| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, Prof. M. de Vries]
De Voorzitter, Prof. M. de Vries, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Geachte Medeleden,
Er is iets bijzonder eigenaardigs in, u op den dag van heden welkom te heeten, nu gij zijt opgekomen tot deze jaarlijksche vergadering onzer Maatschappij. Welk tijdstip kon voor deze bijeenkomst gepaster zijn, dan het midden der schoone zomermaand, die wij thans beleven? Is niet deze maand in ons Leiden geheel gewijd aan de feestelijke uiting van het vaderlandsch gevoel? De eerste helft, die reeds achter ons ligt, verplaatste ons in de roemrijke dagen van den aanvang der 14de eeuw. Wij zagen Willem van Oostervant met zijne dapperen en getrouwen in statigen optocht door onze straten trekken. Wij zagen den Hollandschen leeuw als overwinnaar uit den strijd teruggekeerd, het geweld van overmoedige naburen bedwongen, Hollands vrijheid hersteld, Hollands bloei en welvaart verzekerd. Maar niet te lang mag onze geest verwijlen bij de herdenking van dat grijze verleden. De tweede helft der maand breekt aan, en een nieuw herinneringsfeest wacht ons, nog zooveel grootscher en verhevener, zooveel bezielender voor elk, die het vaderland bemint. De gedenkdag, de
| |
| |
vijftigste gedenkdag van Waterloo is daar, en al wat die heilige naam doet trillen in ons gemoed, al het gevoel van blijdschap en dankbaarheid bij het besef van zooveel zegen, in deze halve eeuw genoten, zal zich lucht geven in nieuwe feestvreugde, die door het gansche land zal weêrklinken, maar waarvan ons Leiden het middelpunt zal wezen. Hier, waar de erkentelijkheid der natie voor de verminkte strijders van Quatre-Bras en Waterloo een toevluchtsoord stichtte, zullen de overgeblevene dapperen bijeenkomen, die eenmaal de eer van het Nederlandsche leger op die beide slagvelden zoo schitterend hebben gehandhaafd. Hier zullen de oude wapenbroeders elkander wederzien en feestelijk aanzitten; hier zullen zij van Vorst en burgerij als om strijd de blijken ontvangen, dat de naam van Waterloo voor eeuwig onuitwischbaar gegrift staat in het hart van elken Nederlander. Want meer nog dan Willem van Oostervant is Willem van Oranje de redder des vaderlands geweest. Het gevaar was zooveel grooter en dreigender, de strijd zooveel hachelijker, de uitkomst zooveel beslissender, niet voor Holland alleen, maar voor het geheele Nederland, ja voor geheel Europa. In het veld van Waterloo werd de vrijheid der wereld gered. Wie, die zich koestert in haar liefelijk licht, zal niet blijde de gedachtenis vieren van dien dag der dagen, die eens voor al den schepter der dwingelandij verbrak, en aan het menschdom eene toekomst van vrede en heil ontsloot?
Te midden van zoovele herinneringen, die het nationale gevoel hooger stemmen, komt onze Maatschappij heden bijeen. Het feest der Academische jongelingschap, die wij ‘de hoop des vaderlands’ noemen, is voorbij; het feest der ouden van dagen, op wier daden het va- | |
| |
derland dankbaar terugziet, is aanstaande. Tusschen die beide, het feest der jeugd en dat der grijsheid, valt de viering van het jaarfeest onzer Instelling. Wij, in de volle kracht en werkzaamheid des levens, zijn hier vereenigd om op ònze wijze de belangen des vaderlands te bevorderen, om opnieuw ons verbond te bezegelen tot handhaving van de kostbaarste panden onzer nationaliteit: onze taal, onze letteren, onze geschiedenis. Hebben anderen, in vroegere en latere tijden, het vaderland met de wapenen roemrijk verdedigd, wij willen trachten het groot en sterk te maken door de kunsten des vredes. Wij willen kennis en wetenschap aankweeken, verlichting en beschaving verbreiden, de nationale krachten tot zelfbewustzijn opwekken, om in alle richtingen heilzaam te werken. De Nederlandsche Letterkunde is onze leuze; de verstandelijke ontwikkeling, het geestelijk welzijn der Nederlandsche natie is ons doel.
