daarbij hare bibliotheek, met groote zorg en kosten bijeengebracht, in de laatste jaren vooral in klimmende mate verrijkt, door vreemde kenners hoog geroemd, wier schatten zij, met onbekrompen mildheid, ook buiten den kring harer leden, voor iedereen ten dienste stelt. Zegt mij: is onze Maatschappij ontrouw geweest aan hare leus: de bevordering der Nederlandsche letterkunde? Of mag zij, bij alle besef van hetgeen haar ontbreekt, en van het vele waarin zij te kort schoot, toch zich sterk gevoelen in de overtuiging, dat zij iets goeds voor het vaderland gesticht heeft?
Meent echter niet, M.H., dat ik mij beklaag over de onbillijke oordeelvellingen, die onze instelling somtijds te verduren heeft. Dat lot deelt zij met ieder, die in het openbaar arbeidt voor het algemeen belang. Laat ons veeleer onze kastijders danken, dat zij het bewustzijn onzer onvolmaaktheid bij ons levendig houden. Dat bewustzijn, altijd noodzakelijk om onze veerkracht niet te verliezen, is dubbel onmisbaar bij de intrede in een nieuw tijdvak. Dan vooral betaamt het, zich rekenschap te geven van het gebrekkige dat verbetering eischt, en meer te
| |
| |
letten op hetgeen er te doen, dan op hetgeen er gedaan is. Al nemen wij in dank aan wat onze voorgangers hebben verricht, toch hadden wij gaarne gezien, dat er veel meer ware geschied. En wíj zouden niet verantwoord zijn, indien wij niet zorgden dat alles worde voorbereid, om in den tweeden eeuwkring onze werkzaamheid ruimer, krachtiger, vruchtbaarder te maken. Op het rustpunt, dat wij heden bereikt hebben, moeten wij ons aangorden om voortaan, door ervaring gesterkt, met vaster tred onze reis te vervolgen.
Wat is daartoe het beste middel? Wat anders dan een helder inzicht in de oorzaken, die tot dusverre te vaak ons handelen verlamden? De kennis der kwaal is de eerste stap ter genezing. Vergunt mij dan nog eenige oogenblikken, om uwe aandacht te vestigen op twee hoofdgebreken van ons verleden, maar tevens om U te wijzen op het beeld der toekomst, waarnaar wij behooren te streven.
Voor ons oogmerk is het genoegzaam ons bij hoofdzaken te bepalen. Ik behoef hier niet te gewagen van die zwakheden, die, onafscheidelijk van de menschelijke natuur, ook in onze Maatschappij wel eens schadelijk werkten, en waarvan het ons nimmer gelukken zal geheel vrij te komen. Onverschilligheid, gemakzucht of onedele hartstochten van sommigen, zullen altijd in iederen kring de pogingen dwarsboomen, die door de geestdrift en de toewijding van anderen worden aangewend. Ieder onzer zie toe, dat die schuld op hem niet kleve. Maar die persoonlijke feilen liggen hier buiten onze beschouwing; en evenzeer die kleinere gebreken van tijdelijken aard, die nooit volstrekt te vermijden zijn. Hier vragen wij
| |
| |
slechts naar die algemeene oorzaken, die het gansche wezen onzer instelling beheerschten, en haar verhinderden in die mate, als wij zouden gewenscht hebben, te voldoen aan hare bestemming.
