Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1864-1865.De Commissie voor Taalkunde heeft gedurende het afgeloopen maatschappelijk jaar vier vergaderingen gehouden, waarin zij de stukken, die van wege het Bestuur in hare handen waren gesteld, overwogen en er rapport over uitgebracht heeft. Zij bestond uit de HH. Dr. M. de Vries, Dr. Rauwenhoff, Ds. van Iterson, Dr. Sicherer en Dr. te Winkel, terwijl Dr. W. Bisschop als toegevoegd lid de vergaderingen bijwoonde. In hare eerste bijeenkomst, werd tot Voorzitter de heer De Vries, tot Secretaris Dr. Te Winkel benoemd. In de maand November werd door het Bestuur haar advies gebraagd over eenige bezwaren door Mr. L. Ph. C. van den Bergh, te 's Gravenhage, ingebracht tegen het gebruik van het woord leemte in den zin van gaping. De heer Van den Bergh betoogde, dat dit woord èn in onze oude wetten èn bij onze oude schrijvers nooit iets anders beduid had dan ‘verlamming, lammigheid’ en dat het in de tegenwoordige beteekenis geen recht van | |
[pagina 51]
| |
bestaan had. Z. Ed. stelde daarom voor, dat de Maatschappij, op zoodanige wijze, als haar geschikt zou voorkomen, tegen het gebruik van het woord leemte in den zin van gaping zou opkomen, met blootlegging der redenen voor hare veroordeeling, opdat die verkeerde gewoonte zoo spoedig mogelijk zou gestuit worden. De Commissie heeft de beschouwingen van Mr. van den Bergh onderzocht met den ernst, dien men aan de meeningen van een zoo degelijk en schrander taalvorscher verschuldigd is, doch zij is door zijn betoog niet overtuigd geworden. Gaarne geeft zij den heer Van den Bergh toe, dat het woord leemte vroeger nooit iets anders beteekend heeft dan verlamming in den eigenlijken zin des woords. Z. Ed. heeft zulks met tal van voorbeelden, vooral aan oude wetten, keuren en landrechten ontleend, ten duidelijkste bewezen. Doch zij kan zich niet vereenigen met de redeneering van den geachten geleerde, dat een woord, dat vroeger verlamming beteekende, thans niet in den zin van gaping zou mogen gebruikt worden. Zij ziet daarin slechts eene logische ontwikkeling en uitbreiding der oorspronkelijke beteekenis, gelijk in honderden andere woorden heeft plaats gehad. Daarom is de Commissie van oordeel dat een ieder met een gerust geweten voort kan gaan het woord leemte in de tegenwoordige beteekenis te gebruiken. Zij betuigt echter haren welgemeenden dank aan den heer Van den Bergh zoowel voor zijne scherpzinnige opmerkingen, als voor dit vernieuwd bewijs zijner belangstelling in de werkzaamheden der Taalkundige Commissie, waarvan hij gedurende zijn verblijf in Leiden een sieraad was. In de volgende vergadering onderzocht de Commissie | |
[pagina 52]
| |
een voorstel bij het Bestuur ingediend door Dr. du Rieu. Z. Ed. onderwierp daarin aan het oordeel der Commissie de vraag: of het niet wenschelijk zijn zou, dat er eene lijst vervaardigd werd, eene opgaaf bevattende van al de fragmenten van middelnederlandsche schrijvers, die in tijdschriften enz. opgenomen zijn. De Commissie heeft dat voorstel met belangstelling en toejuiching ontvangen en overwogen. Zij brengt hulde toe aan den juisten blik van Dr. du Rieu. Hij heeft gewezen op iets, waaraan bepaalde behoefte bestaat. Immers, het valt niet te ontkennen dat het voor de jongere beoefenaars der middelnederlandsche Letterkunde bezwaarlijk is, om eenigszins nauwkeurig na te kunnen gaan, welke fragmenten reeds uitgegeven zijn, en waar ze te vinden zijn. De boeken, die hun hieromtrent inlichtingen kunnen geven, zooals mone's Uebersicht en het Overzicht van verspreide Middelnederlandsche Gedichten door de HH. de Vries en Jonckbloet geplaatst in het 3e deel der Verslagen en Berigten uitgegeven door de Vereeniging tot bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, waren op het oogenblik dat ze in 't licht kwamen, vrij volledig, doch het jongste dezer werken telt reeds 20 jaar. De wetenschap heeft in dat tijdsverloop niet stilgestaan, tallooze fragmenten zijn gevonden en in verschillende tijdschriften mêegedeeld. Hoe zal hij, die zich aan het vak wil wijden, te weten komen, wat er vòòr hem gearbeid en uitgegeven is? Dit zal alleen dan plaats hebben, wanneer er aan het plan van Dr. du Rieu gevolg is gegeven. De Commissie was dan ook volkomen overtuigd van het nuttige en noodzakelijke van Dr. du Rieu's voorstel. Zij dankt hem zeer voor zijnen practischen wenk, en zal aandach- | |
