Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
Levensberigt van Mr. Hendrik Willem Tydeman.Evenmin als zijne vrienden Bilderdijk en Tresling (blijkens het eerste levensberigt in dezen bundel), was mijn vader Hendrik (eigenlijk Henrik) Willem Tydeman een vriend van lofredenen. Ja, zijn afkeer daarvan ging zoo ver, dat hij een paar jaren vóór zijn dood voor het Eerelidmaatschap dezer Maatschappij wilde bedanken om na zijn verscheiden niet - gelijk hij het noemde - te worden ‘uitgeluid.’ Er werd toen tusschen hem en het Bestuur der Maatschappij eene schikking getroffen, volgens welke mijn vader zijne betrekking tot de Maatschappij zou blijven behouden, maar zijne levensschets tot eene enkel-letterkundige biographie zou beperkt blijven, die door zijn' oudsten zoon, den ondergeteekende, medelid der Maatschappij, zoude worden verstrekt. Het is alzoo een pium officium, hetwelk ik ga vervullen. Ik moet, naar het verlangen van mijn hooggeschatten vader, enkel-letterkundig levensbeschrijver, geen lofredenaar | |
[pagina 404]
| |
zijn: maar tevens moet ik, naar de behoefte van mijn hart en den wensch der Maatschappij, de letterkundige verdiensten van den waardigen overledene in het juiste licht stellen. Mijn vader heeft een lang leven altijd werkzaam doorgegebragt. Zelfs toen hij op 81-jarigen leeftijd nagenoeg geheel blind werd, hield hij niet op nuttig bezig te zijn. Op mijn aandrang heeft hij toen o.a. eenige bijzonderheden gedicteerd eerst betreffende zijn' geleerden vader Meinard Tydeman, later omtrent zijn eigen leven. Het is uit die authentieke bron dat ik meerendeels putten zal, behoudens enkele uitweidingen en aanvullingen deels uit mijne herinneringen en uit de door mij in den boedel gevonden documenten, maar voor een goed deel ook aan mijn veelgeachten schoonbroeder, J.T. Bodel Nyenhuis te dankenGa naar voetnoot1.
Mijn vader is den 25sten Augustus 1778 te Utrecht geboren uit het tweede huwelijk van zijnen vader MeinardGa naar voetnoot2; zijne moeder, Sophia Theodora de Beveren, was de dochter van den vroomen Theodoor Feltman de Beveren, in leven Predikant te Utrecht (1736-1767). Zijn vader Meinard was toen Professor in de Regten te Utrecht. H.W. Tydeman leerde vlug lezen: bezocht nog eene wijl de Fransche, maar was op den ouderdom van 7 jaren reeds op de Latijnsche school. Toen in 1787 de burgertwisten tusschen de zich noemende Patriotten en Prinsgezinden zeer hoog geklommen waren, liet zijn vader zich naar Harderwijk beroepen, en zijn zoon volgde hem derwaarts, bezocht ook daar de Latijnsche school, maar was reeds toen, 9 jaren oud, zoo leerlustig, dat hij zich de in | |
[pagina 405]
| |
die kleine Academiestad gemakkelijk openstaande gelegenheid ten nutte maakte om een collegie van Prof. B. Nieuhoff in de wiskunde, van Prof. C.W. de Rhoer in de algemeene geschiedenis, en eene catechisatie of catecheticum van Prof. J.H. Schacht bij te wonen. In 1788 keerde mijn grootvader, na ommekeer van zaken, weder als Professor naar Utrecht terug. Mijn vader volgde hem, na afloop van den school-cursus, en hervatte de studie aan de Latijnsche school te Utrecht. Dit duurde echter slechts kort: want in 1790 werd Meinard Tydeman benoemd tot Griffier der Staten van Overijssel, en vestigde zich op een buitengoed onder IJsselmuiden, een half uur van Kampen. Inmiddels was in April 1789 mijne grootmoeder gestorven. Zij was eene beminnelijke vrouw, van groote geestesgaven, die zich ook, zooveel hare huiselijke zorgen toelieten, aan de beoefening der wetenschappen bleef wijden, en enkele vertalingen uit het Engelsch en Hoogduitsch heeft bewerkt die door haren echtgenoot zijn in het licht gegeven. H.W. Tydeman ondervond door den dood zijner moeder, door opgevolgde kinderziekte en de verhuizing naar Overijssel groot oponthoud in zijne voorbereidende studiën. Hij had de Conrectors-school afgeloopen en zou naar de Rectors-school overgaan. Hij las en verstond toen reeds vlug het latijn, gelijk door zijnen vader zelven wordt te kennen gegeven op bl. 195 van het in 1789 uitgegeven Enchiridion Studiosi Jurisprudentiae, waar hij vermeldt dat zijn tien-jarige zoon Hendrik Willem, het proefblad inziende van dat Latijnsche werk, en aldaar vermeld vindende een Latijnsch, vers van Balth. Huydecoper over de gouden Eeuw, zijnen vader herinnerde dat daarvan eene Nederduitsche vertaling gemaakt was door Schonck, opgenomen in zijne Hekeldichten D. II. bl. 57 (‘uti me, specimen typographicum hujus schedac relegentem, obiter id inspiciens, monet filiolus meus decennis, Henricus Wilhelmus)’. Wa- | |
[pagina 406]
| |
re hij te Utrecht gebleven, dan zoude hij reeds in 1791 de Latijnsche school hebben afgeloopen: maar te Kampen, waar hij nu de school bezocht, eischte de Rectors-school twee jaren, waarvan het laatste vooral aan cursorische lezing van Grieksche en Latijnsche classici was toegewijd. Hij verliet nu in Julij 1792 de Latijnsche school met eene oratie de Carolo Magno, waarbij meest het vita Caroli Magni van Eginhardus werd gevolgd. Van 1792 tot 1795 was hij student aan het Athenaeum te Deventer. Hij volgde de literarische collegies van Jacobus Terpstra; in de Philosophische wetenschappen hoorde hij Ladislaus Chernac, een' Hongaar; studeerde Arabisch bij Prof. J.H. Pareau, en later, toen hij zijne keus meer bepaaldelijk op de regtsgeleerdheid had gevestigd, volgde hij de collegies van Fred. Saxe over Historia Juris en Instituten, en over Natuur-regt bij Chernac en Saxe beiden. In 1795, ten gevolge der omwenteling, legde Meinard Tydeman zijne betrekking als Griffier der Staten van Overijssel neder en ging ambteloos leven te Kampen. Hendrik Willem volgde zijn vader en bleef een jaar lang student zonder Academie. In dien tijd bestudeerde hij Epictetus, las de eerste veertig boeken der Pandecten in Pothier en bewerkte onder zijn vader het Compendium Pandectarum van van Eck en het dictaat van Jac. Voorda (in der tijd leermeester van Meinard Tydeman) over het verschil tusschen het Romeinsche en het Hollandsche Regt. In 1796 werd hij door zijn' vader naar Groningen gezonden. Voor zijn eigenlijk vak, de Regts-studie, trof hij het daar niet gelukkig. De Professoren J. Cannegieter en L.C. Schroeder doceerden, gemakshalve, om het andere jaar Instituten en Pandecten. Cannegieter, beter Jurist dan Schroeder, gaf dat jaar Instituten, die mijn vader reeds twee jaren te Deventer had gehouden: hij hoorde dus van hem alleen een sober collegie over de Groots Inleid. tot de Holl. Regtsgeleerdheid, en de Pandecten, volgens het | |
[pagina 407]
| |
Compendium van Heineccius, bij Schroeder. Maar zooveel te meer oefende hij zich in andere vakken van wetenschap. Bij den beroemden J. Ruardi behandelde hij, op een privatissimum met nog een paar studenten, eene tragoedie van Sophocles; hij hield Physica en theorie van Astronomie bij J. Baart de la Faille, Logica bij Bosman en leerde Italiaansch. Daar echter de Groninger Academie voor zijne opleiding in de Regtsgeleerdheid toen minder voldeed, ging hij in 1797 naar Leiden, waar hij twee jaren (een jaar langer dan het voornemen was) gebleven is. Daar genoot hij het voortreffelijk onderrigt van van der Keessel, oud academie-vriend van zijn' vader, bij wien hij collegie hield over Pandecten en over de Groot's Inleiding; maar tevens toegelaten werd tot het casus-collegie, waaraan alleen zijne beste en meest gevorderde discipelen deelnamen. Bij den toen geremoveerden Hoogleeraar Kluit woonde hij lessen bij over Staathuishoudkunde, en een privatissimum over Statistiek. Mijn vader zelf heeft over dit deel van zijne studie-jaren nog eenige bijzonderheden medegedeeld in een' brief aan Mr. H. Vollenhoven, gedrukt bij het levensberigt van diens vader Mr. C. Vollenhoven in de Handelingen dezer Maatschappij voor 1850, Levensberigten bl. 126-130. Ik kan dus derwaarts verwijzen. Alleen vermeld ik nog dat hij, met meerdere juristen, ook de lessen van Prof. Rau bijwoonde ‘sur l'exercice du Ministère sacré,’ daartoe inzonderheid aangetrokken door de uitstekende 'voordragt van dien beroemden kansel-redenaar. In December 1797 deed mijn vader zijn candidaats-examen in de Regten. Op 23 October 1799 promoveerde hij, tegelijk met zijnen vriend D. Denijssen, later Advocaat en Magistraat aan de Kaap de Goede Hoop. Op raad van van der Keessel schreef mijn vader eene dissertatie over een paar plaatsen van Cicero, die twijfel hadden doen ontstaan of en in hoe verre het regt van ge- | |
[pagina 408]
| |
