Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
IV. De Leidsche medicinae doctor Conradus Zumbag de Koesvelt,
| |
[pagina 42]
| |
bepaalt tot diens burgerlijke betrekking en het lidmaatschap der Berlijnsche Societeit (of Academie) van Wetenschappen; als ook tot 's mans verzekering dat hij zich in de Wiskunde van jongs af geoefend had. Meer, zegt van Hasselt, is mij van den man en zijne werken niet bekend. Door mijne inwoning te dezer stede mogt het mij gebeuren nog verscheiden zaken over Dr. Zumbag op te delven; zaken, die ik ook gedeeltelijk mijnen vriend van Hasselt mededeelde, doch tot wier bekendmaking aan het publiek hem of de tijd of de gelegenheid, helaas, ontbroken heeft. Want hij is op het tooneel der wereld niet meer. - Wij zijn nu ruim 25 jaren verder dan in 1838. Ik wenschte wat mij sinds nog bekend werd, mijnen letterkundigen landgenooten niet te onthouden en geef daartoe de bijeengebragte feiten naar tijdsorde voor den voet op.
Coenraad Zumbag of Zumbach de Koesfelt - beide spellingen komen voor - had tot vader een' man, die in velerlei vakken zich geoefend had, waarin ook de zoon later zich verdiepte. Lotharius Zumbach de Koesfeld, de vader, was geboren te Trier, den 27 Augustus 1661, en wel uit Carl Zumbach, kapitein in keizerlijke dienst, zoon van Bapt. Joh. Zumbach, weleer oberpostmeister te Keulen. - Die geboorteplaats staat op Lotharius' dissertatie niet uitgedrukt, maar wel: L.Z., Condictus Koesfeld. Condictus zal hier moeten beteekenen bijgenaamd. Misschien dat zijne familie van Coesfelt in 't Munstersche afstamde, ofschoon noch vader noch grootvader dien voerden. - Hij werd op eene Jesuïtenschool zijner geboorteplaats opgevoed en had zich zoo dáár als te Keulen in Wijsbe- | |
[pagina 43]
| |
geerte en Mathesis, in Geneeskunde en Toonkunst geoefend. Hij was in 1685 door den Trierschen Keurvorst tot zijn Mathematicus en Musicus benoemd. Doch zijne vrijzinnige gevoelens waren een doorn in het oog der Jesuïten. Toen alzoo de Keurvorst Maximiliaan Heinrich in 1688 overleden was, meende Lothar, dat het tijd werd om zich aan de vervolgingen eener hem vijandelijke geestelijkheid te onttrekken. Hij vertrok in dat jaar naar Leiden, destijds den voornaamsten zetel van vrij onderzoek. Hij wekte derwijze aldaar de belangstelling van den Hoogleeraar in de Kruidkunde Dr. Paulus Herman, dat deze aan hem in 1690 de bezorging opdroeg van de uitgave zijner Florae Lugduno-Batavae Flores, L.B., Fr. Haaring, 8o. (een boekdeel met lof aangekondigd te Leipzig in de Acta Eruditorum Lipsiensia, 1691. pag. 217-220). In 't laatstgemelde jaar 1688 dus naar Leiden vertrokken, had Lothar er den 16 Julij 1693 den Doctorgraad in de Geneeskunde erlangd op eene dissertatie de sudore et sudoriferis (over 't zweet en zweet verwekkende middelen). Dit opstel bij Abr. Elzevier, Akademiedrukker, verschenen, was 10 bladz. groot, bevattende XIV uitgewerkte Theses en 4 Corollaria. 't Is opgedragen aan zijnen begunstiger en beschermer Paulus Herman. Hij werd te Leiden Lector Astronomiae en doceerde er privatim Wiskunde en Wijsbegeerte; gelijk hij er tijdelijk in 1697 de betrekking van Organist in de St. Pieterskerk vervulde. Later vertrok hij, in den jare 1708, naar het Carolinum te Cassel, als Professor in de Wiskunde, eene waardigheid, aan hem bij de oprigting van dat Collegie dadelijk door den Landgraaf van Hessen opgedragen. Den 10den Maart van dat jaar aanvaardde hij die betrekking. | |
[pagina 44]
| |