[pagina 53]
| |
tig overwegen, hoe het voorgestelde doel bereikbaar is. Zij kan niet onmiddellijk eene beslissing nemen, daar het een werk van grooten omvang is, waartoe vooral veel geduld en tijd vereischt wordt. De leden der Commissie hebben althans vooreerst niet zulk een overvloed van het laatste vereischte, dat zij er zich reeds nu mede zouden kunnen bezig houden. In het begin dezes jaars stelde Dr. Eelco Verwijs te Leeuwarden aan de Maatschappij de uitgave voor van eenen door hem bewerkten critischen tekst van den Roman van de Rose. Het Bestuur vroeg het advies der Commissie. Zonder aarzelen ried zij de uitgave aan. De Middelnederlandsche vertaling van dien bekenden roman is wel is waar reeds uitgegeven door Dr. Kausler in het tweede deel der Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litteratur, doch naar een zeer slecht Handschrift, namelijk het Comburgsche. Dr. Verwijs daarentegen had tot grondslag zijner uitgave het veel betere HS., dat te Amsterdam berust, genomen. En hoe oneindig beter het Amsterdamsche HS. is, bleek der Commissie uit de vergelijking van den tekst van Kausler met de overeenstemmende plaatsen uit het Amsterdamsche HS. door Dr. Verwijs meêgedeeld in het 3e deel zijner Bloemlezing. De nieuwe uitgave zou dus geene optelling van varianten worden, maar inderdaad een nieuwen tekst vormen. Dr. Verwijs had daarenboven den tekst van het Fransche origineel allerzorgvuldigst vergeleken, waardoor het hem gelukt was, op vele plaatsen de bedorvene lezingen ook in het Amsterdamsche HS. te herstellen. Om al deze redenen heeft de Commissie de aanneming van het voorstel van Dr. Verwijs ten sterkste aangeraden. | |
[pagina 54]
| |
Een paar weken later kwam een dergelijk voorstel bij de Commissie ter behandeling. Dr. Bisschop had aan de Maatschappij ter uitgaaf aangeboden een door hem bewerkten tekst der Gedichten van Willem van Hildegaertsberch. Het Bestuur verlangde hierover het oordeel der Commissie te vernemen. De Commissie was eenstemmig, wat het wenschelijke eener uitgaaf van die Gedichten betreft. Zij herinnerde zich, dat Prof. Jonckbloet reeds voor een tiental jaren geschreven had: ‘Voor de kennis van de geschiedenis der veertiende eeuw, vooral in Holland, zijn de Werken van Hildegaertsberch van het hoogste belang, en het zou te wenschen zijn, dat zij spoedig het licht zagen.’Ga naar voetnoot1 Zij wist, dat de gegronde hoop, die er voor eenige jaren bestond, dat Ds. Leendertz die gedichten zou uitgeven, vervlogen was, sedert in het voorjaar van 1863 het afschrift en de aanteekeningen van Ds. Leendertz door een noodlottigen brand vernietigd waren, en Z. Eerw. van eene hernieuwde bewerking had afgezien. Daarom heeft de Commissie het voorstel van Dr. Bisschop bij het Bestuur ten sterkste ondersteund. Ten laatste had de Commissie te onderzoeken eene Collatie van het eenig bekende HS. van den roman van Ferguut met den gedrukten tekst. Deze collatie was gemaakt door den Bibliothecaris en door hem ter plaatsing in de werken aangeboden. De Commissie was zoo zeer van het gebrekkige van den gedrukten tekst overtuigd, dat zij elke poging tot herstel der bedorven lezingen toejuichte. Zij ried dus de opneming der collatie aan: | |
[pagina 55]
| |
hoewel zij, gelijk van zelf spreekt, de nauwkeurigheid der opgegeven lezing aan de verantwoordelijkheid van den vervaardiger overliet; zie Mededeeling l. bl. 3. Nog zijn een paar stukken om advies in handen der Commissie gesteld, waarover later rapport zal worden uitgebracht.