wijsde zaak ook een stelregel van het Romeinsche regt was. De zedige titel van die dissertatie de rebus judicatis non rescindendis, waaruit men niet ontwaren kon dat zij meest over Cicero en de Romeinsche regtsgeleerdheid handelde, is welligt oorzaak, dat zij later minder dan zij verdiende, is geraadpleegd. Gedurende zijn verblijf te Groningen en later te Leiden correspondeerde hij met zijnen vader doorgaans in het Latijn. Mogt de zoon zich soms ten opzigte van eenig onderwerp van het dagelijksch leven eene uitdrukking veroorloven die, wat de Latiniteit betrof, iets te wenschen overliet, dan was de geleerde vader altijd gereed om in den volgenden brief een meer gekuischt woord daarvoor aan de hand te geven. Na zijne promotie vestigde H.W. Tydeman zich te Kampen. Ofschoon al dadelijk bestemd voor de betrekking van derden stads-secretaris, weigerde hij echter onder het toenmalig patriotsch Bestuur eene openbare bediening te aanvaarden, en wijdde zich alleen aan de praktijk als Advocaat. Kampen was toen eene souvereine stad, wier Hooge Bank regtsprak in het hoogste ressort. Dat mijn vader daar goed réusseerde kan onder anderen blijken uit het volgende fragment van een' brief in 1811 aan zijn' discipel en vriend van Assen geschreven in antwoord op diens mededeelingen omtrent zijn eerste optreden voor de toenmalige jurij te 's Hage: ‘Wij hebben hartelijk gelachen (schrijft Tydeman) om uwe spinhuis-renommée: sed et hoc est aliquid; renommée bij 't graauw (mits men ze niet zoeke en er zich niet meê vereerd achte) is niet te verachten. Kaat Mossel heeft het fortuin gemaakt van Bilderdijk, en een Advocaat kan niet te populair zijn. De zaak die mij 't meest genoegen deed toen ik ze kreeg, was eene defensie van de club te Kampen, en de zaak, ofschoon voor aristocratische regters bepleit, réusseerde volkomen. Eene andere zaak, die mij even aangenaam was, was eene defensie van een geëmigreerd Oranje-Colonel, wiens goederen men | |
[pagina 409]
| |
wilde confisqueren, en dit, ofschoon voor 't patriotsch ge-regtshof te Kampen, ging ook goed. De miserabiles et (injuriâ) invidiosae personae zijn steeds mijn liefste cliënten geweest.’ Terwijl H.W. Tydeman te Kampen practiseerde, was inmiddels zijn vader Meinard in 1801 van daar met zijn huisgezin naar Leiden vertrokken, waar hij eene aanstelling bij de Bibliotheek der Hoogeschool bekomen had, in afwachting van betere tijden. Omstreeks dien tijd maakte H.W. Tydeman te Kampen het hof aan Mej. Marianne Mathilda Hoorn. Ten einde nu te eerder te kunnen huwen, stelde hij zich in het najaar van 1801 beschikbaar om als Lid van den Raad van Justitie naar Batavia te gaan. Iets later werd hij tot Advocaat-Fiscaal aangesteld, en stond op het punt om met zijne echtgenoot, met welke hij op 7 Februarij 1802 gehuwd was, de reis te aanvaarden, toen er onverwachts eene verandering kwam in zijn levenslot. Reeds in 1800 namelijk, toen eene vacature als Hoogleeraar in de Regten te Harderwijk was ontstaan, had van der Keessel, H.W. Tydeman voor de vervulling aanbevolen. Dit was toen mislukt; door den invloed van den Amsterdamschen Hoogleeraar Cras werd de toen even jeugdige Kemper benoemd: maar in 1801 werd Prof. Duymaer van Twist van Deventer naar Groningen beroepen: hij nam die roeping aan; en, op vernieuwde aanbeveling van van der Keessel, werd in 't voorjaar van 1802 H.W. Tydeman in diens plaats te Deventer beroepen. Hij kreeg zijne demissie van de Indische betrekking en aanvaardde op 3 Junij 1802 het Professoraat te Deventer met eene oratie ‘de eo quod nimium est in studio Juris Romani.’ Met September begon hij zijne lessen over Historia Juris en Instituten. Hij had een sober inkomen van ƒ850 tractement, en trok slechts weinige collegiegelden, daar de oudere juristen met hun leermeester van Twist naar Groningen vertrok- | |
[pagina 410]
| |
ken. Intusschen verdiende hij nog eenige ducatons met ad-vysen pro judice. Namelijk, volgens de toen in Overijssel bestaande wijze van procederen, werd het proces bij de Landgerichten schriftelijk gevoerd: na afloop der litis contestatie werd de zaak door den Regter gesteld in handen van twee Advocaten, die drie jaren de praktijk geoefend hadden. Zoowel de Oranje-advocaat Jacobson als de patriotsche van Marle assumeerden H.W. Tydeman als tweeden advocaat: hij stelde het advys en men deelde de als belooning voor het advys gestelde ducatons, terwijl de Regter conform het advys uitspraak deed. Reeds in Maart 1803 werd H.W. Tydeman tot Professor te Franeker beroepen in de plaats van J.H. Voorda, die in 1802 zijn post had nedergelegd. Het tractement te Franeker bedroeg het dubbele van dat te Deventer: er waren ook te Franeker meer studenten, en 't was eene Academie. Dat alles woog op tegen het verlaten der provincie en stad, waaraan zoo vele herinneringen en betrekkingen hem hechtten. Op 13 Junij 1803 hield hij te Franeker zijne inaugurele oratie ‘de Jure Romano Justinianeo, per benignam Dei providentiam, ad salutem generis humani opportune instaurato.’ Zijn Mentor te Franeker was Prof. Egb. Joh. Greve, Hoogleeraar in de Oostersche talen, een groot Hebraïcus; voorts sloot hij zich aan bij den Prof. Matheseos et Architecturae civilis et militaris J.P. Tholen; Hermannus Cannegieter, Hoogleeraar in de Regten, weleer beroemd, was toen afgeleefd. De eigenlijke collega in de Regten was J.H. Swildens, die Natuur-, Staats- en Volkenregt doceerde. H.W. Tydeman doceerde Instituten, naar den tekst en zijn reeds te Deventer gereed gemaakt dictaat, doch hetwelk hij steeds bleef bearbeiden: de Pandecten, volgens 't Compendium van van Eck; Historia Juris, naar Bachius, vermeerderd door Haubold, later naar Günther. Hij opende ook een publiek disputeer - collegie. Na den dood van Swil- | |
[pagina 411]
| |
dens, in September 1809 voorgevallen, dus op een tijdstip dat het niet raadzaam scheen aan de met vernietiging bedreigde Hoogeschool een' nieuwen Hoogleeraar aan te stellen, werd door het collegie van Curatoren in September 1810 aan H.W. Tydeman, tegen eenige vermeerdering van tractement, ook de taak van Swildens opgedragen, zoo dat hij sedert dien tijd almede Natuur-, Staats- en Volken-regt gedoceerd heeft. Hij volgde bij zijn onderwijs Grotius de Jure belli et pacis, omdat in dat werk toch ook het natuurregt aan staats- en volken-regt ten grondslag is gelegd. Eerst te Franeker maakte H.W. Tydeman kennis met de nieuwe wijze van bearbeiding van het Romeinsche Regt, door Hugo, Haubold en von Savigny, en trad later met hen ook in persoonlijke betrekking en briefwisseling. Ook correspondeerde hij met den staathuishoudkundige A.L. von Schlözer. Tot zijne oudste discipelen behoorden van Assen, later zijn ambtgenoot te Leiden; Pan, Raadsheer in 't Hof van Drenthe; Tromp, President van 't Hof van Friesland; Haga, Secretaris der Stad Sneek, en vele anderen. Te Franeker verwierf Tydeman zich groote achting door de privilegiën der Universiteit te handhaven, zoowel tegen den Procureur-Generaal bij 't Hof van Friesland, als tegen den Magistraat der stad Franeker zelve. Overigens was zijne conversatie beperkt, maar ongelooflijk zijne werkzaamheid. Door de veelzijdige studiën, waarin hij sedert zijn vroegste jeugd zich verdiept had (waarbij de rijke boekenkennis en boekenschat van zijnen geleerden vader hem grootelijks ten dienste stonden), was hij zelf ook een universeel man geworden. Geen onderwerp van wetenschap was hem geheel vreemd; en in menig vak wist hij uit te munten. Die universele rigting zijner studiën toont zich ook in al wat hij bewerkt en uitgegeven heeft. Hij begon met, op 't voorbeeld van zijn vader, die de reizen van Shaw had bewerkt, eene vertaling te geven van een Hoogduitsch geschiedkun- | |
[pagina 412]
| |