En waarlijk, ook buiten de feestvreugde, die in deze maand ons stille Leiden vervroolijkt, is er alle reden om ons in deze bijeenkomst van heden blijmoedig te stemmen. Onze Maatschappij treedt heden haar honderdste levensjaar in. In de eerstvolgende Algemeene Vergadering hopen wij haar eeuwfeest te vieren. Met opgewektheid zien wij dien blijden dag te gemoet. De herinnering aan al het goede, door onze Vereeniging gesticht; de overtuiging dat zij door den ouderdom niet verzwakt is, maar in jeugdige kracht werkzaam blijft en met verhelderd bewustzijn hare schoone taak behartigt; de hoop en het gegronde uitzicht, dat de intrede in haren tweeden eeuwkring de aanvang zal zijn van een tijdperk van nog hoogeren bloei: dat alles geeft ons recht om ons op de aanstaande feestviering voor te bereiden met
| |
| |
die voldoening over het verledene en dat vertrouwen in de toekomst, waaraan alleen een jubelfeest zijne eigenlijke waarde ontleent.
Maar bij de streelende gedachte aan de vreugde, die ons in het volgende jaar tegenlacht, dringt zich onwillekeurig de sombere vraag aan ons op: zal het u, zal het mij gegeven zijn, aan die vreugde deel te nemen? Of zal wellicht onze naam reeds staan aangeschreven op de lijst van hen, wier aardsche werkkring gesloten is en aan wie de dan vergaderde leden eene weemoedige herinnering zullen wijden? Elk jaar eischt de dood in onzen kring zijne offers. Helaas! ook dit jaar hebben wij smartelijke verliezen geleden. Dertien onzer medeleden zijn ons ontvallen; mannen van onderscheidene verdiensten, maar allen in onze Maatschappij en in het geheele vaderland met eere bekend. Diep gevoelen wij hun gemis en met aandoening staren wij op de ledige plaatsen, die zij hebben achtergelaten. Maar dankbaar erkennen en waardeeren wij de vruchten, die Nederland plukken mocht van hunne bekwaamheid en hunne talenten, van hunne geestkracht en hunnen ijver, van hunne deugd en burgertrouw. En een zachte troost verkwikt ons bij de herinnering, dat geen hunner is weggerukt in den eersten bloei des levens. Aan allen viel het voorrecht te beurt, de verwachtingen te vervullen, die hunne jeugd had opgewekt; de meesten daalden ten grave, reeds met de kroon der grijsheid versierd. De jongste had den ouderdom van 53 jaren bereikt: het was de wakkere burgemeester van Leeuwarden, Mr. J.H. Beucker Andreae, de geleerde schrijver over den oorsprong van het Friesche recht, de ijverige en krachtige regent, aan wien Frieslands hoofdstad zulke groote en duurzame ver- | |
| |
plichtingen heeft. Twee andere leden waren tot een leeftijd gevorderd, die zeldzaam is onder de kinderen der menschen: Mr. J.C.W. le Jeune, die 89 jaren telde, en Dr. G. Salomon, die als 90jarige grijsaard ter ruste ging. De naam van le Jeune is aan niemand onbekend, die geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer letteren; in tal van boekwerken deelde hij zijne nasporingen mede, en ieder geschrift, dat van hem uitging, deed hem kennen als een man, bij wien groote belezenheid en onvermoeide vlijt gepaard gingen met warme liefde tot het land zijner geboorte en belangstelling in onze Nederlandsche taal. Niet minder waardeerden wij die liefde en die belangstelling voor alles wat Nederland betreft in onzen eerbiedwaardigen stadgenoot Dr. Salomon, voor wien dit land zijner keuze in waarheid een tweede vaderland was geworden. Lang zal zijn naam in ons Leiden in gezegend aandenken blijven. Voor hoevelen was hij een redder in lijden en nood, voor hoevelen een getrouw raadsman en vriend! Maar ook in de geschiedrol der wetenschap is hem eene blijvende plaats verzekerd: door geschriften zoowel als door onderwijs en voorbeeld heeft hij, de geleerde Duitscher, krachtig medegewerkt, om de geneeskunde in ons land tot een hooger standpunt te verheffen. En terwijl wij hier, in dezen kring die in vroegere jaren zoo menigmaal door den beminlijken grijsaard werd opgeluisterd, eene dankbare hulde aan zijne nagedachtenis wijden, willen wij ook de diensten niet vergeten, door hem bij zoo menige gelegenheid aan onze taal en letteren bewezen. De gulle gastheer van Hoffmann von Fallersleben, om slechts dit ééne te noemen, heeft aanspraak op onze erkentenis.