Aan hare bestemming! Ziedaar juist wat haar, in de eerste plaats, te lang heeft ontbroken: een klaar besef van de taak, waartoe zij geroepen was. Opgericht in een tijd, toen de wetenschap nog meer beoefend werd als het middel om eigen zucht naar kennis te bevredigen, dan als een bepaald levensdoel, om met anderen mede te werken tot den opbouw van een groot geheel, miste zij bij den aanvang een vast plan. Zij zou gewijd zijn aan ‘Taal-, Dicht-, Oudheid- en Geschiedkunde’; maar men verzuimde de grenzen van die vakken nauwkeurig af te bakenen. Door ook aan de dichtkunde plaats te verleenen, zonder die te beperken tot de bloote theorie, vermengde men het gebied der wetenschap met dat der kunst. En men vroeg zich niet af, welke hoogte elk vak bereikt had, welke de vereischten waren om het verder te brengen, welke bezigheid het eerst aan de beurt lag, en hoe alles in te richten. Over den aard der werkzaamheden besliste het toeval, geen welberaden keus. Ieder gaf ten beste wat hij beschikbaar had: hoogstbelangrijke stukken niet zelden, maar zonder eenheid of verband. Het kon niet missen of die stelselloosheid moest allengs, toen de tijd der stichters voorbij en de eerste ijver bekoeld was, bij hunne opvolgers ontaarden in planlooze, soms doellooze, liefhebberij. Dat was het groote gebrek, waardoor de uitkomst minder vruchtbaar werd dan zij had kunnen wezen bij een juist begrip van hetgeen men wilde bereiken. Wij maken er onzen voorgangers geen verwijt van:
| |
| |
in dien tijd en bij dien stand der wetenschap kon het wel niet anders. Maar ònze tijd heeft eene hoogere roeping. In ònze eeuw is de wetenschap tot bewustzijn gekomen van de verplichting, die zij te volbrengen heeft. Niet slechts voor eigen onderricht wijden wij ons aan hare beoefening, ieder afzonderlijk; maar wij erkennen haar als de groote taak der menschheid, door ons allen gemeenschappelijk te bewerken; en ieder arbeider kiest zijn bepaald gedeelte, waartoe aanleg en neiging hem bestemmen. Onze pogingen, in deze Maatschappij vereenigd, moeten hetzelfde karakter dragen. Dat deel der menschelijke wetenschap, dat de kennis van ons vaderland ten doel heeft, is het veld ons aangewezen. Het splitst zich in drie onderdeelen: onze taal, onze letteren, onze geschiedenis. Al wat daarbuiten ligt, behoort niet tot ons gebied. Maar dat drietal moet in den ruimsten zin worden opgevat; niets, wat daartoe in betrekking staat, mag worden afgesneden. Die drie vakken, altijd in onderling verband en als drie leden van één geheel beschouwd, naar ons beste vermogen te bevorderen: ziedaar onze roeping. De bronnen op te sporen en toegankelijk te maken, waaruit de kennis moet worden geput; onderzoekingen uit te lokken, om de verkregene kennis door vergelijking en nadenken uit te breiden, te bevestigen of te zuiveren; dat alles ordelijk in te richten, altijd te rade gaande met de behoeften van den tijd, met de hoogte die men bereikt heeft; overal, waar in gelijken geest gearbeid wordt, medewerking en hulp te verleenen, hinderpalen uit den weg te ruimen, door opwekking en voorbeeld aan te moedigen; geene gelegenheid ongebruikt te laten ter verhooging van den bloei der vaderlandsche wetenschap: ziedaar
| |
| |
het werk, dat ons te doen staat. Nog één punt moet ik daarbij voegen, een punt van overwegend belang. De kennis des vaderlands mag niet alleen eene wetenschap zijn, uitsluitend bestemd voor den geleerde. Hare uitkomsten moeten het eigendom worden der geheele natie; zij moeten, als een bezielend beginsel, alle aderen van het volksleven doordringen. Onze taal, onze letteren, onze geschiedenis, zijn dat niet de heiligste panden onzer nationaliteit, de dierbaarste kleinooden die ons volk bezit, met wier handhaving of verwaarloozing het volk zelf staat of valt? Het is dus niet genoeg, voor eene maatschappij als de onze, dat edele drietal als wetenschap aan te kweeken; wij moeten het vruchtbaar maken voor het leven; wij moeten zorg dragen dat onze kennis zich in ruimeren kring verspreide; dat zij door onderwijs en opvoeding het jeugdig geslacht versterke en verheffe; dat zij eene opwekkende kracht worde voor het nationaal bewustzijn, het roersel van die echte, verstandige, op overtuiging gevestigde vaderlandsliefde, die alle zelfzucht te niet doet en iederen burger zijn hoogste heil doet vinden in toewijding aan de gemeene zaak. Zóó, zóó eerst, zal de vaderlandsche wetenschap in waarheid hare roeping vervullen.