dig en geographisch werk, uit de Minerva van Archenholtz geput, Potemkin, de Taurier, in 1806 met eene uitvoerige voorrede te Deventer uitgegeven. In 1807 betoogde hij in de Nederlandsche Letterbode, no. 51, bl. 385-394, dat ook de kolk-sluizen eene Nederlandsche uitvinding zijn. Maar in dit zelfde jaar werd bij het Zeeuwsch Genootschap ook zijne Verhandeling bekroond ‘over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten.’ Later heeft hij die nog omgewerkt. Zij is eerst in 1815 te Middelburg gedrukt. In hetzelfde jaar 1807 gaf hij eene vertaling uit van ‘A.L. von Schlözer's Inleiding op de Theorie der Statistiek’; Schlözer zelf is bij die Inleiding blijven staan: van het eigenlijke werk, de Theorie der Statistiek, is niets verder verschenen. In 1808 en 1809 gaf hij nog twee vertalingen van andere regtsgeleerde Hoogduitsche werken, doch die hij beide met een naschrift en veelvuldige aanteekeningen vermeerderd heeft: ik bedoel het werkje van ‘Weber en Martin over de Proceskosten’, en van ‘H.A. Vezin, Geschiedenis van het strafen dood-regt van het gelukkig eiland Teneriffe:’ eigenlijk eene pleit-rede voor de afschaffing van de doodstraf. Zou men alzoo meenen dat de rigting van mijn' vader tusschen de verschillende deelen van staats-, straf- en burgerlijk regt en geschiedenis zwevende was, het bewijs is te leveren dat hij in dien tijd zich ook op Kerkregtelijk en Theologisch gebied bewoog. In 1808 bewerkte hij eene verhandeling over den Nederlandschen Aartsketter uit het begin der twaalfde eeuw Tanchelijn of Tanchelm; zij is eerst gedrukt geworden in 1814 in de Bibliotheek van Theol. Letterkunde. Omtrent denzelfden tijd bewerkte hij, in gemeenschap met zijn collega J.A. Lotze, Theol. Prof. te Franeker, eene Verhandeling ‘over Apollonius van Tyana’ (wien de Deïsten tegen over Jezus Christus pleegden te stellen), welke in December 1807 door het Zeeuwsch Genootschap is bekroond en, even als die over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, in het 2de deel harer Nieuwe Verhandelin- | |
[pagina 413]
| |
gen is uitgegeven. - Met denzelfden ambtgenoot J.A. Lotze dong mijn vader ook naar het eermetaal voor de prijsvraag door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem uitgeschreven ‘over de uitvinding der Boekdrukkunst.’ De verhandeling, ofschoon op zich zelve verdienstelijk, werd niet bekroond, ten gevolge der nieuwe wending aan het vraagstuk door de nasporingen van Jacobus Koning gegeven: zij is later uitgegeven in de Mnemosyne Deel I. bl. 121-216. Een meer uitvoerig theologisch werk van mijn vader is de ‘Proeve over het tegenwoordig verval en mogelijk herstel der godsdienstigheid, ook met opzigt tot de wettige en gewenschte staatszorg voor de godsdienstigheid.’ Dit laatste werk, eerst bestemd tot beantwoording eener prijsvraag, is in 1808 uitgegeven onder den pseudoniem van ‘Eusebius Belga.’ Zoo was ook te Göttingen eene prijsstof uitgeschreven betrekkelijk de best-mogelijke wijze waarop 'een landbouwende staat, door oorlogsramp geteisterd, zou kunnen worden opgebeurd. Zonder dezen eereprijs te bedoelen, waartoe meerdere bekendheid met den toenmaligen inwendigen toestand van Duitschland zou Vereischt zijn, maar met het oogmerk om zich ook buitenslands eenige bekendheid te verschaffen, stelde hij eene Latijnsche Verhandeling op, die onder den titel: ‘De remediis civitatis agricolae bello afflictae. Disquisitio ad Regiam Doctrinarum Societatem Göttingensem,’ in 1810 te Deventer is uitgegeven en in 1815 te Leiden werd herdrukt. Het werk werd in de Gött. Anzeigen gunstig vermeld, en de schrijver op 9 Mei 1811 tot correspondent van de Koninklijke Göttingsche Academie van Wetenschappen benoemd. Hij was reeds sedert Mei 1801 lid van het Utrechtsch Genootschap: in 1803 werd hij benoemd tot lid van de te Groningen opgerigte Societeit (later Genootschap) Pro excolendo Jure Patrio: in 1804 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: in 1807 lid van het Zeeuwsch Genootschap: in 1809 Correspondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde | |
[pagina 414]
| |
en schoone Kunsten: in 1812 lid der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Tot het tijdperk van het verblijf te Franeker behoort ook de letterkundige twist met Prof. Gratama te Groningen, aangekomen over eene recensie door H.W. Tydeman gegeven in den Recensent ook der Recensenten van eene te Groningen verdedigde dissertatie; een twist geruimen tijd voortgezet door Prof. Gratama in zijn Rechtsgeleerd Magazijn, door H.W. Tydeman in den Recensent: doch de laatste werd daarin tegen Gratama zelfs door diens collega Duymaer van Twist en door zijnen vriend T. Haakma Tresling gesteund. In zijne autobiografie zegt Tydeman zelf er van: ‘dit geschrijf had mijn geest opgescherpt, zonder mijne gemoedsrust te storen.’ Bij dat alles bleef H.W. Tydeman aan de oefening der Regtspraktijk niet vreemd. Het is mij uit zijne nagelaten papieren gebleken dat hij b.v., in 1810, geadvyseerd werd door den Heer A. Hartsen Cz., Directeur der Hollandsche Levensverzekering-Sociëteit te Amsterdam, die hem warmen dank bragt voor een uitnemend advys. Zoo werd hij in 1805 benoemd als een van de vijf Extraordinaris Regters (scheidslieden) in eene voor den Hove van Friesland hangende procedure tusschen de Dijksgerigten van twee Friesche Grietenijen, en in den jare 1807 in dezelfde betrekking in eene procedure tusschen Diakenen der Gereformeerde Gemeente van Pietersbierum en de Contributie der vijf Delen's Zeedijken binnendijks. Deze practicale rigting van zijne studiën was hem vooral van veel waarde, toen de Franeker Academie omstreeks het jaar 1810 met vernietiging werd bedreigd en 22 October 1811 werkelijk werd opgeheven. In September 1810 liet hij zich beëedigen als Advocaat bij den Hove van Friesland: doch, na de inlijving van ons land in Frankrijk, en de opheffing der Academie in April 1812, toen alle betaling van tractement en collegiegelden had opgehouden, en hij met ƒ1000 | |
[pagina 415]
| |
op pensioen gesteld was, verzocht en verkreeg hij admissie als Advocaat bij de Regtbank te Leeuwarden en als Traducteur juré voor de Fransche Taal, ten einde in die benarde tijden in de behoefte van zijn huisgezin te voorzien. Hij huurde kamers te Leeuwarden, waar hij de geheele week werkzaam bleef, behalve den zaturdag middag en zondag die hij bij zijne familie te Franeker doorbragt. Hij had te Leeuwarden zeer goede vooruitzigten, want de Fransche praktijk eischte de mondelinge voordragt der regtszaken, terwijl tot dus verre in Friesland alle procedures schriftelijk behandeld werden en de kennis der Fransche taal niet zeer algemeen was. Van dien tijd dagteekent zijne vriendschap met den geleerden en genialen D.H. Beucker Andreae en den kundigen Griffier J. van Leeuwen. Hij réusseerde aanvankelijk in zijnen nieuwen werkkring zoo goed, dat hij voornemens was zich geheel te Leeuwarden te gaan vestigen; maar men had inmiddels reeds buiten hem over hem beschikt. Doch, alvorens dit te vermelden, moet ik nog even een blik rugwaarts werpen. Even als zijn vader, ijverig aanhanger van het Huis van Oranje, hield H.W. Tydeman zich echter geheel buiten politieke bemoeijingen. Dit was trouwens in het afgelegen Friesland minder moeijelijk dan het elders zoude geweest zijn. Zoo bleef hij buiten alle personele bekendheid met den Raadpensionaris en met Koning Lodewyk of met Napoleon, die Friesland niet bezocht. Alleen de bekende Natuuronderzoeker Cuvier, als lid der Commissie tot onderzoek van den toestand van het onderwijs in Nederland, uit Frankrijk gezonden, kwam te Franeker en werd door H.W. Tydeman, die tijdens de suppressie der Academie Rector Magnificus was, rondgeleid. Daar H.W. Tydeman zich met het Fransch beter wist te redden dan iemand zijner ambtgenooten, gaf dit Cuvier veel genoegen en bleef zeker niet buiten invloed op zijn rapport. Eindelijk is nog eene poging namens de Franeker Academie aan- | |
[pagina 416]
| |
gewend, om het onheil der opheffing af te keeren. Eene deputatie werd afgezondenGa naar voetnoot+ aan den Prins van Plaisance; aan het hoofd daarvan stond H.W. Tydeman. De deputatie werd goed ontvangen, maar de Prins kon niets doen. Voor H.W. Tydeman, die eene treffende aanspraak hield in de Fransche taal, heeft deze pligtpleging welligt tot zijne overplaatsing naar Leiden medegewerkt. Op 6 Julij 1812 werd te Parijs door Louis de Fontanes, Grand-Maître de l'Université Impériale, zijne aanstelling geteekend tot Professeur du Code Napoléon bij de Leidsche Universiteit: op 9 Augustus 1812 kreeg hij daarvan door Prof. Brugmans als Rector Magnificus het schriftelijk bewijs: het toegezegde tractement was fr. 3000; doch bij de organisatie der Hoogeschool werd H.W. Tydeman tot Secretaris van de orde der Regtsgeleerden benoemd, en kreeg daarvoor nog eenige verbetering van inkomen. Met het oog op de invoering van het Wetboek Lodewyk Napoleon en later van het Fransche Regt, had H.W. Tydeman zich reeds te Franeker en te Leeuwarden op het nieuwe Regt toegelegd. Daarvan getuigt zijn ‘Regtsgeleerd Mengelwerk, met bijzonder opzigt op de nieuwste Wetgeving en Regtsgeleerdheid verzameld’ en uitgegeven te Groningen in 1811. Nog velerlei anderen wetenschappelijken arbeid in de laatste jaren te Franeker aangevangen ga ik met stilzwijgen voorbij, omdat daarvan niets is uitgegeven.
