| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. de Vries]
De Voorzitter, Prof. M. de Vries, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren, Geachte Medeleden,
Wederom valt ons het voorrecht te beurt, het jaarfeest onzer Maatschappij te vieren. Van heinde en verre zijt gij te zamen gekomen, om door vruchtbare beraadslagingen haren bloei te helpen bevorderen, en straks, na verrichten arbeid, u naar oud-vaderlijke wijze broederlijk te vereenigen aan den gezelligen disch. De Leidsche leden verheugen zich u, die van elders komt, zoo talrijk vergaderd te zien. Als hun aller tolk heet ik u hartelijk welkom. Het bijeenzijn van zoovele mannen uit alle oorden des lands, die allen aan de uitbreiding der vaderlandsche wetenschap een werkzaam aandeel hebben genomen, verlevendigt bij ons de bewustheid, dat onze Leidsche Maatschappij niet beperkt is binnen de enge grenzen der stad, waarin zij haren hoofdzetel heeft gevestigd. Het herinnert ons, dat zij haren werkkring moet uitstrekken over het gansche vaderland, dat zij het brandpunt behoort te wezen van alle krachten, die zich toewijden aan de handhaving van hetgeen ons Nederlanders als een vrij volk bovenal ter harte gaat: onze taal, onze letteren, onze geschiedenis. Hoe meer zij aan
| |
| |
die roeping voldoet, des te waardiger zal zij de eereplaats blijven bekleeden, die zij met recht verworven heeft. Nog twee jaren slechts, en zij zal haren eersten eeuwkring voltooid hebben. Achtbaar door haren ouderdom en rijk aan de edelste herinneringen van zooveel nut als zij voor het vaderland stichten mocht, blaakt zij nog altijd van jeugdig vuur en gaat met frissche levenskracht eene veelbelovende toekomst te gemoet. Zij weet, dat zij nog eene belangrijke taak te vervullen heeft; zij geeft zich rekenschap van de veranderde behoeften des tijds, en tracht aan die behoeften te voldoen zooveel zij op haar standpunt vermag. Gewis, hare pogingen zullen niet tekortschieten, indien zij voortdurend mag rekenen op de trouwe hulp van u allen, die zij als medewerkers aan zich verbonden heeft. Het nu verstreken jaar heeft op nieuw bewezen, dat het in haren kring niet aan ijver ontbreekt. Het was bijzonder rijk aan vruchten van onzen gemeenschappelijken arbeid; het heeft krachtig getuigd, dat onze Maatschappij geene verzwakking van den ouderdom ondervindt, maar jong en lustig en werkzaam blijft als in de bloeiendste dagen, die zij ooit beleefde. Was het toevallig, of heeft zij zelve begrepen, dat een jaar, zoo overvloeiende van uitingen eener voorbeeldelooze vaderlandsche geestdrift, ook de blijken vertoonen moest van den wakkeren geest eener Maatschappij van zoo bij uitstek vaderlandschen aard? Nog klopt ons de boezem van vreugde bij de herinnering aan het onvergetelijke feest, dat wij voor weinige maanden in dit gezegende land mochten vieren. Wij herdachten onze blijde verlossing van het juk des geweldenaars, die Europa met bloed en tranen drenkte en onzen bodem overstelpte met jammer en ellende. Wij verplaatsten ons in de dagen van ons herboren volksbe- | |
| |
staan, en riepen ons al de weldaden voor den geest, die uit die milde bron gedurende een tijdperk van vijftig jaren zijn voortgevloeid; wij deden ons te goed aan de groote voorrechten, ons boven anderen geschonken in het genot van vrede en eendracht, in onze verbeterde staatsinstellingen, in de ontwikkeling van al onze krachten, in klimmende welvaart en toenemenden bloei, in den onmiskenbaren vooruitgang op geestelijk zoowel als op stoffelijk gebied, in de gulden vrijheid vooral, die al dat goede kweekt en beschermt en als met een lichtkrans omstraalt, de vrijheid, die hier van ouds haren zetel heeft opgeslagen, en waarvan ons Nederland nu weder, ja meer nog dan voorheen, aan alle andere landen tot een toonbeeld verstrekt. Was het vreemd, dat wij bij onze feestvreugde in de eerste en voornaamste plaats lucht gaven aan onze dankbaarheid jegens het vorstelijk stamhuis, dat wij als het palladium onzer vrijheid eerbiedigen en liefhebben? Het herstel onzer onafhankelijkheid en de verheffing van den Prins van Oranje tot den koninklijken troon was één feit in de geschiedenis, en de gedachte aan al den zegen, dien wij sedert genoten, is voor ons gevoel onafscheidelijk verbonden aan den naam van zijn doorluchtig geslacht. Wel mocht het feest, dat wij in die heerlijke Novemberdagen vierden, in de kernachtige taal des volks het Oranjefeest heeten. De voor eeuwig gedenkwaardige dag, waarop onzen beminden Koning, door de keur der natie omstuwd, uit het diepst van aller gemoed zooveel welsprekende bewijzen toestroomden van de liefde en gehechtheid van zijn getrouw volk, heeft zeker bij allen, die getuigen waren van dat aandoenlijk schouwspel, een onuitwischbaren indruk achtergelaten. Ook onze Maatschappij mocht de eer genieten, door hare afgevaardig- | |
| |
den deel te nemen aan de hulde, haren Koninklijken Beschermheer toegebracht. Volgaarne gaf zij gehoor aan de uitnoodiging, die tot haar gericht werd; want zij zag daarin de erkenning, dat de vaderlandsche letteren, die zij vertegenwoordigt, een hoogstgewichtig bestanddeel van het volksleven uitmaken en eene der schoonste paarlen vlechten in de koninklijke kroon. Maar zij gevoelde dan ook dubbel de verantwoordelijkheid, die op haar rustte. Voor haar vooral moest de plechtigheid, die zij had bijgewoond, iets meer zijn dan een voorbijgaand feestgewoel: zij moest er opwekking en kracht aan ontleenen om met verhelderd besef en met verdubbelden ijver hare taak te hervatten, en daardoor het geestelijk welzijn des vaderlands naar haar beste vermogen te bevorderen. Wèl ons, dat het niet bij die goede voornemens gebleven is, maar dat zij tot daden geleid hebben, die ons veroorloven u thans in deze algemeene bijeenkomst zonder schaamte verslag te geven van hetgeen in den afgeloopen jaarkring verricht werd.