Maar ik moet mij beperken in het herdenken der ver- | |
| |
diensten onzer gestorvene leden. Slechts een kort woord van herinnering mag ik hun wijden. In de levensberichten, die wij u weldra hopen aan te bieden, zal door bevoegde getuigen in het licht worden gesteld, wat zij geweest zijn voor het vaderland, voor de wetenschap, voor onze Maatschappij. Daar zal rechtmatige hulde worden toegebracht aan staatslieden als Jhr. Mr. C. Backer en Mr. S. Baron van Heemstra, mannen die in de hoogste betrekkingen van den staat onvermoeid werkzaam zijn geweest, en zich door even verlichte als trouwhartige toewijding aan den dienst van Nederland eene burgerkroon hebben verworven. Daar zal u het beeld worden geschetst van een rechtsgeleerde als Mr. J.S. Vernède; van een godgeleerde en letterkundige als J. Steenmeyer, den welsprekenden redenaar en geestigen stylist; van een classiek philoloog als Dr. J. Venhuizen Peerlkamp, den waardigen handhaver van den roem onzer oude Latijnsche scholen. Niet zonder aandoening zult gij in die schets het laatste werk lezen van zijnen beroemden broeder, het sieraad onzer Leidsche Hoogeschool, den oud-hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp, ons voormalig medelid, die later, toen hij zich uit het gewoel der wereld in de stille rust van het buitenleven terugtrok, ook aan onze Maatschappij vaarwel zeide, maar haar toch steeds welwillend bleef gedenken en haar nu verplichtte door een levensbericht van zijnen broeder, wien hij thans reeds gevolgd is in den schoot der aarde. Daarnevens zult gij de namen vermeld vinden van drie geschied- en oudheidkundigen, wier afsterven wij betreuren, den Kapitein H.G. Haasloop Werner en de predikanten Dr. E.B. Swalue en Ph. C. Molhuysen: allen grondige kenners en vlijtige bearbeiders van het
| |
| |
veld onzer historie; Molhuysen vooral, die om zijne hooge jaren uit zijne betrekking als kerkleeraar eervol ontslagen, nog jeugdig en krachtig eene nieuwe loopbaan begon als beheerder van het Archief der stad Kampen, en daaruit zooveel belangrijks ter opheldering onzer geschiedenis wist op te delven. Eindelijk zult gij daar het leven aantreffen van twee welbekende dichters, wier naam een goeden klank heeft bij allen die prijs stellen op vaderlandsche gevoelens, in warme taal uitgedrukt: B. Ph. de Kanter en C.G. Withuys, beiden zangers van de oudere school, doch beiden zangers in den waren zin van het woord, dichters van onmiskenbare verdiensten, die ook het jongere geslacht in eere zal houden, en wier namen de geschiedenis onzer letterkunde altijd met lof zal vermelden.
Ziedaar, M.H., in vluchtige trekken u het beeld voor den geest geroepen van onze afgestorvene leden; ziedaar u de rijke stof aangewezen, die gij in den eerstvolgenden bundel onzer levensberichten volledig bewerkt zult vinden. De lijvige bundel, dien gij in den loop van dit jaar hebt ontvangen, heeft u opnieuw het bewijs geleverd, hoeveel arbeid en zorg door menigeen onzer geachte medeleden aan die droevige, maar belangrijke taak besteed wordt, het huldigen der verdiensten onzer dooden. Mochten wij al somtijds wenschen, dat deze of gene levensschets in een korter bestek ware behandeld, dat men zich meer uitsluitend bepaalde tot datgene, wat onmiddellijk in verband staat met het hoofddoel onzer Maatschappij, toch erkent gij zeker gaarne met ons, dat die jaarlijks aangroeiende verzameling van biographieën meer en meer voor de geschiedenis onzer letteren eene onschatbare bron wordt, waarvoor de nakomeling ons
| |
| |
niet genoeg zal kunnen danken. Verbeeldt u eens, dat onze voorouders in de 17de eeuw eene maatschappij als de onze hadden bezeten, die al de voornaamste dichters, schrijvers en geleerden onder hare leden geteld, en aan allen een uitgewerkt levensbericht toegewijd had. Hoe geheel anders zou het gesteld zijn met onze historische kennis; hoeveel juister en vollediger tafereel zouden wij kunnen ontwerpen van het geestelijk leven in dien bloeitijd van ons volksbestaan.
Maar het is niet genoeg, de dooden te huldigen. Wij moeten ons ook hun voorbeeld ten nutte maken. Juist bij het besef van hetgeen wij verloren, moeten wij ons des te krachtiger aangorden om werkzaam te blijven zoolang voor ons de dag zal schijnen. Wèl ons, dat die overtuiging in den kring onzer Maatschappij meer dan ooit is gevestigd. Mocht ik reeds in het vorige jaar u wijzen op de teekenen van leven en bloei, die zich in onze Vereeniging openbaarden, het is mij eene aangename voldoening u ook heden goede berichten te kunnen geven. Onze arbeid heeft niet stilgestaan; geene gelegenheid is verzuimd om de belangen der vaderlandsche wetenschap te bevorderen; en zoo al het aantal bladen, dat in deze maanden onze persen verliet, geringer was dan dat van den vorigen jaarkring, des te meer werd er voorbereid, dat weldra van den ijver onzer leden gunstig getuigen zal.