Ik heb getracht, U in vluchtige trekken de bestemming onzer Maatschappij te schetsen. Dat alles heeft men zich vroeger niet zoo duidelijk voor oogen gesteld. Bij gebrek aan een bepaald plan, om tot richtsnoer te dienen, is menige poging getaald, menige achtergebleven. Verheugen wij ons, dat allengs een helderder bewustzijn ontwaakt is. In de laatste jaren heeft onze instelling meer en meer getoond, dat zij hare taak begon te begrijpen. Aanstonds
| |
| |
is eene ruimere werkzaamheid aangevangen, eene betere toekomst voorbereid. Met meer beleid heeft zij de middelen gekozen, nu zij wist welk doel zij beoogde. Zij heeft die vervolgreeks van werken gestaakt, die langzaam en met moeite werd samengesteld uit toevallige bijdragen, somtijds van onwilligen afgebedeld. Zij heeft ingezien, dat hare handelwijze nu meer geregeld behoorde te zijn. Vier middelen heeft zij daartoe bestemd. Allereerst, de handen ineen te slaan, om door gemeenschappelijken arbeid datgene te verrichten wat de krachten van een enkelen te boven gaat. Dan, in de tweede plaats, de uitgave tot stand te brengen van belangrijke boekwerken, die zonder bijstand bezwaarlijk het licht kunnen zien. Ten derde, bouwstoffen op te leggen voor latere bewerking, en al het noodige te verzamelen om het onderzoek van iederen weetgierige gemakkelijk te maken. Eindelijk, hare hulp te verleenen of haren invloed te doen gelden, overal waar zij in staat is den bloei der wetenschap te bevorderen of hare practische werking te versterken. Reeds is de heilzame strekking dezer vier middelen door daden gebleken. Wat het vierde betreft, laat zich dit niet met weinig woorden in bijzonderheden aantoonen. Maar aan het eerste hebt gij de beide Repertoria, de zoo belangwekkende Informacie en die reeks van biographieën te danken. Het tweede schonk U de drie kwartijnen van den Spiegel Historiael, die weldra door drie andere lijvige boekdeelen van onze medeleden Verwijs, Oudemans en Bisschop zullen worden gevolgd. Van het derde getuigt de toenemende uitbreiding onzer boekerij, waaraan in de laatste zes jaren meer ten koste is gelegd dan in de zestien, die voorafgingen. Gij ziet, wij zijn op den goeden
| |
| |
weg. Wij weten nu wat wij willen, en hoe wij moeten handelen. Wij hebben één der hoofdgebreken van ons verleden gelukkig overwonnen.
Maar nu het andere gebrek, het lastige bezwaar, dat eene eeuw lang onze werkzaamheid heeft belemmerd! Menigeen acht het onoverkomelijk. Ik voor mij heb te goed vertrouwen op den zin der Nederlandsche natie, om niet te verwachten, dat wij het eerlang voorgoed te boven zullen komen. Het is een bezwaar van stoffelijken aard. De geldelijke hulpmiddelen onzer Maatschappij staan op verre na niet in verhouding met den omvang van hare taak. Honderd jaren lang had zij geene andere inkomsten dan de jaarlijksche bijdragen harer leden. Met die geringe som kon zij weinig uitrichten: zij was genoodzaakt de tering naar de nering te zetten. Toen zij allengs met meer bewustzijn en meer ernst aan hare bestemming zocht te beantwoorden, werd dat bezwaar steeds drukkender. De uitgaven voor de bibliotheek zijn meer dan verdubbeld; de drukloonen, die vóór 1838 slechts eenmaal ƒ600. - beliepen, zijn in de laatste jaren wel eens geklommen tot een drievoudig bedrag. Intusschen stegen de ontvangsten weinig of niet. Op den duur werd die toestand onhoudbaar. Gij herinnert U, dat ik in mijne vorige toespraak, nu twee jaren geleden, op den treurigen staat onzer schatkist heb gewezen en U heb voorgehouden, dat daarin verandering moest komen, indien onze Maatschappij worden zou wat zij behoorde te zijn. Ik deed U voorzien, dat er een beroep zou worden gedaan op de belangstelling onzer medeleden, op de vaderlandsche gezindheid van vorst en volk. Geen andere weg stond ons meer open, om de toekomst onzer instelling te ver- | |
