Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1863-1864.De vacature in dit jaar in de Commissie ontstaan, door het aftreden volgens de wet van Dr. Sicherer, is in October vervuld; de Maandelijksche Vergadering heeft namelijk uit het ingediende dubbeltal, bestaande uit de Heeren M. de Vries en J.A. van Dijk, den eerstgenoemde gekozen. De Commissie bestond dus uit de HH. Prof. Rauwenhoff, Ds. van Iterson, Dr. te Winkel, Prof. de Vries, en haren Secretaris Dr. Bisschop. Tot het houden van Vergaderingen is dit jaar geen aanleiding geweest. | |
Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het jaar 1863-1864.Mijne Heeren,
Tienmaal kwam de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, sedert 1 Oct. 1863, bijeen. In hare eerste vergadering trad het lid en tevens Secretaris Mr. Bodel | |
[pagina 53]
| |
Nijenhuis af, in wiens plaats uit een door haar opgegeven tweetal, bestaande uit Dr. G.D.J. Schotel en Mr. B.W. Wttewaall, door de Maandelijksche Vergadering de eerstgemelde werd gekozen. Ook werden in dezelfde bijeenkomst de afgetreden Secretaris en Mr. J. de Wal tot toegevoegde leden benoemd, zoodat de Commissie thans bestaat uit de HH. Fruin, du Rieu, Elzevier, Janssen en Schotel, en uit de toegevoegde leden de Wal en Bodel Nijenhuis, uit welke Prof. Fruin tot Voorzitter en uw dienaar tot Secretaris zijn gekozen. Van hare eerste tot hare laatste bijeenkomst hield zich de Commissie voornamelijk bezig met de voortzetting en voltooijing van het Repertorium, waarvan zij het genoegen heeft u de laatste aflevering aan te bieden. Zij meent door dezen arbeid gedeeltelijk aan eene lang gevoelde, meermalen uitgesproken, doch nimmer vervulde behoefte voldaan te hebben. Ik herhaal gedeeltelijk, Mijne Heeren! want niemand dan de Commissie zelve kan meer overtuigd zijn van de waarheid van het woord van den ouden dichter: Al wat des menschen handt volbrengt op deser aerde
Is niet als stuckke-werck en van bepaelde waerde.
Het Repertorium is de eerste poging tot het vervaardigen van een zoo volledig mogelijke lijst van hetgeen, sedert bijna twee eeuwen, in een reeks van Tijdschriften en Jaarboekjes over Nederlandsche Geschied-, Oudheid- en Letterkunde lag bedolven. Wie kan dan ook verwachten, dat alle diergelijke Geschriften der Commissie zouden ten dienste gestaan hebben, niet een enkel, vooral van vroegeren tijd, hare aandacht zou ontsnapt zijn? Reeds zijn er in haar bezit, wier bestaan haar alleen bekend was, of ter harer kennisse gekomen, van wier aan- | |
[pagina 54]
| |
zijn zij geheel onbewust was. Van deze nieuw ontdekte bronnen hoopt zij gebruik te maken voor een Supplement, waarmede zij haren arbeid aan het Repertorium voltooid zal rekenen. Daar de Commissie wist, dat er in Amerikaansche Tijdschriften eenige verhandelingen betreffende ons Vaderland waren verschenen, heeft zij zich in betrekking gesteld met ons Medelid H.C. Murphy te New-York, ten einde hieromtrent nader ingelicht te worden. Bij een vereerend schrijven uit Brooklyn voegde de heer Murphy niet alleen de opgaaf der Amerikaansche bijdragen voor ons Repertorium maar ook eene Lijst van Stukken betrekkelijk Nieuw-Nederland. Deze kwam aan de Commissie belangrijk genoeg voor om ze als Mededeeling No. III het licht te doen zien. Te vergeefs zal de lezer echter de Nederlandsche Koloniën in het Repertorium zoeken. Reeds had de Commissie er een belangrijk apparaat voor gereed, en er eene plaats voor ingeruimd, toen de Heer J.C. Hooykaas, Commies aan het Historisch Bureau en de Bibliotheek van het Departement Koloniën, die, sedert geruimen tijd iets dergelijks ondernomen had, en wiens ontwerp in sommige opzigten nog ruimer dan het onze was, de Commissie verzocht hem de door haar vergaderde bouwstof te willen afstaan, waartoe zij gemeend heeft te moeten besluiten, zoo dat zij mag vertrouwen, dat ook die bijdrage voor de bibliographie onzer Koloniën spoedig het licht zal zien. Terwijl de Commissie zich met het zamenstellen en voor de pers gereed maken van het Repertorium bezig hield, viel hare aandacht op de Dissertatiën, Oratiën en Lijkredenen, die aan de verschillende universiteiten, athenaeën en illustre scholen van ons vaderland verdedigd en uitgesproken zijn. Zij meende, dat ook deze wel- | |