En waarlijk, wij mogen op die verrichtingen met tevredenheid terugzien. Moest mijn geachte voorganger verleden jaar openhartig verklaren, dat ‘de werkzaamheid onzer Maatschappij eer af- dan toenam,’ en sloot hij met den wensch, dat zijn opvolger ‘naar waarheid zou kunnen getuigen, dat zij eene schrede gevorderd was op den weg die tot haar doel geleidt:’ de vermaning, die in zijne woorden lag opgesloten, is niet vruchteloos gebleven; de wensch, dien hij uitsprak, is vervuld. Ik durf van de werkzaamheid onzer Maatschappij in dit afgeloopen jaar gunstig getuigen, zonder vrees dat mijne verzekering door de feiten zal worden gelogenstraft. Wel verre van zich in een otium cum dignitate
| |
| |
behaaglijk te verlustigen, heeft zij onafgebroken gearbeid. Twaalf maanden lang hebben hare persen rusteloos gezweet. Niet minder dan 125 bladen druks zond zij in het licht. Drie groote werken, sedert jaren voorbereid en gedeeltelijk reeds vroeger ten uitvoer gebracht, werden geheel voltooid, terwijl de gewone bundel van levensberichten der afgestorvene leden een zoodanigen omvang verkreeg, dat het noodig was dien in twee afzonderlijke gedeelten te verzenden. De rijke bouwstof van wetenswaardige feiten, door de meest bevoegde getuigen opgeteekend, die in die verzameling ligt opgehoopt, mag buiten twijfel voor de geschiedenis onzer letterkunde eene onschatbare bijdrage heeten. Aan allen, die daartoe bereidwillig hunne vlijt en hun talent ten beste gaven, zij uit naam onzer Maatschappij de welverdiende dank aangeboden. In die onderlinge samenwerking tot een gemeenschappelijk doel is een der eigenaardigste kenmerken gelegen van eene vereeniging als deze, die toonen moet dat eendracht macht maakt, ook op wetenschappelijk gebied.
Van de grootere werken, die hunne voltooiing bereikten, mag ik in de eerste plaats de uitgave noemen van Maerlant's Spiegel Historiael. Meer dan zeven jaren lang is aan dien veelomvattenden arbeid een onverdroten ijver ten koste gelegd. Ieder jaar werd u medegedeeld, dat het werk goede vorderingen maakte. In het laatste jaar is het met verdubbelde inspanning voortgezet; drie afleveringen zagen het licht; de laatste, de 18de van het geheel, bevat de breedvoerige Inleiding, en daarmede is de gansche uitgave gelukkig ten einde gebracht. Is het voor de beide bewerkers een streelend denkbeeld, dat die drie dikke kwartijnen nu eindelijk kant en klaar zijn afgeleverd, en mogen zij uit de volheid des harten uit- | |
| |
roepen, . . . niet ‘Na gedaan werk is zoet rusten,’ maar ‘Jucundi sunt acti labores;’ ook onze Maatschappij, die het werk door hare geldmiddelen steunde en beschermde door haar gezag, mag op den voltooiden arbeid wijzen met billijke voldoening. Herinnert gij u nog, hoe voor eenige jaren klacht op klacht werd aangeheven over de nalatigheid van ons Noord-Nederlanders, die verzuimden van Maerlant's hoofdwerk eene critische uitgave te leveren en daarmede in eene der dringendste behoeften voor de kennis onzer middeleeuwsche letterkunde te voorzien? Staat het u nog voor, hoe onze Zuidelijke taalbroeders ons beschaamden door de uitgave der gansche reeks van Maerlant's overige geschriften moedig te ondernemen, en reeds op het punt stonden zich ook over den Spiegel Historiael te ontfermen, die toch in Nederland verwaarloosd ter neder lag? Zoo ja, dan zult gij wel willen toestemmen, dat onze Maatschappij een goed werk verricht heeft. Zij heeft verhoed, dat ons bij voortduring de smet werd aangewreven van lauwheid en onverschilligheid voor den letterschat onzer vaderen. Zij heeft getoond, dat Nederland in wetenschappelijken ijver op vaderlandsch gebied bij vreemden niet meer achterstaat. Eene gelukkige beschikking heeft hare edelmoedige zorgen boven verwachting bekroond. Nog juist bijtijds kwamen de merkwaardige Gentsche fragmenten uit hunnen schuilhoek te voorschijn, en maakten het mogelijk de nieuwe uitgave met een hoogstbelangrijk toevoegsel te verrijken, waardoor een aantal gewichtige vragen uit de geschiedenis onzer letterkunde eene even afdoende als verrassende oplossing vond. In hoeverre de nu volbrachte arbeid door innerlijke waarde beantwoordt aan het vereerende vertrouwen, door u in de beide uitgevers gesteld, staat
| |
| |
allerminst aan mij te beoordeelen. Met mijnen geachten medewerker moet ik het oordeel van bevoegde rechters verbeiden. Maar hetgeen ik wel mag beoordeelen, hetgeen ik bij deze gelegenheid vooral niet nalaten mag in het openbaar te roemen, het is de verlichte belangstelling en onbekrompene medewerking, die de uitgave van den Spiegel Historiael zoowel van de Maandelijksche Vergadering als van mijne hooggeachte Medebestuurders tot het einde toe heeft mogen ondervinden. Zonder dien krachtdadigen bijstand zou het werk zeer zeker niet tot stand zijn gekomen: ons publiek houdt voor middeleeuwsche geleerdheid de beurs zorgvuldig gesloten. Het eenvoudige woord van dankzegging, door ons in de Inleiding gesproken, is slechts eene zwakke uiting van de erkentelijke hulde, die onzer Maatschappij toekomt voor de waardige wijze, waarop zij zich ook in deze zaak van hare verplichtingen jegens de Nederlandsche letterkunde heeft gekweten.