Zoo werd hij dan te Leiden de ambtgenoot van zijnen vroegeren leermeester en beschermer van der Keessel, en voorts van Smallenburg, Hageman en Kemper. In afwachting der nieuwe organisatie op Franschen voet, had hij nog dadelijk geene lessen te houden en was hij zijn' vader M. Tydeman behulpzaam in het catalogiseren van de Leidsche Bibliotheek. Tot het eerste tijdvak van zijn verblijf te Leiden behoor- | |
[pagina 417]
| |
den twee naamloos door hem uitgegeven vlugschriften. In December 1813 namelijk was een ‘Brief van A. aan Z.’ uitgekomen, waarin eene Oranje-reactie en ontzetting der Franschgezinden uit posten en eere-ambten gepredikt werd. Daartegen is B. (Prof. H.W. Tydeman) in een ‘Brief aan Y.’ (N.G. van Kampen, in overleg met wien het stukje geschreven werd) opgekomen, met eene waarschuwende stem en op bezadigden toon beveelt hij eenen geest van verzoening aan, ten einde nuttige staatsburgers aan de nieuwe orde van zaken te verbinden, en te verhinderen dat uit het zadel geligte ambtenaren de kern vormden eener oppositie die voor het vaderland zelve gevaarlijk worden kon. Het stukje dagteekent van 14 December 1813 en is bij A. en J. Honkoop te Leiden uitgegeven. Het werd op den voet gevolgd door een ‘Brief van C. aan X.’, waarvan de schrijver met B. volkomen verklaart in te stemmen. - Eenigen tijd later gaf mijn vader uit: ‘Aanmerkingen op de Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, gedrukt te Dordrecht bij A. Blussé en Zoon in 1815:’ van welk geschrift met lof is gewaagd door den Heer Mr. J. de Bosch Kemper in het Volksblad van 12 Maart 1863 no. 11. Zie hier de bedoelde plaats: ‘Een andere edele trek in het karakter van Tydeman was zijne belangstelling in de zaken des Vaderlands, zonder eenige nevenbedoeling. In 1814 schreef hij Aanteekeningen op de Concept-Grondwet van 1814; maar hij gaf ze niet uit, omdat hij het in dat tijdstip onnoodig achtte. Toen echter die Grondwet door de vereeniging met België reeds in 1815 eene herziening wachtte, werden zij naamloos in het licht gegeven. Ofschoon zij, blijkens eene uitdrukking, die men vindt in een werkje van Dotrenge, lid van de Commissie tot herziening der Grondwet: Opinion sur la rédaction de trois articles, cet. Brux. 1817, eenen gewigtigen invloed op enkele punten hebben uitgeoefend, heeft Tydeman daarop nimmer geroemd. Hij stelde het nuttig-zijn hooger dan het nuttig-schijnen.’ - Voorts werd toen de eer- | |
[pagina 418]
| |
ste hand gelegd aan de ‘Briefwisseling van eenige Regtsgeleerden over de aanstaande Nederlandsche Wetgeving’, waarvan de hoofdinhoud door mijn' vader en zijn' vriend Mr. Jonas Daniël Meijer, werd bewerkt en te Leiden van 1814 tot 1819 uitgegeven; alsmede aan de (Eerste) Mnemosyne te zamen met Prof. N.G. van Kampen in het licht gezonden, later gevolgd door de Nieuwe Mnemosyne en Derde Mnemosyne, door mijn' vader alleen geredigeerd, in 't geheel 21 deelen. Hij heeft daarin weinig zelf geschreven, veel bij de geschriften van anderen aangeteekend. Op enkele stukken kom ik nader terug. Eerst na de reorganisatie van de Academie in November 1815 trad mijn vader als docent te Leiden op, en juist niet in den Code Napoléon, waarvoor hij door den Franschen Keizer benoemd was, maar wel bijzonder in de nieuwe vakken der Staatswetenschappen, die dus verre òf niet òf niet ex professo gedoceerd werden, en in de Encyclopaedia Juris ac Politices. De Encyclopaedie, Staathuishoudkunde en Statistiek heeft mijn vader tot zijn emeritaat toe gedoceerd: het collegie in de Staatkundige Geschiedenis stond hij in 1830 aan zijnen toen uit Gent verdreven en aan de Leidsche Academie toegevoegden ambtgenoot Thorbecke af. In de eerste jaren had hij ook Historia Juris onderwezen, doch dit later aan zijn ambtgenoot van Assen overgelaten. Eén jaar gaf hij ook Historia Juris Patrii, en eene vergelijking der Instituten van Justinianus met de Commentariën van Gajus, doch hij heeft beide spoedig opgegeven om zich meer uitsluitend aan de Staatswetenschappen en Encyclopaedie te wijden: in de laatste jaren gaf hij ook nog, om het ander jaar, collegie over Koophandels-regt. De betrekking van mijn vader tot Bilderdijk dagteekent reeds van FranekerGa naar voetnoot1, maar zij werd inniger, toen in | |
[pagina 419]
| |
1817 Bilderdijk zich te Leiden kwam vestigen. Hij bewonderde 's mans groote geleerdheid, hoorde en las gaarne zijne denkbeelden, vooral zijne paradoxe denkbeelden over velerlei onderwerpen, leende hem vele boeken, bezorgde de uitgave van vele zijner geschriften en voelde zich vooral ook aangetrokken door zijne voortreffelijke gade, Mevrouw Bilderdijk-Schweickhardt, die weldra de intieme vriendin werd mijner moeder, die zij wederkeerig hoogschatte en beminde. Mijn vader stemde in onderscheidene opzigten met Bilderdijk in, maar was zelfstandig genoeg om zich niet geheel door hem te laten leiden. Toch deelde hij gewillig en zonder tegenspraak in den smaad, waaraan, na de openbaarmaking van da Costa's ‘Bezwaren tegen den Geest der eeuw’, welke men als eene inspiratie van Bilderdijk mag aanmerken, Bilderdijk en zijne vrienden en volgelingen hebben blootgestaan. Van zijne vriendschap voor en instemming met Bilderdijk getuigen onder anderen de ‘Theses’, die onder het Praesidium van mijn' vader door onderscheidene zijner beste discipelen in het openlijk dispuut-collegie gedurende de jaren 1821-1823 zijn verdedigd, waarbij mijn vader op de keerzijde een resumé gaf van een aantal Bilderdijksche gevoelens en stellingen. Zoo kocht mijn vader, daarin bijgestaan door zijnen vriend, den waardigen Luzac, van Bilderdijk het handschrift zijner ‘Vaderlandsche Geschiedenis’, doch onder voorwaarde het niet dan na zijn' dood te zullen uitgeven. De vriendschappelijke omgang met Bilderdijk hield echter eensklaps op in 1826, toen mijn vader met Gijsbert Karel van Hogendorp, N.G. van Kampen en anderen zich de zaak der Grieken had aangetrokken. Bilderdijk ver- | |
[pagina 420]
| |
oordeelde, den opstand als vrucht der revolutie en gewelddadig verzet der opstandelingen tegen den wettigen oppervorst. Mijn vader en de overige voorstanders der Grieken daarentegen lieten het staatkundig gezigtspunt geheel onaangeroerd, maar hadden sympathie voor de verdrukte Christenen, die zich aan Mohamedaansche suprematie trachtten te onttrekken. Aan het Manifest, door N.G. van Kampen voor de Commissie tot bevordering der zaak van de Grieken geschreven en uitgegeven, heeft H.W. Tydeman voor een goed deel mede gearbeid. Ofschoon het verschil van gevoelen tusschen mijn' vader en Bilderdijk over de zaak der Grieken hunnen vriendschappelijken omgang verbrak, bleven zij toch door de wederzijdsche betrekking hunner echtgenooten nog met elkaêr in eenig contact, en toen later Bilderdijk zich te Haarlem ging vestigen, bragt mijn vader hem van tijd tot tijd een bezoek. Na zijnen dood in December 1831 voorgevallen, heeft hij van de beredderaars van zijnen boedel, de Heeren Mr. Is. da Costa en W. Willekes, nog een aantal manuscripten titulo oneroso overgenomen, met het doel die nader te schiften en daarvan, zoo mogelijk, een deel voor de pers gereed te maken. Hij is daartoe echter nimmer gekomen. Ik vond de collectie nog ongeordend in zijne nalatenschap, maar hoop door eene bevoegde hand daarin eene uitzifting te laten maken en een deel althans van die letterkundige nalatenschap aan het publiek aan te bieden. Doch, ik keer terug tot de letterkundige werkzaamheden van mijnen vader in het tijdvak 1815 tot 1830. Behalve hetgeen hij heeft bijgedragen tot de belangrijke dissertatie van nu wijlen den Graaf A.L. van Rechteren Limpurg de forma regiminis provinciae Transisalaniae, in 1817 te Leiden verdedigd, bezorgde hij in 1818 eene te Groningen uitgegeven vertaling uit het Hoogduitsch van eene ‘Beschrijving van het feest, door Duitsche Jongelingen gevierd op den Wartburg, op 18 October 1818, den ver- | |