Hij schreef zoo te Leiden als te Cassel onderscheidene geschriften, als over starre- en aardrijkskunde, over de wenteling van verschillende planeten, over de kleuren en den regenboog; hij had het opzicht over de kunstkamer van den Landgraaf van Hessen, gaf er in 1715 zijne vera methodus inveniendi longitudines marinas (over 't vinden der lengte op zee) in kwarto uit, en was er reeds kort na zijne aankomst in de maand November 1709 door den Frankforter geleerden reiziger Z.C. Baron von Uffenbach bezocht, die zijne wiskundige lessen bijwoonde en zijne kijkers bewonderde. Zie Uffenbach's Reisen, I. 2, 47, 63. en daaruit Navorscher, XVI. 333 en v. Hij overleed te Cassel, den 29sten Julij 1727. (Zie dit meerendeels uitvoeriger in Jöcher's Gelehrten-Lexicon, IV. Th. s. 2238. Zie ook Strieder, Hessische Gelehrten Geschichte, Th. XVII. s. 371 en vv. alwaar mede het programma funebre over LOTHAR door het Collegium Carolinum uitgegeven gebruikt is). Geen wonder dat een zoo veelzijdig man zijnen zoon, die zijn eenig overgebleven kind was - de drie anderen toch waren vroegtijdig overleden - insgelijks eene gelijksoortige wetenschappelijke opvoeding trachtte te geven. Uit Lotharius' echt namelijk met Theodora Day, dochter van eenen Leidschen wijnkooper, werd Coenraad te Leiden op het einde der maand Mei 1697 geboren en den 31sten derzelfde maand in de Pieterskerk bij de Hervormde Gemeente aldaar door den doop opgenomen. Peeten en getuigen waren te dier gelegenheid twee personen der aanzienlijkste Leidsche geslachten, te weten 1o. de Burgemeester Coenradus Ruysch, bloedverwant van den Amsterdamschen Hoogleeraar van dien naam en 23 Maart 1731 als Burgemeester overleden, alsmede 2o. vrouwe Corne- | |
[pagina 45]
| |
lia Schuyl, dochter van den Leidschen Hoogleeraar in de Geneeskunde, Florentius Schuyl, en huisvrouw van den Pensionaris Raven. Hij was dus van de Hervormde Godsdienst; Lotharius trouwens had geen bezwaar gevonden in de opleiding zijner kinderen bij die gezindte, waartoe de moeder behoorde: zelf is hij tot zijn levenseinde aan het Catholicisme trouw gebleven. Zijne vrouw mogt haren zoon volwassen zien. Zij stierf te Cassel, d. 11den Julij 1719, in den ouderdom van 47 jaren. De jonge Conradus, die in 1708 met zijne ouders van Leiden naar Cassel verhuisd was, werd door zijn vader jong reeds naar 't Leidsch Atheen gezonden, misschien om onder zijner bloedverwanten oog opgevoed te worden. Den 3den Julij 1713 werd hij als Leidsch student in de Wijsbegeerte ingeschreven, als woonachtig bij jufvrouw Smeltzing in het Noordeinde. De opgave, aan die inschrijving toegevoegd, dat hij 20 jaren oud was, schijnt toen door den inschrijvenden Rector Vitriarius fautief gedaan te zijn. Hij was pas zestien jaren. Deze dwaling blijkt ten overvloede uit eene tweede inscriptie van hem, waarvan zoo straks. De jonge Zumbach studeerde namelijk eerst aldaar in de wis- en natuurkundige Wetenschappen. In 1717 liet zijn vader hem naar Cassel terugkeeren, om onder zijne leiding verder te arbeiden. Zoo heeft hij dan ook in genoemd jaar aan het Collegium Carolinum twee Exercitationes philosophicae van zijnen vader openlijk verdedigd, waarvan de eerste handelde de scientia et opinione caeterisque cognoscendi et assentiendi modis, de andere de cognitione veri. In 1720, een jaar na den dood zijner moeder, werd hij door zijn vader na Leiden teruggezonden, om ook in de geneeskunde zich te bekwamen. Trouwens hij werd andermaal aldaar on- | |
[pagina 46]
| |