Niet minder ijverig heeft zij zich betoond in de behartiging eener andere onderneming, van uitstekend belang voor de studie onzer geschiedenis. Ik bedoel het Repertorium der verhandelingen en bijdragen, betreffende de geschiedenis des Vaderlands, die in mengelwerken en tijdschriften verspreid, tot op het jaar 1860 het licht hebben gezien. In onze vorige Algemeene Vergadering werd u het verschijnen der eerste aflevering aangekondigd: thans is het geheele werk voltooid en reeds het onmisbare vademecum geworden van elk, die zich met historische nasporingen onledig houdt. Een onschatbare dienst is door dit voortreffelijk register aan onze letterkunde bewezen: het is voor den beoefenaar der geschiedenis een zekere en gemakkelijke gids in den doolhof van al die tijdschriften en mengelwerken, waarin de
| |
| |
bijdragen voor onze historie bij duizenden verstrooid liggen. Hoe dikwijls ontsnapten vroeger dergelijke kleinere mededeelingen zelfs aan het oog van den vlijtigsten navorscher. Nu is dat gevaar voor goed opgeheven; alles ligt open en bloot voor elk die het gebruiken wil; ook de geringste bijdrage zal niet onopgemerkt blijven, maar medewerken tot den opbouw der historische wetenschap. Eere aan de wakkere bewerkers, die zich een vermoeienden arbeid hebben getroost, om den arbeid van anderen vruchtbaar te maken. Eere aan onzen R. Fruin, den Voorzitter der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, van wien het voorstel en eerste ontwerp is uitgegaan; maar tevens aan de overige leden dier Commissie, wier ijver het plan hielp volvoeren. Aan u, Bodel Nijenhuis, Rammelman Elsevier en de Wal, aan u vooral, Janssen en du Rieu, die u gewillig met het zware werk der redactie hebt willen belasten, betuig ik uit naam onzer Maatschappij haren diepgevoelden dank. Veel is zij ook in andere opzichten aan u allen verplicht: door het Repertorium hebt gij u een nieuwen lauwer verworven. De instelling der wetenschappelijke Commissiën, die indertijd zoo verschillend beoordeeld werd, hebt gij schitterend gerechtvaardigd. Gij hebt getoond wat zij vermogen, indien hare leden met ernst de handen ineenslaan. De geest, door u opgewekt, blijve steeds de beide Commissiën bezielen.
Het zal u niet onwelkom zijn, M.H., te vernemen, dat ook voor de geschiedenis onzer buitenlandsche Bezittingen een soortgelijk Repertorium eerlang tot stand zal komen. De bouwstoffen voor die verzameling waren reeds voor een goed deel door de Commissie bijeengebracht; maar zij achtte het raadzaam, dat de verdere bewerking door anderen mocht worden ondernomen, die
| |
| |
meer bepaaldelijk van de land- en volkenkunde der overzeesche gewesten hunne studie hadden gemaakt. Het is ons aangenaam u te mogen berichten, dat een bekwaam ambtenaar aan het Departement van Koloniën, de Heer Hooykaas, die zich reeds lang met een soortgelijken arbeid had bezig gehouden, zich met de meeste heuschheid tot die taak bereid heeft verklaard. Aanstonds zijn hem door de Commissie de reeds verzamelde bouwstofstoffen medegedeeld. Wij mogen dus weldra voor de koloniale geschiedenis een even belangwekkend overzicht verwachten. Het zal de waardige wederhelft zijn van den arbeid, in welks bezit wij ons nu reeds verheugen. Beide gezamenlijk zullen een geheel uitmaken van onberekenbaar nut, dubbel te waardeeren in den tegenwoordigen tijd, waarin de band tusschen Nederland en zijne koloniën zooveel nauwer is vastgesnoerd.