[pagina 421]
| |
jaardag van den slag bij Leipzig’; voorts, eene nieuwe uitgave van een Latijnsch Werk over het vertalen van den Bijbel in de moedertaal, onder den titel: ‘Fr. Furii Bononiensis, de libris sacris in vernaculam linguam convertendis, libri duo, ex edit. Basileensi a. 1556 repetiti. Praefat. addidit H. Guil. Tydeman. Lugd. Bat., S. et J. Luchtmans, 1819.’ In December 1818 schreef hij zijne verhandeling ‘over den voor- of nadeeligen invloed van het invoeren der werktuigen, in de plaats van menschenhanden, in de fabrieken van ons Vaderland,’ bekroond door de Nederl. Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en in 1819 bij de Wed. A. Loosjes uitgegeven. En toen hem in dat jaar nog eenige weinige dagen overschoten, schreef hij in zeven dagen tijds ter beantwoording der prijsvraag door de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven, ‘over den voor- of nadeeligen invloed eener nieuwe Wetgeving, in de tale des Lands, op de wetenschappelijke beoefening der Regtsgeleerdheid,’ eene verhandeling, die wel niet werd bekroond, maar toch zeer gunstig werd beoordeeld, en met de advyzen der beoordeelaars in 1819 te Leiden bij H.W. Hazenberg Jr. is uitgegeven onder den titel: ‘Verhandeling over de wetenschappelijke beoefening van het Regt in Nederland, na het uitvaardigen van nieuwe Wetboeken in de taal des lands.’ Het doel van dit geschrift was, blijkens het voorberigt, ‘zijne denkbeelden omtrent dit onderwerp bij hem zelven te ontwikkelen en aan de beoefenaars der Burgerlijke Regtsgeleerdheid voor te dragen.’ In 1819 beantwoordde hij, in gemeenschap met zijn' vriend den Heer R. Scherenberg, eene prijsvraag ‘over de oorzaken der Armoede in Europa’; bekroond door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en in 1820 uitgegeven. Reeds sedert het jaar 1817 was hij met den evengenoemden Heer R. Scherenberg redacteur van het ‘Magazijn voor het Armwezen in het Koninkrijk der Nederlanden’, waarvan in | |
[pagina 422]
| |
1817-1822 vijf deelen zijn uitgekomen, en waarin hij zelf onderscheidene stukken met de initialen H.W.T. geteekend heeft geschreven. Het Armwezen trok mijn' vader bijzonder aan, gelijk hij over weduwen- en weezen-fondsen, over spaarbanken en de zorg van het Gouvernement in dezen, in den Konst- en Letterbode 1829 no. 13, 14 en 16 eenige bladzijden schreef, en gelijk ook uit later tijdvak van zijn leven zal blijken. In den winter van 1818 had hij de Maatschappij van Weldadigheid mede helpen oprigten, en werd in 1819 tot honorair lid van die Maatschappij benoemd door Prins Frederik. In 1826 was hij lid der ‘Commissie van Toevoorzigt’ dier Maatschappij, en bleef zich steeds met belangstelling haar lot aantrekken. Sedert 1819 was hij ook bij voortduring in Commissiën voor de Ned. Huishoudelijke Maatschappij, en menigvuldige malen werd hem door het Bestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de beoordeeling van ingekomen prijsverhandelingen opgedragen. Aan de gelegenheid om tot bevordering van het algemeen welzijn, ten nutte van min-vermogenden of van verdrukten, werkzaam te zijn, heeft hij zich nimmer onttrokken. Daarvan getuigt ook menigvuldige ijverige bemoeijing in de zaak van de slaven-emancipatie, ofschoon hij daarover, voor zoo veel mij bekend is, niets in druk uitgegeven heeft. In 1821 werd bij het Zeeuwsch Genootschap mijns vaders prijsverhandeling ‘over de Gilden of corporatiën van neringen en ambachten’ bekroond en gedrukt in de Nieuwe Verhandelingen Dl. IV. St. 1.
Ik neem de vrijheid hier eene eigenhandige aanteekening van mijnen vader in te vlechten betrekkelijk een professoraal en doctoraal familie-feest, waarin hij zelf mede eene rol heeft gespeeld, en welke aanteekening, ofschoon door hem gesteld als appendix op het levensberigt van zijnen vader Meinard Tydeman, om die reden ook hier eene plaats | |
[pagina 423]
| |
mag vinden. ‘Een eigenlijke jubel- en triomfdag voor mijnen vader was de 8ste November van het jaar 1823, toen hij zelf reeds in zijn 83ste levensjaar was; het was een academisch theater-stuk waarvan de rollen tusschen hem en zijn vijf zonen kunstig verdeeld waren. (No. 1.) Hij zelf fungeerde als effectief Hoogleeraar in de Letterkundige faculteit. (No. 2.) Ik was gewoon Hoogleeraar in de Juridische. (No. 4.) Zijn oudste zoon uit zijn derde huwelijk P.H. Tydeman, had zijne studiën in de Letterkunde volbragt, en zoo mede de tweede zoon (No. 5.) uit dat huwelijk, F.C.C. Tydeman, die in de Rechten. De aart en wijze van studie van (No. 4) P.H. Tydeman was meer eenparig en solide, die van zijn jongeren broeder (No 5.) vlugger maar vlugtiger, doch beiden waren rijp om elk in hunne faculteit het Doctoraat te kunnen verwerven. Nu had een gedienstig vriend of vriendin mijner ouders het plan beraamd, dat op denzelfden dag mijn broeder P.H. zijne doctorale dissertatie openlijk zou verdedigen en tot Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren gewijd worden door mijn' vader (No. 1.); onmiddellijk daarna mijn broeder Constant (No. 5.) zijne Juridische, en tot Doctor Juris Romani et hodierni gepromoveerd worden door mij (No. 2.) - Mijn volle broeder B.F. Tydeman (No. 3.) Predikant te Dordrecht, was in zijne studiën een jaar terug gezet ten gevolge van den ramp van Leiden, en daardoor verhinderd geworden eene dissertatie pro gradu in de Theologie uit te werken, doch was bekend genoeg als verdienstelijk Geleerde en Theologant om den graad van Doctor van de welwillendheid der Theologische Faculteit te kunnen verwerven, alle wier Leden vriendelijk jegens mijn' vader en jegens hem gezind waren, en niemand in den Senaat had er zich tegen geöpposeerd: die promotie zou dus onmiddellijk daarna plaats hebben. Maar nu was er nog een vijfde zoon, Z.H. Tydeman (No. 6.), wiens geboorte in 1789 zijne en mijne moeder het leven gekost had. Deze was ongeletterd, doch hupsch en beschaafd en beminnelijk: hij was geëmploijeerd op | |
[pagina 424]
| |
eene Plantagie (ik meen) in Berbice, doch was nu in het vaderland om zijn' ouden vader en de overige familie te bezoeken; deze moest, om het spel volledig te maken, ook ten tooneele gevoerd worden; men liet hem dus als Student inschrijven (de admissie-examens waren er toen nog niet), kleedde hem met zwarte rok en klak en degen en dresseerde hem tot de niet moeijelijke rol van Paranymph bij de defensiën zijner beide jongere broeders; deze toch hadden over en weêr bij elkander de rol van eersten Paranymph vervuld, hij fungeerde er als tweede Paranymph.’