| |
zekeren. Alleen dan kon zij krachtig werkzaam zijn, wanneer zij een vast kapitaal bezat, waarvan de renten haar in staat stelden de steeds klimmende uitgaven te bestrijden. Van die overtuiging doordrongen, heeft het Bestuur eene poging gewaagd, waartoe het naderende eeuwfeest eene ongezochte aanleiding bood. Eene uitnoodiging tot deelneming aan de stichting van een maatschappelijk fonds werd gericht tot onzen Hoogen Beschermheer en de leden van Zijn doorluchtig geslacht, tot al de leden der Maatschappij, en tot die hooggeplaatste en vermogende landgenooten, die de meest bevoegden mochten geacht worden om den ijver, in het belang der vaderlandsche wetenschap aangewend, met hunne ondersteuning te vereeren. De uitkomst is geene teleurstelling geweest. Onze geëerbiedigde Koning gaf edelmoedig het voorbeeld. H.M. de Koningin en HH. KK. HH. de Prinsen van het Vorstelijk Huis schonken milde giften. Een groot aantal onzer medeleden toonden prijs te stellen op den bloei onzer vereeniging, en de bereidwillige medewerking van sommige aanzienlijken leverde het bewijs, dat Nederland nog roemen mag op verlichte Maecenaten, die de Nederlandsche letterkunde weten te waardeeren. Aan allen zij, uit naam van het Bestuur, onze oprechte dank openlijk herhaald! Door de gezamenlijke bijdragen is een kapitaal van ruim ƒ6000. - verkregen: eene som die niet onbelangrijk mag heeten, wanneer men bedenkt dat de inschrijving plaats had in het rampspoedige jaar 1866, te midden van oorlog, veepest en aanhoudende daling der openbare schuldbrieven. In elk geval mogen wij ons zelven gelukwenschen met het uitwerksel onzer poging. De grondslag is nu gelegd voor eene betere toekomst onzer
| |
| |
Maatschappij. 't Is waar, het bedrag van ons fonds is nog verre van toereikend om ons nu reeds een ruimeren werkkring te veroorloven. De jaarlijksche renten, na aftrek van het gedeelte, tot stijving der hoofdsom bestemd, maken nauwelijks ƒ200. - uit. Doch er is nu ten minste een goed begin gemaakt, en ‘een goed begin is half gewin’. Allengs zal onze bezitting toenemen, niet alleen door den langzamen aanwas, die haar verzekerd is bij geregelde toevoeging van een deel der renten, maar ook - ik durf het voorspellen - door de voortdurende belangstelling van velen binnen en buiten dezen kring. Geschenken en legaten zullen haar nu en dan toevloeien, en van jaar tot jaar onze inkomsten doen stijgen. In een land, waar zooveel welvaart heerscht, waar zooveel zin voor wetenschap met zooveel liefde voor het vaderland gepaard gaat, waar nuttige instellingen altijd rekenen kunnen op onbekrompen mildheid, daar is het geene ijdele hoop, dat ook eene Maatschappij, aan de dierbaarste belangen der natie gewijd, meer en meer in staat zal worden gesteld aan hare hooge roeping te voldoen. Ik wees U reeds vroeger op het verheffende voorbeeld van Engeland. Hoe worden daar de mannen der wetenschap gesteund door de edelaardige gezindheid der aanzienlijken! En hoeveel groots heeft die samenwerking bij onze naburen gesticht! Zoo behoort het ook bij ons te wezen. Ons allen is de wetenschappelijke roem van het vaderland en de bloei onzer letterkunde dierbaar. Aan dat schoone doel wijde ieder zich toe met de middelen, die hem ten dienste staan. De een geve zijn tijd en zijn arbeid ten beste, de inspanning zijner edelste krachten; de ander brenge een deel van zijn stoffelijk vermogen gewillig
| |
| |
ten offer aan het nationaal belang. Dat bondgenootschap is een waarborg der zege. Die eendracht maakt macht.