Nog een derde werk heb ik te vermelden, dat in het afgeloopen jaar met alle kracht is voortgezet en gelukkig voltooid. Het is geen werk van wetenschappelijken aard, maar niettemin bestemd om voor den beoefenaar der wetenschap een onontbeerlijk handboek te wezen. Want de Catalogus van de Bibliotheek onzer Maatschappij moet door elkeen, die zich met de vaderlandsche letterkunde bezig houdt, dagelijks worden geraadpleegd. Met de grootste onbekrompenheid vergunt zij aan ieder, ook buiten hare leden, het gebruik van haren boekenschat; zij lokt er toe uit, door dien schat zoo volledig mogelijk te beschrijven. Reeds tweemalen verscheen een bijvoegsel op onzen Catalogus, waarin de aanwinsten over de jaren 1848-53 en 1853-57 vermeld stonden; doch onze verzameling was in de laatste jaren zoozeer verrijkt, dat een nieuw en nog uitgebreider toevoegsel noodzakelijk was geworden. Om nu het ongerief weg
| |
| |
te nemen, dat het naslaan van al die afzonderlijke lijsten met zich brengt, werd het plan gevormd, de beide aanhangsels met alles wat sedert verzameld was in éénen bundel te vereenigen, die het derde Deel van den Catalogus zou uitmaken, en waaraan een register over de gezamenlijke drie deelen zou worden toegevoegd. Door den volhardenden ijver der Bibliotheeks-Commissie, bijgestaan door onzen wakkeren Secretaris, is dit plan met het beste gevolg ten uitvoer gebracht. De eerste helft van het werk is u reeds voor eenige maanden toegezonden; de andere ligt hier gereed vóór u; er ontbreekt niets meer aan dan het register, dat weldra volgen zal. Hooggeachte Bodel Nijenhuis, Bergman en du Rieu, ontvangt op nieuw de verzekering onzer erkentelijkheid. Gij houdt niet op, uwe belangstelling in onze Maatschappij met daden te betoonen. Om aan uwe medeleden nuttig te wezen, hebt gij niet teruggedeinsd voor een verdrietigen arbeid. Zoo dikwijls wij het onwaardeerbare gemak ondervinden, dat de nieuwe Catalogus ons waarborgt, zullen wij uwer dankbaar gedenken.
Gij ziet, M.H., dat het ons in het afgeloopen jaar aan bezigheid niet heeft ontbroken. Maar wij mogen niet blijven stilstaan bij hetgeen volbracht is, wij moeten nieuwe wegen opsporen om voortdurend bezig te blijven. De voltooiing van drie groote werken, die in het laatste jaar vooral zeer aanzienlijke uitgaven hebben gevorderd, stelt ons in staat voortaan weder over ruimere middelen te beschikken. Het Bestuur heeft rijpelijk de vraag overwogen, op welke wijze wij het meeste nut kunnen stichten in overeenstemming met de behoeften van den tegenwoordigen tijd. De ondervinding heeft voldingend bewezen, dat het uitgeven eener reeks van
| |
| |
werken in lijvige boekdeelen, zooals dit vroeger placht te geschieden, niet meer aan de eischen onzer dagen beantwoordt. Onze tijd heeft behoefte aan spoedige mededeeling van hetgeen gevonden of opgemerkt wordt, om aanstonds aan allen de gelegenheid te geven er hun voordeel mede te doen, en door onderlinge wisseling van gedachten tot bepaalde uitkomsten te geraken. De uitgave van verhandelingen, in grootere bundels vereenigd, voldoet aan die behoefte niet. Menige bijdrage blijft maanden lang afgedrukt liggen, alvorens de geheele bundel voltooid en verspreid wordt; niet zelden mist zij daardoor het doel, dat zij bij eene snellere openbaarmaking had kunnen bereiken. Zoo verklaart zich de weerzin, die onmiskenbaar bij velen bestaat tegen de vroegere wijze van uitgeven; en het kan ons niet bevreemden, dat de oudere genootschapswerken, waarin nog zooveel goeds en bruikbaars te lezen staat, zoo onverdiend in vergetelheid zijn geraakt. Daarom zijn wij te rade geworden de bakens te verzetten, nu het tij verloopen is. Belast met de uitvoering onzer wet, die wijselijk den vorm onzer uitgaven niet aan onveranderlijke regels gebonden, maar aan de natuurlijke ontwikkeling der tijdsomstandigheden overgelaten heeft, meenden wij den vroegeren weg te moeten verlaten, die blijkbaar doelloos was geworden. Het voorstel van den hoogleeraar de Wal, waaraan de Maandelijksche Vergadering haar zegel hechtte, wees ons het pad aan dat wij behoorden in te slaan. Aan de jaarlijksche Handelingen onzer Maatschappij zal eene belangrijke uitbreiding gegeven worden door de toevoeging eener reeks van Mededeelingen, bestaande uit verspreide bijdragen tot de kennis onzer taal, letteren en geschiedenis. Berichten, fragmenten, opmerkingen, vragen, alles wat in het ruste- | |
| |
loos gewoel der wetenschappelijke beweging eene nuttige strekking heeft, zal daarin eene plaats kunnen vinden en spoedig ter kennis komen van hen, die er belang bij hebben. Nevens die Handelingen en Mededeelingen zullen dan de Levensberichten der gestorvene leden een afzonderlijken bundel vormen. En zoo dikwijls zich de gelegenheid mocht voordoen, door de uitgave van eenig geschrift van grooteren omvang aan de wetenschap een dienst te bewijzen, zal dat werk als een zelfstandig geheel in het licht verschijnen en in den handel worden gebracht, gelijk nu reeds met den Spiegel Historiael en met het Repertorium geschied is. Zoo zullen dergelijke werken veel beter bekend worden en aan hunne bestemming voldoen, dan wanneer zij in eene lange volgreeks van boekdeelen begraven liggen. Spoedige mededeeling van kleinere bijdragen, en afzonderlijke uitgave van grootere werken, ziedaar dan voortaan ons richtsnoer. Wij mogen ons verzekerd houden van uwe toestemming, dat die inrichting veel goeds belooft en de nadeelen kan verhoeden, die bij ervaring gebleken zijn. Doch wat baten alle ontwerpen zonder krachtige uitvoering? Daarom, M.H., onthoudt ons uwe medewerking niet. Draagt vooral vlijtig het uwe bij, om onze mededeelingen rijk, verscheiden, belangwekkend te maken. Ongetwijfeld zullen zij gunstig getuigen van het wetenschappelijk leven, dat onze Maatschappij bezielt, indien slechts elk lid doordrongen is van de overtuiging, dat ook op hem een deel der verantwoordelijkheid rust.