Tot den verderen letterkundigen arbeid in dit vruchtbaar tijdvak zijns levens behooren nog de volgende vertalingen: 1o. eene uitgave der ‘Staatsregeling of staatkundige Grondwet van de Spaansche Monarchy, afgekondigd te Cadix den 19 Maart 1812. Naar de Fransche vertaling van P. de Lasteyrie, Leiden 1821.’ 2o. ‘Proeve eener wijsgeerige beschouwing van den grond en oorsprong des Regts, uit het Hoogduitsch van L.A. Warnkoenig’, uitgegeven te Gorinchem in 1822. 3o. ‘Over de Zedelijke verbetering der misdadigers: uit het Hoogduitsch van F.W. von Hoven. Met aanmerkingen van den vertaler en een naschrift van Prof. H.W. Tydeman, Haarlem 1824.’ 4o. ‘(Mevr. Marcet) Grondbeginselen van Staats-huishoudkunde, in gemeenzame gesprekken. Naar den vierden druk uit het Engelsch vertaald. Met eene voorrede en eenige aanmerkingen van Mr. H.W. Tydeman. Dordrecht, J. de Vos en Comp. 1825.’ 5o. ‘Brieven over Engeland. Uit het Fransch van den Baron van Stael. Met aanmerkingen van Prof. H.W. Tydeman. Dordrecht 1827.’ De beide laatste vertalingen had mijn vader doen bewerken en de uitgave bezorgd, op aandrang van Gijsb. Karel van Hogendorp, in wiens hooggewaardeerde vriendschap hij zich langen tijd mogt verheugen. Van daar ook, dat mijn vader vrijheid bekwam om een uitvoerig ‘Advys over de Verhandeling van J. van Ouwer- | |
[pagina 425]
| |
kerk de Vries, over de oorzaken van het verval des Nederlandschen handels’, uitgebragt door G.K. van Hogendorp bij de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, uit te geven en alzoo aan de vergetelheid te ontrukken. Hij voegde er een uitvoerig Voorberigt en Naschrift bij. De uitgave had plaats te Haarlem in 1828. - In hetzelfde jaar schreef hij een ‘Toegift over Mr. C.M. van der Kemp's uitval tegen Mnemosyne XV. (V.) bl. 231’, te vinden in de tweede Mnemosyne, VIII. bl. 381: voorts, in hetzelfde deel, bl. 203 en volg. iets over den ‘Opstand der Castiliaansche Steden in 1520 en 1521.’ In de derde Mnemosyne, Dl. II. bl. 1831, schreef hij met Mr. J.T. Bodel Nyenhuis eene ‘Lofrede op Mr. Hieronymus van Alphen’; maar, ofschoon zijn naam met dien van Prof. J. Clarisse prijkt boven het Levensberigt van Ds. Ockerse bij Dl. III van zijn Zestigjarig leven, heeft mijn vader daaraan in zijne autobiographie alle aandeel ontkend en verklaard alleen beleefdheidshalve er niet terstond openlijk tegen te hebben geprotesteerd. In den jare 1828 stelde hij voor eene leesbeurt bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene ‘Voorlezing op, over te Brussel berustende onuitgegeven brieven van Joachim Hoppers aan Wigle van Aytta geschreven in de jaren 1554 tot 1561’, en dus van vroeger dagteekening dan de in 1802 door den Bisschop de Nelis uitgegevene. Het eenigzins geestig opstel, veelal over Viglius' huisselijk leven, werd vele jaren later door den schrijver aan Mr. J. Dirks ter uitgave toevertrouwd en met eenige aanteekeningen onlangs (1863) door dezen in den Vrijen Fries, Nieuwe Reeks, IVe Dl. 2e st. uitgegeven. - In hetzelfde jaar 1828 werd van wege het Gouvernement eene nieuwe organisatie voorbereid van het Academisch onderwijs, en werden van alle Academiën en Faculteiten aanmerkingen gevraagd. Die aanvrage heeft een stapel van geschriften uitgelokt, doch is zonder gevolg gebleven. De Minister Roëll, die aan het hoofd der Commissie gesteld was, heeft zijne | |
[pagina 426]
| |
verzameling dier grootendeels buiten den boekhandel gebleven geschriften geschonken aan de Bibliotheek van het Koninklijk Instituut te Amsterdam. Mijn vader heeft ook uitvoerig zijne meening omtrent dit onderwerp uiteen gezet, doch hij heeft die laten drukken onder den titel van ‘Consideratiën over de punten van overweging betrekkelijk het Academisch Onderwijs’ uitgegeven te Leiden in folio bij S. en J. Luchtmans, 1828. Tot zijnen Academischen werkkring behooren ook twee Latijnsche redevoeringen, de eerste ‘Doctrinas politicas in Academiis maxime Belgicis esse docendas, oratio habita die 9 Febr. 1825 in honore Doctoratus more majorum conferendo G.J. de Martini et S.J.E. Rau’: de andere ‘Sermo habitus die 8 Febr. 1826, quum munere Academico abiret.’ Het overlijden van zijnen waardigen en geleerden vader Meinard Tydeman, in Februarij 1825, was voor mijn vader, juist in de drukten van het pas aanvaarde ambt van Rector Magnificus, bijzonder treffend. Zoo had hem in 1820 het verlies van zijnen vriend Borger, in 1824 dat van Prof. Kemper, in wien hij een vriend en steun had, met droefheid vervuld, waaraan hij, wat den laatste betrof, bij de opening der collegiën in September 1824 lucht gaf in eene Latijnsche toespraak, die van zijne hoogachting voor den overledene getuigde. In Julij 1825 overleed ook, tot zijne innige smart, zijne oudste dochter, de Echtgenoot van Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, en in Mei 1829 zijn oudste zoon Meinard Willem, die een half jaar te voren in militaire dienst naar Java was vertrokken. Reeds te Franeker stond mijn vader met onderscheidene buitenlandsche geleerden in betrekking, en onderhield met sommigen van hen briefwisseling. In 1816 maakte hij met zijnen vollen neef, den Groninger Hoogleeraar Th. van Swinderen en eenige studenten, waaronder de jonge Graaf Willem van Hogendorp, J.T. Bodel Nyenhuis, Baart de la Faille, later Hoogleeraar te Groningen, H.J.H. Modder- | |
[pagina 427]
| |
man, later Raadsheer in de Hooge Raad der Nederlanden, eene buitenlandsche Academie-reis naar Duitschland, waarop de kennis met sommige geleerden vernieuwd, met anderen aangeknoopt werd, doch met de meesten later slechts spaarzaam onderhouden. Ik vond in zijne nalatenschap eenige brieven van Jacob Grimm, C.G. Heijne, von Schlözer, Hugo, Haubold, F. Baron de Reiffenberg en anderen. Te Leiden bezochten hem en telde hij onder zijne huisvrienden, den geleerden, later vermaarden, Staatsman Bunsen, den Deenschen Kammer-Junker, later Staatsraad, C. Baron Dirckinck Holmfeld, den toen nog jongen Hoffmann von Fallersleben, die zich later omtrent de oud-Hollandsche litteratuur zoo verdienstelijk heeft gemaakt, enz. In den zomer van 1829 maakte mijn vader eene Academie-reis door België, waarop ik, als veertienjarige knaap, hem mogt vergezellen. Wij bezochten de wetenschappelijke en Universiteits-inrigtingen te Brussel, Leuven, Gent en Brugge. Ik herinner mij menig bezoek met hem gebragt bij onderscheidene geleerde mannen en staatslieden, als de Professoren Visscher, van Genabeth, Kesteloot, Cornelissen, Thorbecke en vele anderen, de kennismaking met Silvain van de Weijer op de Brusselsche Bibliotheek, de door het talrijk publiek levendig toegejuichte opvoering van de Muette de Portici in den Brusselschen Schouwburg, de spotprenten op den Minister van Maanen en het Collegium Philosophicum, en andere voorteekenen van de naderende Belgische omwenteling. Ik zou hier nog van velerlei anderen letterkundigen arbeid van mijnen vader kunnen gewagen, maar daarvan is niets door hem uitgegeven. Zoo stelde hij bijv. op: een ‘Indiculus praecipuorum ICtorum Batavorum’, in den trant van Haubold; hij werkte aan eene aanvulling en uitgave van een dictaat van den voormaligen Leidschen Hoogleeraar Rücker ‘Historia praecipuorum interpretum Juris Civilis | |
[pagina 428]
| |
Romani’; van welk dictaat hij een aantal onderling verschillende exemplaren verzamelde: doch dit uitgebreide werk bleef, onder velerlei dagelijksche beslommeringen, in de steek. Wel werkte hij af - doch ik weet niet of het is uitgegeven - voor het Koninklijk Instituut een opstel over ‘de nog ongebruikte bronnen voor Nederduitsche Geschiedkunde’, hetwelk (ofschoon naar zijn eigen oordeel, een tamelijk vlugtig opstel) hem het lidmaatschap verwierf der Tweede Klasse van het Instituut. Met zijnen vader nam hij deel aan een gezelschap, waaruit later te Leiden eene afdeeling der Maatschappij van Nijverheid (voormalige Oeconomische Tak) is verrezen, van welke Maatschappij hij ook later een ijverig en belangstellend medelid bleef. Vòòr den jare 1819 was hij reeds lid van de Amsterdamsche Maatschappij Felix Meritis, in 't bijzonder van haar Departement Koophandel, Zeevaart, Landbouw, Fabrijken en Trafijken. In 1823 werd hij lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; in 1825 Lid van verdienste van het Genootschap Diversa sed una te Dordrecht; in 1826 Buitengewoon Honorair Lid van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde, ten zinspreuk voerende Diligentiâ te 's Hage; in 1829 buitengewoon lid van het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheiden Taalkunde; in hetzelfde jaar Honorair Lid van het Landbouwkundig Genootschap onder de zinspreuk Prodesse conamur te Paramaribo; maar de meeste van die eerbewijzen, veelal blijken van hoogachting en erkentelijkheid van dankbare leerlingen, bleven op zijnen letterkundigen arbeid zonder merkbaren invloed. In 1831 werd zijne verdienste ook door het Gouvernement gehuldigd met zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandsche Leeuw. Hiermede treed ik een nieuw tijdvak van mijns vaders leven in, dat van 1830 tot aan zijn Emeritaat in 1848 doorloopt. | |