[pagina 55]
| |
ligt bouwstoffen konden bevatten, voor den geschiedvorscher en oudheidkundige van waarde, en besloot, in belang der wetenschap, ook uit deze voorraadschuren op te rakelen hetgeen zij voor haar doel geschikt achtte. Met vereende krachten sloeg zij handen aan het werk en mogt zich welhaast in het bezit zien van eene verzameling van bouwstoffen, die niet onbelangrijk is. Het was geen geringe moeite die stapels van kwartijnen en octaven te doorworstelen, maar niet minder kostte het ons in bezit er van te geraken. Vele waren er in de Bibliotheek onzer Hoogeschool en onzer Maatschappij voorhanden, niet onbelangrijk was de collectie van orationes funebres in de bijzondere verzameling van onzen Bibliothecaris; maar toch nog zeer groot het aantal dat ons ontbrak. Reeds zijn echter, dank zij de hulpvaardigheid van eenige onzer medeleden, vele dier ontbrekende, vooral Utrechtsche, Franekersche en Harderwijksche Dissertatiën en Oratiën (van de beide laatstgemelde hoogescholen zijn er slechts weinigen meer aanwezig) ons aangewezen of toegezonden. Nog missen wij die, welke tot de voormalige illustre scholen (zoo als te Middelburg en Dordrecht) en tot die akademiën, welke naauwelijks gesticht waren of reeds wederom vernietigd werden (zoo als te Breda en Nymegen), in betrekking staan; doch ook die hopen wij in te zien, indien deze of gene, met ons plan bekend en in bezit er van, ze ons daartoe wil afstaan, en alzoo zal ons tweede Repertorium des te vollediger en des te nuttiger kunnen worden voor den beoefenaar onzer Vaderlandsche Geschied-, Oudheid- en Letterkunde.
Behoeven wij u te zeggen, Mijne Heeren! dat deze arbeid bijna al den tijd vorderde, dien wij voor onze zamenkom- | |
[pagina 56]
| |
sten hadden bestemd, en toch vonden wij nog oogenblikken tot het onderling bespreken van nieuwe plannen, tot het mededeelen van merkwaardige bijzonderheden, die ons in den loop onzer letterkundige studiën waren voorgekomen, tot het inzien van handschriften en zeldzame boekwerken, en tot het houden van wetenschappelijke gesprekken. Zoo vormden wij het plan tot het vervaardigen van eene Lijst van Schilderijen aan de vaderlandsche historie ontleend; een plan, ook na de uitgaaf van een dergelijke lijst door den Heer D. Franken te Amsterdam bewerkt en bij den Heer F. Muller te Amsterdam in 't licht verschenen, niet door ons opgegeven, wijl het bleek hoe onvolledig deze was. Voorts tot het aanleggen eener Verzameling van genealogiën van patricische familiën in Nederland, waaraan de beoefenaar der Geschied- en Letterkunde groote behoefte heeft; eindelijk tot uitbreiding der collectie van zegels aan de Maatschappij toebehoorende. Wat de Memoria Copesiana van wijlen den Heer Ackersdijck betreft (zie Handd. 1843, bl. 57, 1861, bl. 61, 1863, bl. 45), heeft de Commissie besloten, dit geschrift niet uit te geven, daar het bij nader onderzoek gebleken was, dat de talrijke brieven van H. Copes en G. Cuper, te 's Gravenhage bewaard, niet voldoende waren geraadpleegd voor dat doel; daarentegen is wel het besluit genomen den Catalogus van de Bibliotheek van S. Salvatore te Bologna in onze Mededeelingen No. IV op te nemen, naar de lijst van Copes' hand onder diens papieren thans op de Bibliotheek der Maatschappij bewaard; ondanks herhaalde nasporingenGa naar voetnoot1 toch was het niet gebleken, dat de Catalogus van die beroemde boekerij ergens is gedrukt geworden. | |
[pagina 57]
| |