Ik mag niet te veel van uw geduld vergen, M.H. Bij den overvloed der stof, die ik te vermelden heb, moet ik mij dus het genoegen ontzeggen u eene schets te geven van onze Maandelijksche Vergaderingen, welke
| |
| |
beraadslagingen daar werden gevoerd, welke voordrachten ons daar aangenaam en nuttig bezig hielden. Onze Secretaris zal u van dit alles in zijn uitvoerig verslag behoorlijk rekenschap geven, gelijk de verslagen der beide wetenschappelijke Commissiën u zullen inlichten omtrent hetgeen in die engere kringen behandeld werd. Gij zult daaruit zien, dat geene gelegenheid verzuimd werd, om de belangen onzer Maatschappij te behartigen. Heeft het somtijds vrij wat moeite gekost den schroom te overwinnen, die menigeen terughoudt in de Maandvergaderingen als spreker op te treden, toch werd onze billijke verwachting niet teleurgesteld, dank zij der bereidwilligheid onzer medeleden Prins, Bodel Nijenhuis, Janssen, Sepp, Bergman, Leemans en de Wal, terwijl een der elders woonachtige leden, mr. S.J.E. Rau, door het inzenden eener poëtische bijdrage, een navolgenswaardig voorbeeld gaf. Zoo bleven onze bijeenkomsten niet verstoken van leerrijk genot en gezellig onderhoud. Maar zij zouden ons die vereeniging van het utile en dulce in nog hoogere mate kunnen schenken, indien wij besluiten konden, ook in de werkzaamheden dezer gewone vergaderingen ons te ontdoen van verouderde en versletene vormen, om meer met de behoeften van onzen tijd te rade te gaan. Het Bestuur zal wèl doen, dit punt bij de aanstaande hervatting onzer samenkomsten in ernstige overweging te nemen.
Een der verblijdendste berichten in de jaarlijksche toespraak van den Voorzitter is doorgaans de vermelding van den staat onzer boekerij. Gij zijt gewoon te vernemen, dat zij steeds toeneemt in bloei. Ook in dit jaar heeft zij niet achtergestaan. Ondanks de aanmerkelijke kosten, door het voortdurend zwoegen der drukpers ge- | |
| |
vorderd, mochten wij toch voor den aankoop van boeken een niet onbeduidend bedrag afzonderen. De belangrijke veilingen, die in den laatsten tijd plaats hadden, boden eene uitlokkende gelegenheid om menige hinderlijke leemte aan te vullen. Inzonderheid onze verzameling van Nederlandsche dichters en stedenbeschrijvers is niet weinig verrijkt. Door de betrekkingen, die wij met talrijke buitenlandsche genootschappen hebben aangeknoopt en die ook in dit jaar op nieuw werden uitgebreid, ontvingen wij geregeld de geschriften, door deze vereenigingen in het licht gegeven. Wij kunnen niet te zeer uwe aandacht vestigen op den schat, die in al die bundels ligt uitgestort, en die te hoogere waarde heeft, naarmate die werken van vreemde genootschappen, vooral zoodra zij eenige jaren oud zijn geworden, moeilijker te verkrijgen zijn. Ook aan milde geschenken heeft het in dit jaar niet ontbroken. Toonden al sommigen onzer medeleden, dat zij het niet als eene zedelijke verplichting beschouwen, bij het uitgeven hunner lettervruchten aan onze boekerij te gedenken, die altijd gereed staat haren rijkdom voor hen te ontsluiten: de meesten hielden zich toch aan de loffelijke gewoonte, waarbij wij ons van ouds zoo wèl hebben bevonden. De aanwinsten, die onze verzameling door dit een en ander verkreeg, mogen inderdaad aanzienlijk heeten. De nieuwe Catalogus, die zoo pas van de pers komt, is al weder onvolledig geworden. Geen nood, hoe spoediger hij door een nieuwen moet worden vervangen, des te beter. En het laat zich voorzien, dat een volgende nog vrij wat rijker van inhoud zal zijn. Ziet het aan onze boekzaal hierboven, die den steeds wassenden overvloed niet meer bergen kan. Gelukkig dat wij in staat waren onze grenspalen uit te zetten. Met de beheerders van dit ge- | |
| |
bouw werd eene minlijke schikking getroffen, waarbij ons, tegen billijke voorwaarden, nevens de beide localen, die wij in gebruik hebben, een nieuw vertrek werd ingeruimd. In onzen tijd van wederrechtelijke aanhechting van grondgebied, is eene dergelijke vreedzame uitbreiding een troostrijk verschijnsel, voor vorsten en staatslieden een beschamend voorbeeld.
Het zou onbillijk zijn, van onze bibliotheek te gewagen, zonder nogmaals een woord van dank te spreken tot onzen onvermoeiden Secretaris. Tijd noch moeite heeft hij gespaard om hem, aan wien het beheer onzer boekerij is opgedragen, met raad en daad bij te staan; en toen eene langdurige ziekte onzen Bibliothecaris in de vervulling zijner ambtsplichten verhinderde, schroomde onze du Rieu niet zich vrijwillig met eene dubbele taak te belasten. Waardige opvolger van Bodel Nijenhuis - ik weet in uwe betrekking geen beteren eeretitel - gij hebt ook in dit jaar eene burgerkroon verdiend. En gij, waarde Bibliothecaris, nu wij u weder gezond in ons midden mogen zien, ontvang onzen groet en onzen gelukwensch. Gij vooral zijt onzen Secretaris dank verschuldigd. Gij zult dien weten te betalen door een edelen naijver in het behartigen van den schat, die aan uwe zorgen is toevertrouwd.