der 't rectoraat van T.H. van den Honert, den 10 September 1720, op 23jarigen leeftijd, als student in de Geneeskunde, bij Renardijn in de Nieuwsteeg woonachtig, ingeschreven. Hij was daar destijds docent en discent te gelijk. In 1730 toch getuigt hij, dat hij in 1720 te Leiden wederkeerde om Wiskunde te onderwijzen en in de Geneeskunde zich zelf verder te bekwamen. In Wijsbegeerte en Wiskunde heeft hij nu waarschijnlijk onder de Hoogleeraren Senguerdius en 's Gravesande gestudeerd, alsmede bij H. Coets, jaren lang Lector Matheseos. In de Geneeskunde heeft hij Frederik Dekkers, den ouderen Albinus en vooral den grooten Boerhave kunnen hooren. Van eene promotie in de Wijsbegeerte is geene spoor, in weêrwil zijner langdurige studiejaren en zijne later geblekene kennis van de meeste der daaronder destijds gerangschikte vakken. Den 25 Januarij 1724 werd hij tot medicinae doctor bevorderd, na verdediging eener dissertatie de vero in medicis inveniendo (over het vinden der waarheid in het geneeskundige). Het stuk heette dissertatio medico-mathematica, was 14 bladzijden groot, gedrukt bij Coenr. Wishoff, en voerde als motto deze woorden: Qui rerum novit causas et tempora servat, Zij was opgedragen aan zijnen vader, aan twee bloedverwanten (cognati), Cornelius Schrevelius en Joh. van Teylingen, leden van den stedelijken raad en schepenen, aan zijnen peter, Burgemeester Conradus Ruysch en de Hoogleeraren Gerardus Noodt (hoe kwam die er bij?) en aan H. Boerhave, zijnen promotor. De G.G., die ach- | |
[pagina 47]
| |
ter de diss. een achtregelig lofvers gaf, was zeker Dr. Ger. Goris, die in 1685 Medicinae Dr. werd en in 1712 te Leiden in 8vo het belangrijke boekje uitgaf: Les délices de la campagne à l'entour de la ville de Leide. Dit onderwerp liet Zumbach zeer wel toe zijne wiskundige kennis in dit geschrift te pas te brengen. Geen wonder dat zich nu bij hem de praktische behandeling kwam voegen van het theoretisch aangeleerde en deze zich bij voorkomende gelegenheid door het uitgeven van 't een en ander begon te openbaren. Het vervolg zal ons zulks toonen. Drie maanden later (12 April 1724) werd hij in 't Chirurgijns Gild ingeschreven. Na drie jaren (1727) verloor hij te Cassel zijnen vader. Of hij hem daar de oogen mogt sluiten, blijkt niet. Wel blijkt het, dat hij zijnen vader niet vergat, maar bij elk geschrift, waar hij zijns gedenken kon, hem vermeldde of deszelfs kennis, die hem had voorgelicht, dankbaar indachtig was. Omstreeks den jare 1724 schijnt hij begonnen te hebben om, even als vroeger zijn vader, als Lector onderwijs te geven. Trouwens in een fransch blad van zijne hand, van tusschen de jaren 1752 en 1759, waarover later, getuigt hij: ‘les mathématiques, que j'ai eu l'honneur d'enseigner pendant 33 ans à Leiden, à plusieurs gens de guerre et en particulier à un grand nombre de cavalliers autrichiens etc.’ Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat gaf hij in deze vakken onderwijs; zie de de opdragt der Geometria practica zijns vaders, 1730. blz. 4, waarover hier onder. Hij hield zich spoedig ook bezig met sterrekundige waarnemingen. In den nacht van 16 op 17 November | |
[pagina 48]
| |
1729 nam hij te Leiden, in 't huis eenes vriends (den Heer J.U.D. Tenter, Advokaat voor 't Hof van Holland en Utrecht) een merkwaardig noorderlicht waar, waarvan hij, onder den naam van de wonderwerken Gods, kort daarna tweederleij afdruk in het licht gaf (beide bij mij); de eerste, eene ruwe gravure met gedrukte toelichting, uitgegeven bij C. Wishoff, Leiden 1729, in folio, de tweede, beter gegraveerd doch zonder toelichting; een half blad. Hij gewaagt in die toelichting van eenen brief door hem over dit natuurverschijnsel geschreven aan zijnen peter Burgemeester Ruysch, hem noemende: ‘President Burgemeester en President der Burgerheeren (Curatoren) van de Leidsche Akademie.’ Voorts wordt dit luchtverschijnsel door hem, uitvoerig, in duur en uiterlijke hoedanigheid beschreven. Het schitterde den ganschen nacht. In het volgende jaar 1730 gaf hij eene Beschrijving van weer en wind, Leiden 4to, ons alleen kenbaar geworden uit Arrenberg's naamlijst, bl. 230. In hetzelfde jaar gaf hij zijns vaders Geometria practica, dusverre door vader en zoon beide in handschrift voor hunne wiskundige lessen gebruikt, nu in druk uit (L.B. 1730, prostant apud Conr. Wishoff), terwijl hij in het voorberigt aan Curatoren der Hoogeschool, aan wie het geschrift opgedragen is, belooft nog andere Compendia hieraan toe te voegen. Eene belofte, waaraan hij in 1748 ook voldeed. Omstreeks dezen tijd (29 Junij 1730) werd hij tot Stads-Geneesheer benoemd; op eene zijner latere brochures noemt hij zich daarom Armenarts; hij kweet zich van die verpligting tot in hoogen ouderdom. Iets later (1731) werd hij lid en welhaast Assessor van het Collegium Chirurgi- | |
[pagina 49]
| |
cum, een blijk van den goeden reuk waarin hij stond. Hij droeg dan ook dit collegie een goed hart toe, blijkens zijnen uitersten wil. De natuurkundige wetenschappen echter schijnen hem toch meer dan de geneeskunde te hebben aangetrokken; getuige het meerendeel zijner geschriften. Ook nog eene andere kunst beoefende hij soms, de dichtkunst namelijk. Althans zoo als zij in dien rijmelaarstijd beoefend werd. De Leidsche Predikant Laurentius Steversloot namelijk, aldaar bij de nederduitsche hervormde gemeente in dienst van 1715 tot 1736, had in den jare 1730 eene berijming van den profeet Jona met aanteekeningen uitgegeven, die veel opzien baarde. Zumbach was het met hem (in zijne overbrenging van des profeten woorden op Nederland?) niet eens. Hij liet dus zekere Lofrijmen uitgaan, waarin hij verre is, van in den lof des kerkleeraars uit te weiden. DS. st., wiens verzen nu en dan nog wel eens mank gingen, reikte hem daarop in dichtmaat eene Hand van broederschap. Een tweede tegenvers verscheen, Dankrijm aan den Heere L.S., 18 blzz. groot, met taal- en letterkundige aanteekeningen, waarin st. nog al sterk gegispt wordt. Doch wij melden zulks hier slechts ter vervollediging van ons bericht en begeven ons in dezen twist verder niet. De kleine letterkundige oorlog, die kort na den jare 1730 gevoerd werd, schijnt na deze laatste repliek geëindigd te zijn. Er bestaan ook nog lofvaersen van Zumbach op den Heer Isack Courtonne, toen deze meester in de regten werd, en op de promotie van zekeren Joachim Raven, bloedverwant van den Leidschen Pensionaris van dien naam. Ik zag ze niet, maar de gegevene proefjes doen er mij niet naar verlangen. | |
[pagina 50]
| |
Eenige jaren gingen in stilte voorbij. In 1742 teekende hij onder anderen eene dagelijksche berekening af van den loop der zes voornaamste planeten voor het schrikkeljaar 1742 (Ephemeris geometrica sex planetarum primariorum ad annum Christi 1742 currentem ad ductum planetolabii in systemate Copernici). Eén folio blad, geteekend bij mij voorhanden. In hetzelfde jaar spoorde Bolstra's kaart van het Haarlemmermeer hem aan tot het nadenken over en het ontwerp van zijn bovenvermeld plan ter droogmaking van dien plas. Of de behandeling, òf het onderwerp, òf het een en ander wekte de opmerkzaamheid van het publiek. Hij gaf althans hiervan in 1743 een tweeden druk in 't licht: Korte schets, verhandelende van het droogmaken van de groote meeren, Leiden, G. Potvliet, 1743. 