Met blijde verwachtingen zijn wij dan onzen tweeden eeuwkring binnengetreden. Van de beide oorzaken onzer zwakheid in het verledene heeft de eene reeds opgehouden te bestaan: er is alle hoop, dat ook de tweede spoedig verdwijnen zal. Voor een groot gedeelte hebt gij zelven dat in uwe macht. Zal onze Maatschappij nu sterk worden en het standpunt bereiken, waarop zij behoort te staan? Zal de tweede eeuw harer geschiedenis roemrijker zijn dan de eerste? Dat zal geheel afhangen van de veerkracht en de werkzaamheid harer leden. Het ontbreekt niet aan goede voorteekenen. Er is leven en opgewektheid, er wordt met lust gearbeid. Dit eeuwfeest zelf zal den ijver aanvuren, indien wij slechts de geestdrift, die ons heden bezielt, niet weder laten verslappen. Eene gunstige omstandigheid komt ons te stade, als een heilspellend verschijnsel: de nu in volle werking gebrachte wet op het middelbaar onderwijs, die talrijke leeraren der vaderlandsche letterkunde heeft doen optreden, toegerust met jeugdige krachten. Zoo worden ons nieuwe medehelpers verzekerd, en wel zulke, voor wie het doel onzer instelling tevens het hoofddoel hunner studie en de taak van hun leven is. Welaan dan, broeders, gaan wij blijmoedig de toekomst te gemoet. Verflauwen wij niet in onze belangstelling, maar sluiten wij ons eendrachtig aaneen. Het lidmaatschap onzer Maatschappij moet geen bloote eertitel wezen, maar een prikkel tot deelneming aan het werk, dat alleen door gezamenlijke inspanning van velen kan worden volbracht. Een onafzienlijk veld ligt nog voor ons open, om te bearbeiden tot heil en
| |
| |
zegen voor het vaderland. Doen wij het onze, dat eenmaal het nageslacht een rijken oogst moge maaien!
M.H., het is een ernstige tijd, dien wij thans beleven. Voor weinige maanden, toen de oorlog aan onze grenzen woedde, toen meer dan één van de kleinere staten in Duitschland door den overmoedigen veroveraar in zijn gebied werd ingelijfd, scheen ook ons goede Nederland niet buiten gevaar. De reusachtig aangewassen macht van een krijgshaftigen nabuur begon dreigend te worden voor het vreedzame land, dat wij bewonen. Wat zou er worden van onze vrijheid, van onze zelfstandigheid, indien eenmaal ook tegen ons de wapenen werden gekeerd? Thans is, goddank! die bezorgdheid geweken; de vrede is hersteld, het vertrouwen keert terug. Maar wie zegt ons, wat de toekomst in haren schoot verbergt? Wèl ons, dat wij in die dagen getoond hebben, hoe hoog wij boven alles ons onafhankelijk volksbestaan waardeeren, hoe wij gehecht zijn aan ons oude en trouwe stamhuis van Oranje. Wèl ons, dat het gebleken is, hoe de kern der natie niet aarzelen zou, het kostbaar erfdeel der vaderen met goed en bloed te beschermen. Maar niet enkel in de wapenen moeten wij onzen steun zoeken. Nu de rust en kalmte zijn wedergekeerd, moeten wij ons aangorden met zedelijke kracht. Wij moeten trachten ons meer en meer de achting van Europa waardig te maken. In een tijd, waarin het recht der nationaliteiten meer dan ooit wordt erkend, waarin de openbare meening zulk een machtige hefboom is geworden, kan ook een klein volk sterk zijn, wanneer het zich zelf eerbiedigt en den eerbied der beschaafde natiën weet te verwerven of te behouden. Dat kunnen wij, erfgenamen van zulk een voorgeslacht,
| |
| |
door ons nationaal gevoel te versterken, door wetenschap te kweeken, door ons aandeel bij te dragen tot de verlichting en den vooruitgang der menschheid. Ziet, broeders, juist dàt is de taak, waaraan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is toegewijd! Juist dàt is hare ware bestemming! Brengen wij haar dan op haar eeuwfeest onze beste wenschen toe. Dat zij groeie en bloeie, dat zij zich krachtig ontwikkele, en steeds hare roeping begrijpe! Zoo zal zij niet alleen kennis en beschaving, licht en leven verspreiden, maar ook medewerken tot de heilige zaak, die de leus is van onzen Beschermheer: de handhaving van het vrije Nederland!
|
|