Tot hiertoe, M.H., heb ik u bijna niets dan goeds medegedeeld: een tafereeltje van werkzaamheid, voorspoed en bloei. Maar, helaas! ik moet ook aan treurige ervaringen gedenken. De onverbiddelijke dood heeft zware offers van ons geëischt. Niet minder dan twintig onzer medeleden zijn van ons weggenomen, en daaronder zoovelen die onze Maatschappij als hare sieraden roemde. Vergt niet dat ik u hunne verdiensten schetse. In de
| |
| |
levensberichten, die ons van bevoegde handen zijn toegezegd, zal hun allen recht wedervaren. Wat zou eene korte lijkrede beteekenen, waar zulk een overvloed van herinneringen zich opdringt? Slechts een woord van weemoed en smart mag ik aan hunne nagedachtenis wijden.
Wèl hebben zij allen dat aan ons verdiend, dat wij treuren om hun verscheiden. Had al geen hunner met de vruchten van zijne geleerdheid en zijne talenten de werken onzer Maatschappij opgeluisterd, wij waardeeren die vruchten niet minder, omdat zij elders gekweekt waren. Wat voor de wetenschap en het vaderland gearbeid wordt, vindt steeds in onzen kring dankbare erkenning. Hoeveel te meer moet ons het gemis van zulke vlijtige arbeiders smarten, omdat wij hun niet alleen eerbied en achting, maar ook vriendschap en liefde toedroegen.
Wie gevoelde dat alles niet voor I.A. Nijhoff, Gelderlands voortreffelijken geschiedschrijver, een voorbeeld tevens van Geldersche trouwhartigheid en oprechtheid van zin? Nog nauwelijks waren wij van onze vorige vergadering huiswaarts gekeerd, of daar trof ons de treurmare van zijnen dood. In hem leed de historische wetenschap een onherstelbaar verlies. Aan zijne even uitgebreide als grondige kennis en schrandere opmerkingsgave paarde hij eene stalen vlijt, die voor geene beletselen zwichtte. Niet alleen het gewest zijner inwoning heeft aan hem verplichtingen, die het nimmer vergeten zal; maar ook het geheele vaderland zal steeds zijn naam in eere houden en zich verkwikken aan de rijke bron van leering, die hij voor tijdgenoot en nakomeling ontsloot. En wij, die het voorrecht hadden hem persoonlijk te kennen en in zijne vriendschap te deelen,
| |
| |
wij zullen zijn beeld in ons hart bewaren met de zoete herinnering aan die rechtschapene inborst, aan dien zachtmoedigen geest, aan dien beminlijken eenvoud, die wij in hem hebben liefgehad.
Het afsterven van Nijhoff was niet het eenige verlies, dat onze geschiedkunde te betreuren had. Diep gevoelt zij het gemis van zoovele anderen, wier namen in hare gedenkrol met eere staan opgeteekend. Een staatsman als G. graaf Schimmelpenninck, de edele zoon van den edelen Raadpensionaris, die niet alleen de voetstappen van zijnen vader drukte door eene onverpoosde toewijding aan 's lands dienst in de hoogste betrekkingen, maar hem ook den tol der dankbaarheid betaalde door als geschiedschrijver hem een lauwer om de slapen te vlechten. Rechtsgeleerden als een Telting, een Meylink, een van Hasselt, een Keuller, mannen in verschillende werkkringen verdienstelijk, in geschied- en oudheidkunde doorkneed, door wier ijverige nasporingen zoo menig duister punt werd opgehelderd. Een legerhoofd als van Löben Sels, wiens historische en strategische kennis over de groote krijgsbedrijven, die den val van Napoleon voorafgingen, een nieuw licht ontstak. Eindelijk een hoogleeraar als Bouman, de Nestor der Utrechtsche Academie, de klassieke godgeleerde, wiens verbazende wetenschap schier alles scheen te omvatten, de ouderwetsche latinist, maar die zich toch door zijne Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool ook in de moedertaal en op het gebied onzer letterkundige historie een blijvend gedenkteeken heeft opgericht.