4o. (Abkoude, Boekenlijst II. 115. en Arrenberg, Naamlijst, bl. 230.). De heer van Hasselt beijverde zich in 1838 het nut van dit geschrift uit een te zetten, waarheen wij dan ook mogen verwijzen. Ofschoon Zumbach zijn ontwerp niet aangenomen zag ('t gevaar was nog niet dringend genoeg!) zal toch ook zijn schrijven het uitzigt op het grootsche doel een stap verder gebragt hebben, waarvan intusschen de verwezenlijking voor onze dagen bewaard bleef. Zijn vader was, volgens Joecher, zoo bij den Trierschen Keurvorst Maximilian Heinrich, als te Leiden onderwijzer in de Toonkunst geweest. Trouwens hij had te Leiden of te Cassel lessen over de Theorie der Toonkunst in het latijn gegeven. De Koninklijke Haagsche Bibliotheek bezit nog in handschrift een quarto-bandje aldus getiteld: Tractatus de Compositione musicâ, dictatus a D. Lothario Zumbach de Koesfelt, 145 blzz. in 4o, naar alle waarschijnlijkheid een autograaph of uit des stellers mond | |
[pagina 51]
| |
opgeschreven. Het loopt over Kerkelijke muziek. Geen wonder dus, dat in hetzelfde jaar 1743 de zoon, die ook in 't zelfde vak lessen gaf, een geschrift in 't licht zond, getiteld: Institutiones Musicae, of korte onderwijzingen rakende de praktijk van de Musyk; en inzonderheid van den Generaalen Bas, benevens de daaruitspruitende gronden van de Compositie, Leiden, G. Potvliet, 8o. 74 blz., met 8 bladen musyk door hem zelven gegraveerd en met latijnschen tekst voorzien, misschien om ze ook met een tekst in vreemde landen te verspreiden. Hij was dus tevens graveur. Ook de titel is gesneden. Het is opgedragen aan Mr. Jan Alensoon, Ontvanger der verpondingen te Leiden, met hem in wiskunde en toonkunst gewezen leerling van zijn vader Lotharius, aan wien de zoon hier ook weder onverheelde hulde toebrengt. Zijn naam plaatste hij alleen onder deze opdragt. Ten zelfden jare verscheen van zijne hand weder een Compendium, zijnde De eerste beginselen en praktikale instructie in de Meet-, Krijg- en Bouwkunde (Leiden, G. Potvliet, 1748, 8o.), ons uit dezelfde bron als boven bekend geworden. In 't volgend jaar 1749 gaf hij in 't latijn, in 4o. zonder plaats van druk of uitgever, de beschrijving uit van een Instrumentum novum sive horologium autobarum, om de lengte zoo ter zee als te land te vinden. Hij zegt er van dat zijn vader, door Christiaan Huygens voorgelicht, het uitvond (zie boven, op den jare 1715) en dat het door hem, den zoon, vervaardigd (fabrefactum) en aan het publiek medegedeeld werd. Het geschrift, 16 blzz. groot, ligt voor mij en is aan Prins Willem iv opgedragen. 't Latijn is wat stroef. In den handel schijnt het niet geweest te zijn, evenmin als het volgende. Het is waarschijnlijk | |
[pagina 52]
| |
door hem naar de Bibliotheek der sinds kort opgerigte Hoogeschool te Göttingen gezonden. Men vindt er althans in de Goett. Gel. Anz. van 1750 no. 103. p. 822 eene beoordeeling van, die de steller van dit berigt nog zoekende is. Hij noemt zich op den titel van dit blaadje: ‘Polyater Lugd.-Batavus, Societatis Berolinensis membrum’; sinds wanneer hij dit laatste was, blijkt niet. Hij was er zeer mede vereerd en liet het zelfs op zijne zerk plaatsen. Zijn vader had diezelfde hooge onderscheiding genoten, doch het heeft mij niet mogen gelukken het benoemingsjaar van een van beide op te sporen. In 1752 kwam hij op zijn laatste geschrift terug en gaf hij van het gebruik van dit horologium autobarum, aldus genaamd omdat het door zijne eigene zwaarte naar omlaag daalt, eene nadere verklaring in het neêrduitsch uit. Hij droeg die op ‘aan de wijze, voorzienige