[pagina 429]
| |
De Belgische Revolutie van 1830 had, volgens het getuigenis van mijnen vader zelven, een' nadeeligen invloed op zijne studiën en werkzaamheden. Vele der knapste jongelieden snelden te wapen; het schrijven van dissertatiën verslapte; de Professoren zelven verflaauwden in hunnen ijver en letterkundigen arbeid of konden in den opgewekten toestand der gemoederen geene aanmoediging of geenen uitgever vinden. Mijn vader betreurde de omwenteling en hare oorzaken; hij bleef den droevigen staat van zaken met deernis aanzien, doch zonder eenig openlijk aandeel te nemen in den strijd van beginselen. Zijne liberaal constitutionele gevoelens, benevens de volle trouw aan de Dynastie, waren steeds dezelfde, maar hij bevroedde en beklaagde de aanleiding en gevolgen van den treurigen toestand des Lands. Hij hield dus wel de hand aan zijne betrekkingen en werkzaamheden van onderscheiden aard, maar bewerkte weinig meer voor het publiek dan de latere deelen der Mnemosyne en het daarbij behoorende deel der Mengelingen bij Noman uitgegeven, eigenlijk het 21e deel der Mnemosyne, en sedert 1834 de eerste twaalf deelen van Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands: want het dertiende of laatste deel in twee stukken zag eerst na 1848 het licht. Maar dat laatste werk absorbeerde eigenlijk mijns vaders vrijen tijd geheel. Ieder die het kent, kan begrijpen, hoeveel arbeid en nasporing hem de menigvuldige, soms zeer uitgebreide aanteekeningen op dat werk gekost hebben. Het is dus onnoodig, althans voor het doel en de lezers van dit geschrift, daarbij langer stil te staan, dan alleen om hulde te brengen aan den uitgebreiden schat van wetenschap en boekenkennis en geschiedkundige navorsching, welke in die aanteekeningen is ten beste gegeven. Overigens mogt mijn vader de jaren na 1830 tot omstreeks 1850, ondanks allerlei andere afleiding, ook nog noemen onder die zijner vlijtige en nuttige werkzaamheid in zijn Academisch vak; daarvan kan ik zelf getuigen die van | |
[pagina 430]
| |
1834 tot 1838 tot zijne discipelen behoorde: maar daarvan getuigt ook de groote menigte Latijnsche ‘Theses’, die op het publiek dispuut onder zijn Praesidium jaren achteréén verdedigd zijn door mannen, waarvan thans een aantal in de hoogste staats-betrekkingen werkzaam is. Alleen zij, die aan dat publiek Latijnsch dispuut deel namen, werden ook toegelaten tot een veertiendaagsch avond-gezelschap, waarop alleraangenaamst over verschillende telkens vooraf bepaalde onderwerpen wetenschappelijk werd geredekaveld, doch welke gesprekken door de vernuftige en fijne opmerkingen van den praeses gezouten en gekruid werden. Met zijne collega's was mijn vader altijd op aangenamen, vriendschappelijken voet, en menig verschil van gevoelen tusschen anderen werd door hem bijgelegd en vereffend. Voorts wijdde hij zijnen beschikbaren tijd aan dagelijksche lectuur, en voerde hij zeer uitgebreide letterkundige briefwisseling, onder anderen met Jonas Daniel Meyer, Sam. Ipz. Wiselius, Willem Holtrop, Jac. Scheltema, Sam. de Wind en Is. A. Nijhoff - om alleen van overledenen te gewagen. Hij gaf ook van zijn' tijd ten beste aan vele burgerlijke en geleerde genootschappen, waarin hij van tijd tot tijd ook als redenaar optrad; aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarbij hij vier jaren tweede en zestien jaren eerste Secretaris was; aan de behartiging der belangen van hare boekerij, waarvan ook de voorrede van den in 1829 uitgegeven Catalogus getuigt; en hij ging ook zelf steeds voort boeken, manuscripten, portretten en kaarten te verzamelen. Zijne uitgebreide Bibliotheek, waarin hij altijd den weg wist te vinden, bleef lang de vraagbaak van studenten en geleerden. In het laatste tijdperk zijns levens heeft hij een groot aantal boekwerken en manuscripten aan verschillende Genootschappen en Bibliotheken ten geschenke gegeven. Hij bleef voortdurend werkzaam met het leveren van recensiën en korte mededeelingen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, Recensent, Boekzaal en Letterbode: en | |
[pagina 431]
| |
vroeger ook in den Vriend des Vaderlands, alwaar in den jaargang 1830 onder andere eene belangrijke beoordeeling voorkomt (met de initialen H.W.T.) van Mr. J. Scheltema's ‘Verhandeling over het bewerken van de Geschiedenis der Nederlanden’, en in 1840 (met dezelfde initialen) eene beoordeeling van Mr. P.W. Alstorphius Grevelink's ‘Statistiek der Provincie Drenthe’; in 1841, eene beoordeeling van R.H. van Someren's dichtstuk ‘de St. Elisabethsnacht van 1421’: en in hetzelfde jaar, eene aankondiging van het eerste deel eerste stuk van het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. In den Letterbode vindt men onder anderen van hem: in 1841, no. 10 iets over A. Pitcairn's gedicht ‘tellurem fecere Dii, sua littora Belgae’; in 1843, no. 44, 45 eene beoordeeling van Gachard's ‘Rapport au Ministre de l'intérieur sur différentes séries de documents, concernant l'histoire de la Belgique’, cet. Brux. 1841; in 1858, no. 51 en 53 ‘Iets naders over het Historisch Gezelschap te Utrecht door K.’ Van Nijhoff's Bijdragen voor Vaderl. Gesch. werden de eerste deelen door mijn vader gerecenseerd in den Vriend des Vaderlands, later in den Letterbode, de laatste in den Recensent. Die beoordeelingen loopen over een tijdvak van 1838 tot 1860. Wat nog den verderen letterkundigen arbeid in dat tijdvak betreft, wijs ik op een in 1836 door mijn vader gesteld gedrukt berigt nopens eene Nederduitsche uitgave der ‘Nederlandsche Geschiedenis van de vroegste tijden af tot in het jaar 1830, beschreven door den Hoogleeraar H. Leo te Halle’, hetwelk in vijf deelen te 's Gravenhage bij den boekhandelaar Kips zou worden uitgegeven. Mijn vader zou over de vertaling en uitgave van dit partijdige werk een kritisch oog hebben laten gaan; doch de vertaling heeft geen voortgang gehad. In hetzelfde jaar ging van hem uit | |
[pagina 432]
| |
een berigt nopens de uitgave van twee handschriften, het eene ‘een historisch verhaal van de Handelingen der Synode van Dordrecht (in het Latijn) geschreven op last dier Synode’; en het andere: ‘Aanteekeningen uit de Synodale Handelingen van Zuid-Holland van 't voorgevallene in de zaak der Remonstranten van 1619 tot 1777’, te zamen uit te geven onder den titel van ‘Bijdragen tot de kerk-geschiedenis van Nederland’: maar ook deze uitgave is niet tot stand gekomen: het eerstgemelde HS. is nog in de Bibliotheek mijns vaders aanwezig; het andere is later door hem ter uitgave afgestaan aan Prof. Kist en verschenen in het VIIe deel van diens Archief voor Kerkelijke Geschiedenis enz. In 1839 bezorgde hij bij S. en J. Luchtmans te Leiden de uitgave van het werk ‘Grondbeginselen der Staathuishoudkunde. Uit de lessen van Prof. N.W. Senior, te Oxford, opgesteld door den Graaf Arrivabene, uit het Fransch’, en voorzag dit boek van eene Voorrede en Aanmerkingen. In hetzelfde jaar gaf hij te Deventer eene onder zijn toezigt bewerkte vertaling uit van ‘Het nuttig leven van J.F. Oberlin, uit het Hoogduitsch van Dr. G.H. Schubert’, en voegde bij dit keurig geschrift een gepast Voorwoord en Aanteekeningen; en te Groningen, eene ‘Bijdrage tot de leer der Liefde, door Fouqué’, ook uit het Hoogduitsch vertaald en met een Voorwoord van hem uitgegeven. In 1840 voorzag hij bij R. Natan te Utrecht in de vertaling van ‘Jan Hopkins: gewigtige waarheden in den vorm van vertelselen; uit het Engelsch van Mevr. Marcet;’ en gaf ook daarbij eene Voorrede en Bijvoegsel. Om zijnen vriend L.E. Bosch genoegen te geven, plaatste hij van tijd tot tijd een stukje in den door dezen geredigeerden Utrechtschen Volks-Almanak; als in jaargang 1841 een eigen opstel over ‘den overgang van het Sticht aan Karel V’; in jaargang 1842 deelde hij twee minnebrieven van Mr. W. den Elger mede, met iets vooraf over den schrijver; en in jaar- | |