Onder de uitgaven, die in dit jaar tot stand werden gebracht, bekleedt de voltooiing van onzen Catalogus eene voorname plaats. Die langdurige en moeilijke arbeid werd op eene waardige wijze besloten door het uitvoerige Register, dat u allen het gebruik onzer rijke boekverzameling thans zoo gemakkelijk maakt. Waar- | |
| |
lijk, door dien Catalogus is aan de beoefenaars der wetenschap in ons vaderland een uitstekende dienst bewezen. Wel mogen wij openlijk onzen dank betuigen aan den onvermoeibaren ijver van onzen Bergman. Hij was het, die zich gewillig de verdrietige taak getroostte, aan het werk de kroon op te zetten door de samenstelling van het onmisbare Register. Onze volijverige Secretaris du Rieu en zijn nog altijd wakkere voorganger Bodel Nijenhuis verleenden daarbij hunne krachtdadige hulp. Eere aan hen, die met moed en volharding eenen arbeid volbrachten, die zooveel inspanning en geduld vereischte en aan de bewerkers geene andere voldoening verschaft dan het stille bewustzijn van nuttig te zijn geweest voor anderen, ten koste van eigen genoegen en eigen belang.
Behalve het onschatbare gemak, dat de nu voltooide Catalogus aanbiedt bij het gebruik onzer boekerij, hebben wij daardoor nog een ander voordeel gewonnen, waarvan wij niet verzuimen zullen partij te trekken. Meermalen hebt gij in onze jaarlijksche bijeenkomsten den rijkdom van onzen boekenschat hooren verkondigen en u vermeid in de gedachte, dat hier alles te vinden was, wat gij ooit in den loop uwer studiën zoudt kunnen behoeven. Ik zelf heb nog in het vorige jaar u in die meening versterkt, toen ik van de aanwinsten onzer bibliotheek gewaagde, die eene uitbreiding van haar grondgebied noodzakelijk hadden gemaakt. Maar de Catalogus, dien wij nu voor het eerst gemakkelijk kunnen overzien, heeft ons tot een juister en meer bepaald oordeel in staat gesteld. Rijk en belangwekkend is ongetwijfeld onze verzameling; wèl verdient zij den lof, haar eenmaal door Hoffmann von Fallersleben toegekend;
| |
| |
maar toch is zij nog verre verwijderd van het ideaal, waarnaar wij behooren te streven. Zij heeft talrijke leemten, die aangevuld moeten worden, indien zij werkelijk aan alle billijke eischen voldoen zal. De geschiedenis onzer letterkunde is zeer onvolledig vertegenwoordigd; taalkunde, plaatsbeschrijving en vaderlandsche oudheden laten veel te wenschen over. Gelukkig, dat wij die gebreken nu van nabij hebben opgemerkt. Des te ijveriger zullen wij zorgen er in te voorzien, zooveel onze hulpmiddelen toelaten. Het nu verstreken jaar heeft ons daartoe reeds menige gelegenheid geboden, die niet ongebruikt is gebleven. Door belangrijke aankoopen mochten wij veel verwerven, dat kwalijk kon worden gemist. Ook mochten wij ons door de mildheid onzer medeleden in menig geschenk verheugen. Maar ondanks dit alles blijft er nog veel ontbreken, dat niet ontbreken mag, indien werkelijk onze boekerij datgene zal zijn, wat zij behoort te wezen: een volledig museum van al het merkwaardige op het gebied onzer taal, onzer letteren, onzer geschiedenis; eene verzameling, die nooit vergeefs wordt geraadpleegd bij onderzoekingen, tot den werkkring onzer Maatschappij behoorende. Met aandrang zij dan de zorg voor hare verrijking en uitbreiding aan u aller medewerking aanbevolen. Die aanbeveling is niet overbodig. Van hoevelen onzer leden worden de werken in onze boekerij gemist! Het zal u licht vallen dat ongerief te doen ophouden, en uwe vereenigde pogingen zullen ruimschoots bijdragen om onze verzameling eene schrede nader te brengen tot hare grootsche bestemming.