Dr. Janssen deelde bijzonderheden mede nopens het Huldtooneel te Nooddorp bij Castricum en het daar gestichte monument, zie Mededeeling No. V; Prof. de Wal, zijne aanteekeningen omtrent Nederlanders, die te Heidelberg gestudeerd hebben, aan de Mss. Acta Universitatis ontleend; omtrent de Nederlandsche Epistolographi, wier uitgegeven brieven zulke rijke en schier ongebruikte bronnen zijn voor de geschiedenis, literatuur, karakterkunde en de kennis der zeden; omtrent het geboortejaar van den Hoogleeraar Boxhorn, naar aanleiding eener fautieve opgave in het Biographisch Woordenboek van wijlen ons medelid van der Aa, zie Mededeeling No. VI; omtrent een belangrijken brief van J. van Wullen te Stockholm aan den Hoogleeraar Nethenus nopens den dood van Cartesius, later door Crenius, doch sine capite et cauda uitgegeven, zie Mededeeling No. VII; en maakte ons opmerkzaam op de afbeeldingen van Luther en Melanchton, reeds in 1559 afgedrukt op een antieken band, bevattende Tomus III Scriptorum publice propositorum Gubernatoribus studiorum in Academia Wittenbergensi. Meermalen onthaalde ons Mr. Bodel Nijenhuis op voortbrengselen van vroegere en latere prentkunst uit zijne rijke verzameling. Zoo gaf hij op het eerste Stuk van de Nederlandsche Geschiedenis in platen van den Heer F. Muller, 1863, eene nalezing van 180 platen, deels bij hem zelven, deels bij het Academisch plaatkabinet hier ter stede voorhanden, allen vóór den jare 1625 verschenen; en bragt hij het een of ander handschrift ter tafel, | |
[pagina 58]
| |
dat tot wetenschappelijke gesprekken aanleiding gaf. Zoo bragt hij haar in kennis met den Inventaris der nagelatene Hss. van Mr. S.C. Nederburgh, in leven Commissaris Generaal van geheel Nederlandsch Indië, een inventaris, thans in bezit van zijn schoonzoon Mr. J.P. de Fremery, Oud-Burgemeester te 's Gravesande, en daar deze niet ongenegen is die collectie aan die er belang in mogt stellen te laten inzien, meende de Commissie dien inventaris te mogen bekend maken als Mededeeling No. VIII. Onder de zeldzame handschriften en boeken, zoo door de leden als den Secretaris ter tafel gebragt, behooren de originele briefwisseling tusschen Koning Karel II van Engeland en Prins Willem III, van welke een gedeelte door Costerus in zijn Historisch Verhaal is overgenomen, welker authenticiteit echter door Mr. Groen van Prinsterer werd betwijfeld; een originele perkamenten brief van Graaf Dirk VII en vrouw Aleijdis, waarbij zij verklaren goed te keuren al de giften en geschenken door vrouw Petronella, Gravin van Holland aan de Kerk der H. Maagd te Rijnsburg in 1199 geschreven; een perkamenten stuk, behelzende een verzoek om voor den anderen te bidden en te participeren aan elkanders goede werken, van 1448; Ms. Beschrijving van het dorp Valkenburg bij Leyden, met eenige aanteekeningen van C. van Alkemade en P. van der Schelling; een Ms. behelzende de Algemeene Keure van Zeeland, gegeven bij Floris, Momber of Voogd van Holland, met aanteekeningen van dezelfde geleerden; de oudste en hoogst zeldzame uitgave der Opera Hroswite, illustris virginis et monialis Germane, gente Saxonica orte, nuper a Conrado Celte inventa. Norimbergae 1501 fol. (deze tooneelspeelster was weleer het onderwerp eener briefwisseling tusschen Prof. de Wal en Dr. Schotel); een bundel Latijnsche gedichten getiteld | |
[pagina 59]
| |
Solitudo sive vita solitaria laudata a Cornelio Musio Delpho Encomiaste. Amst. 1566. 4o.; een zeldzaam kaartspel door de Jansenisten uitgegeven onder den titel van Constitutie-kaart van 's Pausen onfeilbaarheid, uit den aanvang der 18de eeuw. Uit dit alles, Mijne Heeren! kunt gij opmaken, dat de Commissie ook dit jaar wederom werkzaam is geweest, en de tegenwoordigheid van alle leden (zoo geen hoogere pligten of bestendige ongesteldheid ze elders riepen) in de vergaderingen was een blijk dat zij het werk met lust verrigtte, en, zeggen wij met den boven gemelden dichter, Soo arbeydt lustigh is en lust in arbeydts taek,
Is zeker arbeyds vrucht tot nut en geests vermaek.
Mogt de vrucht van onzen arbeid zulks ook voor u zijn! Leiden, Mei 1864. G.D.J. Schotel, Secretaris. |
|