De gedachte aan de verdiensten onzer dooden verleidt mij onwillekeurig om meer te zeggen dan mijn bestek gedoogt. Maar hun aantal is te groot en de herinnering, die zij nalieten, te rijk, om bij allen stil te staan. Daar
| |
| |
zijn nog rechtsgeleerden als Faber van Riemsdijk, Evertsen de Jonge, Buyskes en de Meester, welbekende namen bij de balie, in de raadszaal of in de vertegenwoordiging des volks. Daar is een W. Vrolik, de veelzijdige en smaakvolle geleerde, de ziel der Koninklijke Academie. Een Clavareau, die de geurigste bloemen uit onzen dichthof op uitheemschen bodem overplantte en onzen letterroem handhaafde tegen de miskenning van vreemden. Een ervaren en volijverig kerkleeraar als te Gempt, een door wetenschap ontwikkeld krijgsman als Singendonck; een kunstkenner als onze Schinkel, de welwillende, hulpvaardige, belangelooze, die zijn leven en zijn vermogen dienstbaar maakte aan de bevordering van al wat goed en edel was, die zoo menigen beoefenaar der letterkunde duur aan zich verplichtte en zelf uit den schat zijner verzamelingen haar met keurige bijdragen verrijkte; Schinkel, de onvermoeide ijveraar voor de eer des vaderlands, waar het de handhaving gold van Haarlems wettige aanspraak op die schoonste aller uitvindingen, die ooit het geluk der menschheid verhoogden. Of denken wij aan de naburige Hoogeschool van het Sticht, wij deelen in haren dubbelen weemoed; want niet alleen een Bouman is haar ontvallen, maar ook het verlies van Karsten heeft haar in rouw gestort. Wat Karsten geweest is voor zijne leerlingen, voor zijne vrienden, voor allen die hij op zijnen levensweg ontmoette, dat hebben de tranen getuigd, die zijne grafplaats besproeiden; wat hij gewrocht heeft voor de Academie, wier roem hij was, voor de wetenschap, waarin hij een hoogen eerrang bekleedde, dat zal nog in latere jaren het rechtvaardige nakroost getuigen. Maar hetgeen het leed van Utrecht verzacht bij het herdenken aan Karsten, dat hij is weggenomen bij het naderen van den
| |
| |
avond des levens, nadat hij op het veld zijner werkzaamheid een weligen oogst had zien rijpen; ach! die troost is ons Leiden niet gegund bij het smartelijk gemis van onzen beminden Schrant. In den eersten bloei des levens werd hij uit ons midden weggerukt. Schoone verwachtingen hadden wij van hem gekoesterd. Wat zou hij geworden zijn voor de wetenschap en de menschheid, indien hij tot op hoogen leeftijd had mogen woekeren met die uitstekende gaven van hoofd en hart! Ook onze Maatschappij mocht iets goeds van hem hopen; want in hem was letterkundige vorming met de strenge beoefening der geneeskunde zusterlijk vereenigd. Onze hoop werd verijdeld door Hoogeren wil. Toch danken wij voor zijn kortstondig bezit. Wie zóó leefde, al is hij ook vroeg gestorven, heeft toch niet vruchteloos geleefd.
Ziedaar, M.H., in vluchtige trekken een overzicht van hetgeen wij hebben verloren. Wèl zal de eerstvolgende bundel onzer levensberichten rijk en belangwekkend zijn: wij hadden dien zoo gaarne schraal en onbeduidend gewenscht! Maar éénen naam zult gij daar niet opgeteekend vinden, al is ook het lid, dat dien naam beroemd heeft gemaakt, mede in dit jaar ter ruste gegaan. Onze Maatschappij heeft zich tot regel gesteld, van buitenlandsche leden geene levensschetsen te geven, die men van elders vollediger en beter verwachten mag. Daarom zult gij ook geen levensbericht ontvangen van Jacob Grimm. Wie zou zich ook vermeten, dat leven, zoo beknopt als onze gewoonte medebrengt, eenigszins naar waarde te beschrijven?
Jacob Grimm! Hoe heeft die naam, nu juist een jaar geleden, op deze zelfde plaats waar wij heden bijeen- | |
| |
zijn, op aller tongen gezweefd! Eene halve eeuw lang was hij lid van onze Maatschappij geweest; door het overlijden onzer eereleden de Vries en Tijdeman was hij haar oudste lid geworden. Het Bestuur stelde u voor, hem het eerelidmaatschap op te dragen, de hoogste onderscheiding die wij kunnen verleenen. Met algemeene toejuiching werd dat voorstel begroet, en die toejuiching strekte onzer Maatschappij tot eer; want zij getuigde dat wij een man als Jacob Grimm wisten te waardeeren. De minzame grijsaard, sedert jaren met alle denkbare eerbewijzen overladen, stelde hoogen prijs op die hulde, hem in Nederland toegebracht; want hij had ons Nederland lief, hij verheugde zich in de geestdrift, die wij in dezen kring aankweeken voor onze Nederlandsche taal. Wèl ons, dat wij niet verzuimden hem deze hulde te betoonen: het laatste eereblijk dat wij hem konden geven. Drie maanden later werd hij met zijnen Wilhelm hereenigd: het broederpaar, waarvan de menschheid wellicht nooit de wedergade zag, was aan deze aarde onttogen. Gij eischt niet van mij, dat ik eene lofrede op den gestorvene houde: het is naar waarheid gezegd, dat men zulke mannen niet prijst, maar noemt. Den schepper der Duitsche taalwetenschap, den stichter der Duitsche rechtsgeschiedenis, den grondlegger der Duitsche mythologie; den ziener die de raadselen der dierensage ontsluierde en de geheimenissen van het veld- en woudleven der aloude Germanen aan de taal wist af te luisteren; den man, die schier in elk boek, dat van hem uitging, de baan eener nieuwe wetenschap ontsloot of den stoot gaf tot nieuwen vooruitgang; wiens wonderfijne scherpzinnigheid, door duizelingwekkende geleerdheid gesterkt, tot in de diepste diepten doordrong; en die te gelijk, dichter van natuur, over alles, wat hij
| |
| |