Doch keeren wij tot onze werkzaamheden terug. Gij zult u herinneren, dat wij in onze vorige vergadering u
| |
| |
rekenschap gaven van de veranderde wijze van uitgeven, die wij noodzakelijk achtten om aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd te voldoen. ‘Spoedige mededeeling van kleinere bijdragen, en afzonderlijke uitgave van grootere werken’, ziedaar het plan, dat wij u voorstelden en dat zonder tegenstand uwe goedkeuring wegdroeg. Aan dat ontwerp getrouw, hebben wij in die beide richtingen werkzaamheid gezocht; of liever, wij behoefden ze niet te zoeken; de opgewekte ijver onzer medeleden voorkwam onze wenschen. Reeds is de eerste bundel onzer Mededeelingen in uwe handen, die verschillende bijdragen bevat, zoowel door de HH. L. Ph. C. van den Bergh, E. van der Ven, L.J.F. Janssen, J. de Wal en J. de Fremery Jr., als door de altijd werkzame Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde geleverd. Dit goede begin heeft voorzeker uwe verwachting niet onvoldaan gelaten. Naarmate de nuttige strekking van onzen nieuwen bundel, aan kleinere bijdragen gewijd, meer erkend en gewaardeerd wordt, zullen ons die bijdragen talrijker toevloeien en een schat van bouwstof leveren, die eenmaal aan den opbouw der wetenschap uitnemend bevorderlijk zal zijn. Dat dan de belangstelling onzer medeleden niet verflauwe, maar ieder het zijne ten beste geve, opdat de nu aangevangen volgreeks onzer Mededeelingen eenmaal eene rijke bron worde van velerlei kennis en zoodoende het doel onzer Maatschappij des te zekerder helpe bereiken.
De afzonderlijke uitgave van grootere werken, die zonder ondersteuning bezwaarlijk het licht zouden kunnen zien, behoort nog meer eigenlijk tot den werkkring onzer Instelling. Maerlant's Spiegel Historiael en het welbekende Repertorium, wier voltooiing ik u in het vorige
| |
| |
jaar mocht berichten, hebben de rij waardig geopend. Thans heb ik u te wijzen op niet minder dan vier nieuwe werken, alle van tamelijken omvang, welker uitgave in den loop van dit jaar is voorbereid. Drie daarvan zullen van groot belang zijn voor onze taal- en letterkunde, het vierde zal door onze geschied- en oudheidkenners met ingenomenheid worden ontvangen.
Aan ons geacht medelid, den Archivaris van Friesland, zijn wij het eerste plan verschuldigd. Hij bood ons eene critische bewerking aan der Mnl. vertaling van den beroemden Roman de la Rose. Het is u bekend, dat Kausler in het Tweede Deel zijner Mnl. Denkmäler die overzetting letterlijk liet afdrukken naar het hoogst gebrekkige Comburgsche handschrift. Met dien afdruk echter is de wetenschap weinig gebaat. De tekst is door allerlei bedorvene lezingen zoodanig ontsierd, dat hij nauwelijks leesbaar mag heeten, en van het vermaarde - in de middeleeuwen zoo bij uitstek populaire - gedicht niet dan een zeer vervalscht en misvormd beeld vertoont. Aan herstel valt niet te denken zonder opzettelijke vergelijking van het zooveel betere Amsterdamsche handschrift en van het Fransche origineel. Met die taak heeft Dr. Verwijs zich belast, en door een vlijtig gebruik dezer hulpmiddelen is hij er in geslaagd, een zuiveren, critisch nauwkeurigen tekst te leveren, die nu eerst recht het gedicht in zijne waarde zal doen schatten. Volgaarne heeft de Maandelijksche Vergadering, op voorstel van het Bestuur, het aanbod van den geleerden bewerker aanvaard. De voorbereidende maatregelen zijn reeds beraamd en vastgesteld. Eén punt slechts, in onzen beschrijvingsbrief onder no. VI genoemd, waarvoor uwe bekrachtiging vereischt wordt, wacht nog op eene
| |
| |
beslissing. Wilt gij die heden verleenen, dan zijn alle zwarigheden uit den weg geruimd, en de Rose gaat eerstdaags ter perse.
Een ander ontwerp, niet minder belangrijk voor de Mnl. letterkunde, hadden wij aan Dr. Bisschop, onzen Bibliothecaris, te danken. Het betreft de lang gewenschte, dikwijls beproefde, maar altijd verijdelde uitgave der gedichten van Willem van Hildegaertsberch, Hollands beroemden spreker uit de 14de eeuw. In waarheid, de eer onzer letteren gedoogt niet langer, dat die merkwaardige overblijfselen der oudheid, die zooveel licht kunnen verspreiden over de maatschappelijke toestanden van die dagen, in vergetelheid blijven liggen. Dr. Bisschop is gereed het al te lang gepleegde verzuim te herstellen. Hij heeft het Haagsche handschrift zorgvuldig met het Brusselsche vergeleken en zich daardoor in staat gesteld tot eene behoorlijke bewerking van Willem's nalatenschap. Aan onze Maatschappij heeft hij die welwillend aangeboden. Zonder aarzelen verklaarde zij zich bereid de uitgave tot stand te brengen. Zij verheugt zich in deze nieuwe gelegenheid, om tot de uitbreiding onzer kennis op het gebied van taal en letteren mede te werken.