Leiden, 30 Mei 1865. | |
Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1864-1865.Mijne Heeren,
Negenmaal kwam de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, sedert 4 October 1864, bijeen. In hare eerste vergadering trad het lid en tevens president Prof. Fruin af, en werd Dr. Janssen in zijne plaats benoemd. Deze liet zich zijne benoeming welgevallen, gelijk ook Prof. Fruin het hem aangeboden eerelidmaatschap en de Secretaris zijne herkiezing tot deze betrekking. In eene volgende bijeenkomst nam het door de Maandelijksche Vergadering benoemde lid H.C. Rogge zitting en werd door den Voorzitter verwelkomd. Had zich de Commissie in het vorige jaar van hare eerste tot hare laatste zitting bezig gehouden met de voortzetting en voltooiing van het Repertorium der Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands, thans wijdde zij telkens, wanneer zij vergaderde, eenigen tijd aan een Repertorium der Dissertationes en Orationes, en schoon deze arbeid nog niet geheel voltooid is, hoopt zij hem echter eerlang te voleindigen | |
[pagina 56]
| |
en ter perse over te geven. Dit werk had zijn eigenaardige moeielijkheden en bezwaren, en kostte ons meer inspanning dan men bij een vluchtig overzicht der uit 12,000 nummers bestaande lijst zou vermoeden. De vraag rees namelijk op, welke dissertaties als van juridischen inhoud nog tot de reeks van geschiedkundige verhandelingen gebracht kunnen worden. De Commissie ondervond meer dan ééns, hoe onzeker de grens dezer twee ineenloopende vakken is. De beide Repertoriën waren het echter niet alleen, waarmede onze Commissie zich onledig hield. Bewust dat ten raadhuize dezer stad nog een schat van onuitgegevene stukken betreffende het beleg en ontzet, in 1574 en 1575 uitgegaan, bewaard werden, besloot zij, na verkregen verlof, de aanwezige collectie te schiften en voor de pens gereed te maken, en reeds zou zij thans de eerste afgedrukte bladen aan de Vergadering kunnen aanbieden, indien een onuitgegeven en ten raadhuize berustend Hands. van van Hout, dit beleg betreffende, aldaar terug gevonden en haar ter hand gesteld ware. Het terugvinden van dit Handschrift zal tevens de aanvang van haren arbeid zijn. Wij mogen de aandacht der HH. niet misbruiken door de optelling der plannen door de Commissie in het belang der Geschied- en Letterkunde ontworpen; plannen, welker voltooiing geheel van tijdsomstandigheden afhankelijk is. Liever bepalen wij haar bij datgeen dat zij welhaast ten uitvoer hoopt te brengen. Indien de HH. de voorlezing van Prof. Vissering over de Enquête van 1514 hadden bijgewoond (zie bl. 21 en 28), dan hadden zij ingestemd in het eenparig verlangen der Vergadering, dat deze gewichtige historisch-antiquarische bijdrage door den druk mocht | |
[pagina 57]
| |
worden gemeen gemaakt. Het Bestuur riep het oordeel uwer Commissie over het al of niet gehoor geven aan dit verlangen in. Het Handschrift kwam in hare vergadering, werd onderzocht en eenstemmig het imprimatur waardig geoordeeld. Het Bestuur droeg nu, na verleende toestemming van het Gouvernement, haar de gewichtige taak op, zich met de uitgave te belasten. De Commissie aanvaardde haar, en hoopt een groot deel harer volgende bijeenkomsten aan de uitvoering er van te kunnen toewijden. Hoe vele en hoe verschillend de werkzaamheden waren, die de Commissie op zich nam, en hoe veel tijd die ook vorderde, toch sloot zij hare bijeenkomsten niet, voor dat deze of gene der leden over eenig belangrijk historisch, antiquarisch of literarisch onderwerp gesproken, haar zeldzame geschriften en voorwerpen van kunst en platen medegedeeld, of haar oordeel nopens oude of nieuwe geschriften, platen