met zijn tooverstaf aanraakte, den kleurigen lichtglans der poëzie verspreidde; den kloeken burger tevens, die, aan eed en geweten getrouw, de ongenade van een verbolgen dwingeland rustig braveerde; in één woord, den man die Jacob Grimm heette, wie zal hem eene eerezuil ontwerpen, grootscher en duurzamer dan die hij zich zelven gesticht heeft? Zoolang het Duitsche volk niet zal sterven en de Duitsche taal niet verstommen, zoolang zal de gedachtenis leven van een der grootste zonen, waarop Duitschland immer fier was. En die gedachtenis zal niet alleen bewondering wekken; zij zal, als een welluidende klank, het gemoed met de liefelijkste aandoeningen streelen. Want wie heeft ooit de liefde eener gansche natie in zulk eene mate verworven, als dezen gezegenden sterveling te beurt viel? In wien heeft ook ooit het Duitsche volkskarakter zich zóó sprekend en van de edelste zijde geopenbaard, als in hem, die een toonbeeld was van alle Duitsche deugden en geheel vrij van die gebreken, die de vreemdeling wel eens in den Duitschen landaard berispt? In waarheid, er was in dien man iets onbeschrijfelijk eigenaardigs. Groot was hij in de wetenschap, waarin misschien geen ander hem ooit evenaarde; en toch, niet daarom had Duitschland hem lief, omdat hij een groot man was, maar omdat hij was als de kinderen. Zooveel eenvoud bij zooveel grootheid, zooveel teederheid bij zooveel kracht, zooveel aanminnige onschuld bij zooveel diepte en scherpte van geest: het was eene geheel eenige verschijning, die u aangreep in het gemoed en onweerstaanbaar gekluisterd hield. Vergeeft mij, zoo mijn gevoel mij overmeestert en ik te verre word weggesleept bij het herdenken aan zulk een bekoorlijk beeld. Maar dankbaar, dat mij het voorrecht ten deel viel, dat
| |
| |
beeld meer dan eenmaal van nabij te aanschouwen; nog vervuld van de heerlijke herinnering aan die genotrijke uren, die ik voor weinige maanden slechts in dien huiselijken kring mocht smaken, kon ik mij niet losrukken van hetgeen mijne ziel overstelpt. Ik weet het, gij zult het mij niet ten kwade duiden. Het is zoo zoet en zoo goed, zich in de gedachtenis van dien mensch te verlustigen. Aan Jacob Grimm kan men niet gedenken, zonder wijzer en beter te worden.
En wèl mocht ik zijn beeld u voor den geest roepen, hier waar wij in naam der Nederlandsche Letterkunde vergaderd zijn. Want welk Nederlander, na Lambert ten Kate, heeft ooit voor onze Nederlandsche taal zooveel gedaan als deze vreemdeling? Hij heeft de grondslagen gelegd, waarop wij trachten voort te bouwen; hij ons den weg gewezen, dien wij thans veilig betreden. Maar kostelijker nog dan al die rijkdom van wetenschap is een ander erfdeel, dat hij ons heeft achtergelaten. Krachtiger en welsprekender dan ooit iemand te voren heeft hij de volkeren geleerd, de wetenschap hunner taal en letteren en geschiedenis niet bij dorre bespiegelingen te beperken, maar te verheffen tot een levenwekkend roersel van nationaal bewustzijn, en dat vereenigde drietal te waardeeren als de dierbaarste panden der nationaliteit. Is niet Duitschland de herleving van zijnen volksgeest voor een goed deel aan Grimm verplicht? Ook voor ons ga die leer en dat voorbeeld niet verloren! In de tijden, die wij beleven, is het dubbel raadzaam elkander daartoe te vermanen. Meer dan ooit is het beginsel der nationaliteit eene zedelijke sterkte geworden. Er moge met dat woord niet zelden een bedrieglijk spel worden gespeeld; de overdrijving moge hier, gelijk overal el- | |
| |
ders, tot noodlottige gevolgen leiden; maar de bezielende levenskracht en het onbedwingbare recht eener tot bewustzijn ontwaakte nationaliteit doen zich meer en meer als een heiligdom gelden. Doch tegenover dit stijgend zelfgevoel staat voor de kleinere volken van Europa eene dreigende vijandelijke macht: de drang der grootere staten om zich door uitbreiding van hun grondgebied tot een afgerond geheel te versterken. Ziet het - om niet van het snood vertrapte Polen te gewagen - ziet het daar ginds in het Noorden, waar een edele broederstam, fier op zijne krachtig ontwikkelde vrijheid, door de legerbenden van een heerschzuchtigen nabuur en diens naijverigen bondgenoot schendig aangerand en door al zijne vrienden laaghartig verlaten, een wanhopenden strijd voor het behoud van zijn volksbestaan kloekmoedig verduurt tegen de overmacht van onrecht en geweld. Een kreet van deelneming is in ons Nederland opgegaan. Wij, wier voorvaderen eenmaal de vrijheid met hun bloed hebben veroverd, wij kennen de waarde van dat hoogste goed. Laat dat besef bij ons nimmer verflauwen. Rusten wij ons toe, om het ons aanbetrouwde pand met de zedelijke middelen, die in onze macht staan, te handhaven en te beschermen. Dat kunnen wij, door onze taal te ontwikkelen en te volmaken, door den bloei onzer letteren te verhoogen, door onze geschiedenis te maken tot eene levende kracht. Dat kunnen wij, door, op het voorbeeld van Grimm, voor deze drie kleinooden gezamenlijk die verstandige liefde te kweeken, die van een vrij volk het kenmerk en het sieraad is. Dat kunnen, dat willen, dat zullen wij, door het getrouw behartigen van de taak, waaraan onze Maatschappij is toegewijd. Zoo wacht haar ook voor de
| |
| |
toekomst eene schoone bestemming. Zoo zal het eeuwfeest, dat zij weldra hoopt te vieren, haar ook in hoogeren zin een nieuw tijdperk openen, een tijdperk van leven en werkzaamheid, tot heil van het lieve vaderland.
|
|