Het derde voorstel, dat ik te melden heb, werd ons gedaan door den Heer A.C. Oudemans te Arnhem. Had ons geacht medelid reeds vroeger de Maatschappij aan zich verplicht door zijn Woordenboek op de Gedichten van G.A. Bredero, thans wilde hij opnieuw werkzaam zijn, om haar eene soortgelijke bijdrage tot onze taalkunde te schenken. In het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, van 1825 tot 1838 door de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut uitgegeven, had hij daartoe aanleiding gevon- | |
| |
den. Wie het niet van nabij weet, kan zich geen denkbeeld vormen van de onvolledigheid en onnauwkeurigheid van dat boek, de schrale vrucht van dertien jaren arbeids. En toch, eene volledige verzameling en juiste verklaring van den taalschat, in de geschriften van Hooft ten toon gespreid, is voor onze letterkunde eene dringende behoefte. De Heer Oudemans heeft alles bijeengelezen wat in dat Woordenboek ontbreekt, en verbeterd wat verbetering eischte. De toevoegsels staan met het werk zelf in omvang bijna gelijk, maar zij kunnen in vrij wat beknopter vorm worden behandeld en in één boekdeel vervat. Ons ijverig medelid houdt zich thans bezig zijne aanteekeningen in orde te brengen en voor den druk gereed te maken. De Maatschappij zal zich gaarne met de uitgave belasten, in de overtuiging dat zij daardoor aan onze taalkunde een wezenlijken dienst zal bewijzen.
Nog rest mij te gewagen van het vierde werk, dat weldra - zoo wij hopen - onze pers zal doen zweeten. Ik twijfel niet, of gij zult mijne mededeeling met belangstelling vernemen. In onze Maandelijksche Vergadering althans is de zaak met levendige toejuiching begroet, en ik verheug mij u te kunnen wijzen op eene veelbelovende vrucht van hetgeen in die engere bijeenkomsten ter tafel werd gebracht. Ik mag u niet vermoeien door het opsommen van de onderwerpen, die daar ter sprake kwamen, van de leerrijke bijdragen ons door de Heeren Fruin, Schotel, Janssen, Du Rieu, Roorda, Bisschop en te Winkel geleverd. Het Verslag van onzen Secretaris zal u van dit alles een overzicht geven, gelijk de werkzaamheid onzer beide Commissiën u uit hare Verslagen zal blijken. Maar eene uitzondering moet
| |
| |
ik maken voor de keurige voordracht, waarop de Heer Vissering ons in de Vergadering van Januari onthaalde. Hij vestigde onze aandacht op een merkwaardig handschrift, in het Rijks-Archief aanwezig, en waarvan de voormalige Rijks-Commissie voor de Statistiek een afschrift had doen vervaardigen. Dat handschrift bevat het verslag van een onderzoek - eene enquête zeggen wij thans, om voor Hollanders recht duidelijk te spreken - in het jaar 1514 op last der Grafelijke Regeering in al de steden en dorpen van Holland en West-Friesland te werk gesteld bij gelegenheid van eene nieuwe regeling der verponding. Bepaalde vragen worden aan elke gemeente voorgesteld, hare bevolking, haar vermogen, hare middelen van bestaan en bare behoeften betreffende; en de uitvoerige antwoorden op die vragen staan in het verslag nauwkeurig opgeteekend. Eene officiëele en volledige beschrijving van den maatschappelijken toestand van Holland, op het platteland zoowel als in de steden, in den aanvang der Regeering van Karel V, behoef ik u te zeggen hoeveel licht zulk een vondst over de geschiedenis van ons volksleven in dat nog zoo weinig gekende tijdvak verspreidt? De proeven, door den Heer Vissering medegedeeld, wekten bij ons allen den lust op om het geheel te leeren kennen, en aanstonds werden, in overeenstemming met den geachten spreker, de maatregelen beraamd om tot eene openbaarmaking van het Journaal der Verponding te geraken. Van den Minister van Binnenlandsche Zaken werd de vereischte toestemming verzocht en verkregen. De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde belastte zich bereidwillig met de zorg voor de uitgave, en houdt zich reeds bezig met alles voor te bereiden wat tot de uitvoering wordt ge- | |
| |
vorderd. Door den Heer Fruin opmerkzaam gemaakt op een ander verslag, in handschrift berustende in het Stads-Archief te Rotterdam en de uitkomsten bevattende van een soortgelijk onderzoek, in 1498 gehouden, heeft zij terstond de noodige stappen gedaan om ook dat handschrift ten gebruike te erlangen. De onderlinge vergelijking der beide werken zal ongetwijfeld leiden tot menige belangrijke opmerking, die aan de uitgave van het Journaal van 1514 des te hoogere waarde zal bijzetten.