en kaarten ingeroepen had, of merkwaardige bijzonderheden, die in den loop der studiën van elk onzer voorkwamen, verhaald en besproken waren. Zoo bracht de Hoogl. de Wal een HS. uit de XVe eeuw ter tafel over de blijde inkomst van Margaretha van York, trouwende met Hertog Karel van Bourgondie. Dit handschrift gaf den heer Dr. du Rieu aanleiding tot een geschiedkundig onderzoek, waarvan hij de resultaten in de Maandelijksche Vergadering mededeelde. Zie Mededeeling III. bl. 54. Op verzoek der Commissie besloot eerstgenoemde de door hem vervaardigde lijsten van Nederlanders, die te Heidelberg en Genève gestudeerd hebben, aan de Maatschappij ter uitgave af te staan; zie Mededeeling V. bl. 59. | |
[pagina 58]
| |
Dr. Janssen bood der Vergadering zeldzame zegels, onder welke een van Koning Eduard van Engeland van 1338 en van Bernard de Code, twee cursieve opschriften van Romeinsche baksteenen te Nymegen gevonden, als ook een merkwaardigen schroefpenning met het portret van een onbekend persoon ter beschouwing aan, en deelde daarbij zijne opmerkingen mede. Geen vergadering, waarop Mr. Bodel Nijenhuis niet het een of ander uit zijne verschillende collectiën ter tafel bracht. Nu eens was het een zeldzame spotprent bij den overgang van Petrus Bertius tot de R.C. Kerk vervaardigd; dan een zeldzaam exemplaar der Keuren van Ameland met de afbeelding van Watse, Vrijheer van Cammingha door Suyderhoef; een plano-blad met een Latijnsche inscriptie op Thomas Armstrong, 1684 (zie Handd. 1859. bl. 57 en Muller's Pamfletten-lijst, no. 7866); een portefeuille met afbeeldingen der in Januari l.l. afgebrande St. Laurenskerk te Neurenberg; de afbeeldingen van eenige leden uit de geslachten de Hollander en Holland enz. Of hij deelde bijzonderheden mede nopens een tweede geschrift van Roger Williams in het British Museum; eene biographie van Dr. Zumbach de Coesfeld (op verzoek der Commissie voor de Mededeelingen, IV, bl. 141, afgestaan); een brief van J.H. van Dale, over een ouden platten grond van Sluis, en over Elias Beeckman, en het is door zijn intermediair, dat de heer van Dale het Procesverbaal van den dood van dezen krijgsheld voor onze kleine Bijdragen wilde afstaan; zie Mededeeling VI. bl. 260. Jonkh. Rammelman Elsevier gaf een overzicht van de stukken betreffende het beleg van Leiden, ten raadhuize aanwezig, 63 in getal; of sprak over den bekenden beker van C. van Alkemade voorstellende den burg te Leiden, | |
[pagina 59]
| |
thans wederom in bezit der stad gekomen; over de afgebroken Witte Poort en andere zaken, waartoe zijn Archief hem aanleiding en stof gaf. Het lid Fruin vestigde de aandacht der leden op de Enquête van 1498 in het Archief te Rotterdam aanwezig; op de afbeelding van Scaliger door Petrus Merula geschilderd; een schilderij, die de aandacht van onzen grootsten kunstkenner den heer Kramm te Utrecht trok, wijl Merula geheel onbekend is als schilder. Geen zijner biographisten schrijft hem dit talent toe. De heer Rogge vertoonde afdrukken van oude houtsneden, waarvan de stempels in de Charitaten-kamer te Delft berusten. De Secretaris bracht ter tafel een keurig exemplaar der Burleske Notulen van Zeeland van Michielsen, door keurige teekeningen zoo in kleuren als met O.I. inkt geïllustreerd, en hier ter stede berustende. Zie hier, Mijne Heeren! een beknopt overzicht van de werkzaamheden der Commissie van Geschied- en Oudheidkunde. Met lust en ijver heeft zij die volbracht, welkom was haar steeds het uur harer bijeenkomst, en zij hoopt op uwe sympathie en desgevorderd op uwe medewerking, indien zij die ter volvoering harer plannen mocht behoeven.
Leiden, Juni 1865. G.D.J. Schotel, Secretaris. |