en agtbare vaderen des Vaderlands, H. Edelm. de Heeren der Admiraliteit tot Amsterdam vergaderd,’ 8. blzz. groot, in 4to. Hij liet dit verzeld gaan door eene afbeelding van dit horologie, zoo van binnen als van buiten, door hem zelf geteekend, gegraveerd en onderteekend met de letters: C.Z.D.K. fec. 1750. Ik zag dit geschrift, dat mede buiten den handel bleef, op het stedelijk archief alhier. Hierbij verdient nog opmerking dat hij dit geschrift in het engelsch vertolkte. Zijn handschrift hiervan is geveild in den tweeden Catal. van Prof. H.W. Tydeman, Maart 1865 no. 2373, en aangekocht voor de Leidsche Hoogeschool. Het is door hem opgedragen geworden aan de Princesse douairière van Oranje-Nassau, Anna, Vorstinne van Groot-Brittanje; mogelijk met het dubbel doel om èn hare gunst door een opstel in hare moedertaal èn haar invloed tot verspreiding van de zaak in haar vaderland | |
[pagina 53]
| |
te gewinnen. De bovenvermelde afbeelding der machine verzelt ook dit handschrift. Onder de machine heeft hij zelf deze latijnsche toelichting aan zijn handschrift toegevoegd: Ut obtineatur desideratus hic scopus, tria sequentia absolute ut adsint simul, necesse est. 1o. machinae in cunctis exactitudo. 2o. utentis peritia. 3o. usus fidelis. Het heeft waarschijnlijk de zaak der thans zoo onmisbare zeehorologiën weder een stap voorwaarts gebragt. Tusschen de jaren 1752 en 1759 gaf hij, doch zonder jaarsopgave in 't fransch in groot folio, een krijgskundig plan uit, waarvan ik niet weet of het tot rijpheid kwam. Er kwam mij slechts éénmaal een exempl. onder de oogen (in de straks vermelde boekerij mijnes schoonvaders). Zie hier wat er van de zaak was. Een ontwerp ter betere verdediging der vestingen en tot besparing van menschenlevens had hij gemaakt, en wilde dit mede opdragen aan H.K.H. Anna van Oranje-Nassau, Princesse van Groot-Brittanje, destijds Gouvernante der Vereenigde Nederlanden. 't Is daarom dat hij haar in 't fransch toesprekende, noemt ‘vraie protectrice des arts et des sciences;’ en ten slotte zegt hij: ‘dédié avec la plus profonde soumission par le très humble, très obéissant et très dévoué serviteur ...’ En over zijn doel laat hij zich dus uit: ‘Cet écrit et plan sert d'explication générale, d'une méthode à pouvoir donner une défense beaucoup plus sure, tant aux places assiégées, qu'aux troupes qu'on y employe; inventée pour la conservation des hommes, chose la plus prétieuse et vraiment digne d'un grand prince et héros.’ Hij voegt er verder bij ‘qu'un grand monarque, vrai connoisseur, reconnu et admiré comme tel par toute l'Europe, me fit la grace de me faire sca- | |
[pagina 54]
| |
voir qu'il trouvoit mes inventions dignes de sa curiosité.’ Ik meen, dat hij hier wel op niemand anders dan op den Grooten Frederik van Pruissen zal doelen. Eerst was mij Karel van Lotharingen, broeder van Keizer Franciscus I, in de gedachte gekomen, wijl Zumbach in dit blad zegt, 33 jaren aan Oostenrijksche officieren wiskundig onderwijs gegeven te hebben (zie boven). Doch hoezeer een wetenschappelijk Vorst, en in België tijdelijk plaatsvervanger van den Souverein, kon hij toch met den naam van ‘monarque,’ niet bestempeld worden. - Op bladz. 2 ontwikkelt Zumbach nader zijn menschlievend plan, en geeft op bl. 3. ‘une méthode universelle pour donner aux places plus de défense, pour disputer le terrain pié à pié, selon les maximes de Coehorn, Vauban, Pagan etc.’ Heeft Prinses Anna hare Vorstelijke bescherming door geldelijke ondersteuning betoond of geweigerd? Het bleef ons onbekend. Welligt is dit werkje hetzelfde, dat in het hoogduitsch opgenomen is in het Boehmisches Magazin für Ingenieurs und Artilleristen, VII. no. 11. onder den titel van Allgemeine Methode die Festungen zu verstärken. In het boven vermelde no. 2373 van Prof. Tydeman's Catal. pars 2. lag, behalve de lat., de neêrd. en de engelsche beschrijving van 't horologium autobarum, nog één kwart blad, waarvoor ik nog een oogenblik de aandacht verzoek. Het is gedrukt ten zelfden tijde met een letter niet ongelijk aan die der opgemelde lat. en holl. geschriftjes; gesteld in 't fransch, gelijk ook Zumbach in die taal de pen voerde; maar zonder zijnen naam, dien hij schier nimmer verheelde. Al hoewel ik 't nu bij zijne geschriften vond, weet ik niet, of ik 't mede aan Conrad Zumbach mag toe- | |
[pagina 55]
| |
schrijven. De inhoud is overigens wel gelijksoortig aan meerdere zijner geschriften: eene zaak, die de zee, eene die verbetering der wegen op zee betreft. Plan d'un bateau, avec lequel on peut aller au fonds de la mer, en revenir à son gré et même naviguer entre deux eaux. Een paar verbeteringen in den tekst zijn met de pen daar een vreemde, fransche, hand aangebragt. Het komt neder op een vroegtijdig plan van een duikerklok, die in alle bijzonderheden beschreven wordt en waarvan de gevaren vooruit voorzien en weêrlegd worden. 't Is acht bladz. groot. Ik durf niet verzekeren, of men ook dat aan het verstand van onzen Zumbach hebbe toe te schrijven. Veel pleit er voor. Vader en zoon kochten van 1713 tot 1749 toe enkele boeken, meest uit de vakken van wis-, natuur-, zeevaart- en vestingbouwkunde, gelijk mij uit oude koopmansboeken bleek. De zoon plaatste vaak zijne hand in wat hem toebehoorde, waardoor mij zijne handteekening meermalen onder de oogen kwam. Wijlen de Dordtsche Burgemeester Willem Snellen, geboren 1727, † 1791, aan de Leidsche Hoogeschool tot een bekwaam werktuigkundige gevormd, stond langen tijd met Dr. C. Zumbach à Coesfelt, in geleerden briefwissel, doch waarvan de bewijzen omstreeks den jare 1823 verscheurd en vernietigd werden. Zie Dr. Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen, 1840. bl. 73, 74, 92, 93. en de mondelinge inlichtingen van dezen thans te Leiden woonachtigen geleerde. In het begin van den jare 1770 voelde hij zijne krachten afnemen. Hij was trouwens in zijn 73ste levensjaar. Hem werd den 4den Januarij van dat jaar op zijn verzoek om zijne praktijk als stads-doctor, na veertigjarige dienst, | |
[pagina 56]
| |
te helpen waarnemen, toegevoegd Dr. Abraham Hercules Copper; en ruim zeven jaren later, 28 Augustus 1777 werd hij als stads-doctor ontslagen met behoud van zijn tractement en Dr. Copper in zijne plaats benoemd. Als Assessor Collegii Chirurgici verzocht hij zijn ontslag den 9den Januarij 1779, als door hoogen ouderdom niet meer in staat zijn post waar te nemen, en zag zich, op zijn verzoek, ook daarin door Dr. Copper vervangen. In den zomer van hetzelfde jaar (18 Julij 1770) maakte hij zijnen uitersten wil. Die was, gelijk meer dan ééne handeling zijnes levens geweest was, opmerkelijk. Onder anderen legateerde hij aan het meergemelde Collegium Chirurgicum der stad Leiden ettelijke papieren, de som van één honderd Gulden, eene grafstede, en zijn portret, in olieverw op paneel geschilderd door zekeren van ZantenGa naar voetnoot1. Hij is er voorgesteld als zittende aan eene tafel in zijn boekvertrek. Op de poot eener penanttafel komt, daarin, ook zijn wapen voor. Het is eene witte (zilveren) golvende streep of beek, op een groen (sinopel) veld: dus een sprekend wapen (zum Bach). De voorstelling is van eenigzins vroegeren tijd en toont hem op vijftigjarigen ouderdom; het bevindt zich thans op het stedelijk Archief, alwaar ook een afzonderlijk houten wapenbord van hem voorhanden is. Hij woonde in de Nieuwsteeg, oostzijde, in eene woning, reeds in April van het jaar 1695 door zijnen vader gekocht, en verbleef daarin tot zijnen dood toe. Het | |