Gij ziet, M.H., dat onze Maatschappij ook in dit jaar niet werkeloos is gebleven. Werd vroeger wel eens eene klacht vernomen, dat zij in een staat van kwijning verkeerde, thans hebben wij daarvoor niet meer te duchten. Nog voor twee jaren sprak mijn geachte voorganger rondborstig zijne overtuiging uit, dat de Maatschappij weinig uitrichtte en weinig invloed oefende. Wij zijn hem dank schuldig, dat hij het kwaad bij zijnen naam heeft genoemd en den vinger op de wonde gelegd. Maar hij wees ook den weg aan, die tot verbetering kon leiden. ‘De middelen,’ zeide hij, ‘die onze Maatschappij voorheen met goed gevolg aanwendde, blijken thans niet doeltreffend meer te wezen. Voortaan zal zij zich van andere moeten bedienen.’ Welnu, dien raad van onzen Fruin heeft zij zich ten nutte gemaakt. Opgewekt door zijne vermaning en gesteund door zijn voorbeeld, heeft zij nieuwe middelen beproefd, eene andere wijze van handelen aangenomen, en nu reeds ondervindt zij de heilzame gevolgen. Hare werkzaamheden zijn uitgebreid tot een omvang, zooals zij nooit heeft gekend; het kan niet missen of ook haar invloed zal toenemen in gelijke mate als de kracht, die zij ontwikkelt. Maar juist daarom, laat ons toezien op de gevaren, die ons nog bedrei- | |
| |
gen. Bij het besef dat wij op den goeden weg zijn gekomen, laat ons zorg dragen dat geene belemmering ons dien weg versperre. En zulk eene belemmering doet zich voor, wèl geschikt om ons de toekomst donker te doen inzien, zoo zij niet tijdig wordt opgeruimd. Ik moet openhartig zijn, en onbeschroomd een onderwerp aanroeren van zeer stoffelijken aard, maar tevens van zeer wezenlijk belang in onze 19de eeuw. Ik moet u toeroepen - in een anderen zin evenwel dan waarin de dichter het bedoelde -: ‘O cives, cives, quaerenda pecunia primum!’ Gelukkig, dat ik er niet behoef bij te voegen: ‘Virtus post nummos!’ O neen, de virtus is aanwezig; maar de nummi ontbreken, en deze alleen. Door de ruime offers, aan onze boekerij ten koste gelegd; door verhoogde huurpenningen bij het betrekken van een nieuw lokaal; vooral door de belangrijke geldsommen, in steeds klimmende mate aan drukloonen besteed, zijn onze uitgaven in de laatste jaren nagenoeg verdubbeld, terwijl onze inkomsten dezelfde bleven. Een opgelegd kapitaal bezitten wij niet. Vier Nederlandsche certificaten W.S. van 2 1/2 pct: ziedaar bij den aanvang van dit jaar onze gansche rijkdom, en twee van dat viertal hebben wij onlangs te gelde moeten maken, om onzen achterstand te dekken; terwijl binnen weinige maanden, als het naderende eeuwfeest nieuwe kosten onvermijdelijk maakt, de beide andere denzelfden weg zullen opgaan. Gij ziet, wij spoeden eene finantiëele crisis te gemoet. Er moeten nieuwe hulpbronnen vloeien, of wij worden gestuit op onzen weg. Reeds nu ondervinden wij het drukkende bezwaar. Vier werken noemde ik u op, die ons ter uitgave zijn opgedragen: drie daarvan liggen zoo goed als gereed om ter perse te gaan. Met de grootste moeite heeft onze
| |
| |
zorgvuldige Penningmeester, wiens ordelijk en zuinig beheer ons nog staande houdt, de middelen uitgespaard om eerlang met den arbeid van Dr. Verwijs een aanvang te kunnen maken. Maar de beide andere werken moeten vooreerst blijven liggen, zoo er in den staat onzer kas geene verandering komt. Hoe dan! Eene Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde kan niet beschikken over eenige honderden guldens, die zij in het belang der wetenschap behoeft! Hare hand vindt overvloed van werk, maar zij moet het op zijde schuiven, omdat zij geen geld heeft om het te bekostigen! Zij wenscht niets liever dan nuttig te zijn voor het vaderland; zij wil meer en meer een sieraad worden van het geleerde Leiden; maar zij wordt in haar streven weêrhouden, omdat haar het slijk der aarde