[pagina 57]
| |
behoort thans aan Mevr. de Wed. Schrant. Tot bovengemeld legaat behoorde ook, als ik zeide, zijne grafstede in de Pieters Kerk. Zij was in 1759 door hem gekocht en bekend als behoorende aan de erven van Beatrix Erpenius, in de Kruiskerk no. 11. In genoemd kerkgebouw, waarin hij ook (zie boven) gedoopt was, werd, na zijn dood, een door hem zelf bij uitersten wil voorgeschreven opschrift ingebeiteld. Boven aan staat in een rond een palmboomGa naar voetnoot1, om wiens stam een lint fladdert, waarop gewis eene spreuk gestaan heeft, doch die door lang tijdsverloop ('t is een zeer betreden deel der kerk) uitgesleten is en slechts ..R PR.. te lezen geeft. Voorts daaronder 't navolgende, deels in 't latijn, deels in 't neêrduitsch: Ad Coll. Chir. | Hier rust en is uyt den tijd | Conr. Zumbag de Coesfelt | Med. Stads Dr. Coll. Med. | et Chir. Assess. lid der | Kon. Soc. te Berlijn. |Hij roept | Vreest God eer gij hier zijt. Dit alles, zonder eenige verdere vermelding van ouderdom, geboorte of sterftijd. Maar 't slot der inscriptie is door die beknoptheid, des te treffender. De steen heeft dan ook de zoo veel gesloopt hebbende hand van den jare 1795 overleefd en blijft nog altijd roepen! Hij overleed eindelijk in 83jarigen ouderdom, op den 15den April 1780, en werd begraven den 20sten daaraanvolgenden. Hij was, zoo ver wij weten, nimmer gehuwd, maar liet tot zijne erven eenen broeder van halven bedde na, wiens bestaan uit de opgave der collaterale belasting bleek, doch waarvan mij overigens niets bekend is. Tot executeurs van zijnen uitersten wil had hij benoemd Mr. Jan Crucius, Raad en Schepen van Leiden en Notaris Joh. Thysen. | |
[pagina 58]
| |
Zie hier wat mij over dezen Leidenaar onder de oogen gekomen is, die niet alleen in de Geneeskunde, waarin hij den doctorgraad erlangd had, maar ook en vooral in natuur- en starre- en wiskunde, en vestingbouw, waterstaat, teeken-, graveer- en toonkunst meer dan gewone ervarenis blijkt bezeten te hebben.
Het zou ons niet vreemd dunken, indien Zumbach's naam, van welken overigens zeer zelden gewag gemaakt wordt, in een der talrijke geschriften van Dr. J. le Francq van Berkheij vermeld werd. Vraagt men, waarom? Zij hadden onderling zeer veel gelijksoortigs. Le Francq was, ja, wel 32 jaren jonger dan Zumbach, doch tot den jare 1780 bestendig zijn stadgenoot. Beide waren meest autodidacten, beide in de Geneeskunde, maar meer nog in de praktische wijsbegeerte te huis, en beide mannen, die van alles wat afwisten, die veel schreven, beide aan de stadhouderlijke partij ijverig toegedaan waren, beide wat scherp van pen en juist daardoor soms miskend, beide te Leiden geboren en, na een langgerekt leven, beide aldaar in 83jarigen leeftijd overleden. Zoo wij tijdens zijnen dood eenen Kunst- en Letterbode bezeten hadden, zou hij waarschijnlijk niet vergeten zijn en ik mij ontheven gezien hebben van deze mijne werkzaamheid. Voorts mogen ten slotte de bezorgeren der Kon. Haagsche Bibliotheek, de Leidsche Gemeente-Archivaris Elsevier, zoo wel als Dr. van Kaathoven en Prof. de Wal, die allen mij met hunne inlichtingen ten dienste stonden, hierbij mijn opregten dank ontvangen.
Leiden, April 1865. |
|