ontbreekt! Hoort het, gij allen, die als leden aan haar verbonden zijt en prijs stelt op haren bloei. Hoort het, en zegt het voort, dat ieder landgenoot het wete! Dan zal haar nood niet langdurig zijn, de middelen zullen haar in overvloed toestroomen, om voort te werken aan hare gewichtige taak. Of is zij niet eene vereeniging, die geheel aan het geestelijk welzijn des vaderlands is toegewijd; die de dierbaarste panden van ons volksbestaan met getrouwe zorg bewaakt; die, achtbaar door ouderdom en verdiensten, nog leven en kracht in zich gevoelt om allengs haren werkkring te verruimen en meer nog voor Nederland te worden dan zij ooit te voren geweest is? Telt zij niet onder hare leden de keur en kern onzer letterkundigen, en tevens zoovelen der aanzienlijken en vermogenden in den lande? Mag zij zich niet beroemen op haren Koninklijken Beschermheer, op hare Eereleden uit het Vorstelijk Huis? Neen voorzeker, eene zoo echt vaderlandsche
| |
| |
Maatschappij, zoo innig aan het stamhuis van Oranje verbonden, zoo bezield met de zucht om voor Nederland nuttig te wezen, zal niet te gronde gaan of haar werk moeten staken ... uit geldgebrek! In een land, zoo rijk en gezegend als het onze, zal zij niet vergeefs een beroep doen op de vaderlandsche gezindheid van vorst en volk. Het opwekkend voorbeeld van Engeland is daar, om te toonen wat in een vrijen staat de nationale belangstelling vermag. Geen hulp van de Regeering - onze Maatschappij heeft ze nooit gevraagd noch genoten - maar vrijwillige bescherming en edelmoedige bijstand van allen, bij wie geboorte, aanzien of vermogen gepaard gaat met een ruimen blik op het waarachtige welzijn des volks: ziedaar wat eene Maatschappij als de onze moet sterken en steunen, en haar de stoffelijke hulpmiddelen verzekeren, die eene onmisbare voorwaarde zijn van hare welvaart. Dat dan onze stem doordringe tot de bevoorrechten, die bij machte zijn hunne sympathie voor ons streven met daden te bewijzen. Dat ons aanstaande eeuwfeest getuige, hoe warm in Nederland de belangstelling is in alles wat den roem van Nederland betreft. Wordt onze wensch vervuld, ziet onze Maatschappij zich bij de intrede in haren tweeden eeuwkring in staat gegesteld, om over ruime middelen te beschikken; dan wacht haar eene nieuwe toekomst, schooner en grootscher dan haar verleden geweest is. In het vertrouwen, haar door de edelste landgenooten zoo onbekrompen betoond, in de verantwoordelijkheid, die zij daardoor op zich heeft geladen, zal zij een prikkel te meer vinden om zich met verdubbelde inspanning te wijden aan hare roeping, om zich meer en meer te ontwikkelen in den geest, dien ònze tijden en ònze behoeften vereischen. Zij
| |
| |
zal altijd gereed staan om de belangen onzer taal en letteren, de eer en het recht onzer geschiedenis, te handhaven met al hare kracht. Zij zal dit doen, niet alleen in het engere bestek, waarbinnen zij tot dusverre beperkt bleef, niet alleen door het uitgeven van geschriften en het verzamelen eener boekerij; maar in ruimeren kring zal zij werkzaam zijn, overal waar zij de gelegenheid vindt om kennis te verspreiden, wetenschap te kweeken, talenten aan te moedigen, bezwaren op te heffen, in één woord, op het haar toebescheiden gebied den bloei des vaderlands te bevorderen. Ziet, M.H., dat is de toekomst, die ik in volle vertrouwen aan onze Maatschappij voorspel. Noemt iemand het een ijdelen droom, eene dwaze begoocheling? Glimlacht men om zooveel schoone verwachtingen in het gezicht eener berooide schatkist? Welnu, laat ons zien. Zal Nederland den kleinmoedigen twijfelaar rechtvaardigen, en hèm beschamen die in den nood aan de goede zaak niet heeft gewanhoopt? De Voorzitter, die in het volgende jaar bij ons jubelfeest het woord zal voeren, moge u op die vraag het antwoord geven.
|
|