[pagina 433]
| |
gang 1844, een brief van B. de Spinoza aan I. van Veldhuijsen, met de vertaling, facsimilé en vele aanteekeningen. In 1841 bezorgde mijn vader de plaatsing, in het Mengelwerk van den Recensent, van eene eigen levensschets van wijlen den Luitenant-Generaal Baron Kraijenhoff, ook later afzonderlijk uitgegeven: doch dit was slechts de voorbode van een in 1844, op breeder schaal, te Nymegen bij Vieweg, uitgegeven lijvig boekdeel, getiteld ‘Het leven van den Luitenant-Generaal Baron Kraijenhoff’, waarbij hij een groot aantal aanteekeningen en verdere bijlagen gevoegd heeft. Menige onderscheiding viel ook in dit tijdvak van zijn leven mijnen vader ten deel. In 1833, na meer dan dertigjarige vervulling van het Professoraat, erlangde hij de daarvoor bestemde tractements-verhooging. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot lid van het Koninklijk Gezelschap van Noordsche Oudheidkunde te Koppenhagen, en van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genetrix te Leiden. In 1835 werd aan hem mede het Academisch onderwijs opgedragen van den toenmaligen Erfprins van Oranje (thans Koning Willem III) en diens broeder, wijlen Prins Alexander: van welke taak hij zich steeds met ijver en belangstelling heeft gekweten, en waarvoor hij op 2 November 1838 den bijzonderen dank bij eigenhandig geteekenden brief van zijne beide discipelen inoogstte. In 1835 werd hij benoemd tot lid van verdiensten der Maatschappij van Wetenschappen en Fraaije Kunsten onder de zinspreuk Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam; in 1836 tot lid van het Taal-, Geschied- en Dichtkundig Genootschap Constanter te Leeuwarden; in 1844 werd hij verkozen tot honorair lid van het Noord-Brabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; maar toen hij in 1846 benoemd werd tot membre titulaire de la Société d'Afrique te Parijs, heeft hij gemeend daarvoor te moeten bedanken. | |
[pagina 434]
| |
Toen mijn vader in Februarij 1846 andermaal als Rector Magnificus moest aftreden, hield hij, naar gewoonte, eene Latijnsche Redevoering, waarvan hij later een gedeelte heeft laten drukken onder den titel ‘Fragmenta sermonis a decedente Rectore Magnifico Academiae Lugd. Bat. H.G. Tydeman habiti die 9 Februarii 1846.’ Dit geestig en kernachtig stuk, waarin hij over allerlei onderwerpen handelde, maar vooral zijne afkeuring uitsprak over het meer en meer veldwinnende beginsel om de staatszorg over de armen geheel op de kerkelijke besturen over te dragen, is door mij in het Nederduitsch vertaald en opgenomen in het Regtskundig Tijdschrift Themis Dl. VIII. bl. 161, volg. Bij Koninklijk Besluit van 8 Sept. 1848 verkreeg mijn vader zijn eervol ontslag als gewoon Hoogleeraar met toekenning van pensioen, en vergunning tot het voortdurend medewerken ter afneming van de Academische examina in de Juridische Faculteit: waarvan hij ook, zoolang zijne gezondheid en krachten zulks toelieten, menigmaal gebruik heeft gemaakt. Regt hartelijk waren de woorden die in de maand October 1848 zijn opvolger Mr. J. de Wal in zijne Academische Redevoering hem toevoegde: ‘Gratias imprimis sumno agere iuvat cunctorum bonorum Largitori, quod non in defuncti Antecessoris locum sim suffectus, sed viro succedam viventi ac vigenti, imo tam integra atque incorrupta gaudenti valetudine, ut illum septuaginta annos confecisse mehercle negaret, quisquis properantem adspiciat aut sermocinantem audiat. Praesenti viro celeberrimo gratulari non licet: illum vero equidem exemplum imitaturum esse auguror Romani illius, qui numquam se minus otiosum praedicabat, quam cum esset in otio. Dulcissima fruatur senectute, diuque eum incolumem servet Deus in bonarum artium, Academiae nostrae, uxoris carissimae liberorumque emolumentum; suaque recondita sapientia per multos annos | |
[pagina 435]
| |
opituletur successori eius observantissimo.’ Ann. Acad. 1840 - 1849, p. 316, sq. De zaak van het Armwezen, waaraan hij vroeger zoo veel gearbeid had, bleef hem ook na zijn ingegaan Emeritaat bijzonder ter harte gaan. Daarvan getuigen vooreerst twee boekbeoordeelingen in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1849, eene van ‘Dr. N.B. Donkersloot, Gedachten over armoede, hare oorzaken en voorbehoedmiddelen,’ en eene van ‘K.F.W. Eymael, Wenken voor armbesturen, armenverzorgers en allen die in de armenverzorging belangstellen’: vervolgens, een Brief aan Dr. F.H.L. Donckermann, vóór de uitgave van diens ‘Gedachten over de noodzakelijkheid en nuttigheid van een Algemeen Armbestuur, Amsterdam 1849’: daarna het door hem met Mr. J. Heemskerk Az. en mij uitgegeven werk: ‘Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen in Nederland. Amsterdam 1850’, en het vervolg daarop: ‘Het ontwerp van Wet op het Armbestuur van 1851, beschouwd door de schrijvers der “Denkbeelden enz.” Amsterdam 1852’: eindelijk de door hem bezorgde vertaling van een Engelsch werk van ‘A. en P.W. Alison, De staatszorg voor de armen verdedigd en aangeprezen’, met eene Voorrede van hem in 1853 te Leiden uitgegeven: en ten slotte, de beoordeeling in den Letterbode van 1853 van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper's Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, met de ‘Nadere aanmerkingen’ op hetzelfde werk, mede in den Letterbode van 1853 opgenomen. Ook in andere opzigten bleef hij voortdurend werkzaam. In de Godgeleerde Bijdragen van 1849 plaatste hij een opstel over Caspar Sibelius, in leven Predikant te Deventer; en in hetzelfde jaar gaf hij te Leiden uit zijne ‘Drie voorlezingen over de vroegere staatspartijen in de voormalige Nederlandsche Republiek.’ Die voorlezingen zelve waren van vroegere dagteekening: ééne daarvan, ‘over het verschijnsel, hoe de natie ten tijde der Nederlandsche republiek zich | |
[pagina 436]
| |
zoo gelukkig had kunnen gevoelen bij het gemis van staatkundige vrijheid’, was in het Jaarboek van het Koninklijk Instituut voor 1848 opgenomen; doch de drie voorlezingen, voor een deel omgewerkt en met een schat van aanteekeningen voorzien, zagen in 1849 het licht. De voortgezette arbeid aan de uitgave der Vaderlandsche Geschiedenis van Bilderdijk was door verschillende omstandigheden vertraagd. Ook huisselijke lotwisselingen bragten daartoe het hare bij. In Maart 1850 stierf zijne voortreffelijke Echtgenoot, mijne diepbetreurde moeder. In Junij 1851 zijne veelgeliefde jongste dochter. In April 1851 had mijn vader inmiddels een tweede huwelijk aangegaan met vrouwe C.H. Lis, die hem reeds lang door vertaling van menig boekwerk goede diensten bewezen had, en hem later, vooral na zijne sedert 1860 toenemende blindheid, als copiïste en Secretaris getrouw heeft ter zijde gestaan. In 1851 en 1853 werd door hen te zamen de laatste hand aan het uitvoerig register op Bilderdijk's Vaderl. Geschiedenis gelegd en door mijn' vader nog menige wetenswaardige bijzonderheid daarbij gevoegd (XIIIe Dl. 1e en 2e stuk). In de werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde komen nog twee stukjes van hem voor, als in 1850 de reeds vermelde ‘Brief aan Mr. H. Vollenhoven, over de vroegere levensjaren van zijnen vader Mr. C. Vollenhoven’, gevoegd bij het door den zoon voor de Maatschappij opgestelde levensberigt van zijn vader, en in 1855, eene ‘Levensschets van Mr. C.A. Kluit.’ Aan de maandelijksche en jaarlijksche vergaderingen dier Maatschappij nam hij zeer getrouw deel, en was een werkzaam Lid van hare Historische Commissie. Ook was hij vele jaren lang mede Curator van het Stolpiaansch legaat, en Directeur der Bibliotheca Thysiana, van welke laatste hij eenen nieuwen naauwkeurigen Catalogus onder zijn toezigt liet vervaardigen. In 1860 werd hij tot Eerelid benoemd der Maat- | |
[pagina 437]
| |
schappij tot Nut van het Algemeen, waarvan hij reeds te Franeker een Departement met eene Departementale school had helpen tot stand brengen, terwijl hij kort na zijne komst te Leiden de van het Leidsche Departement dier Maatschappij uitgegane Spaarbank heeft helpen oprigten. In 1857 werd hij te gelijk met den even-ouden en in hetzelfde jaar als hij overleden Abraham de Vries tot Eerelid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. Hij heeft deze laatste onderscheiding steeds op bijzonderen prijs gesteld. Voorts kan ik nog eenige met zijn' naam of initialen gedrukte boekbeoordeelingen uit dit tijdvak van zijn leven vermelden, als: van ‘Mr. J.H. van der Schaaff, Proeve van vergelijking tusschen Nederland als gemeenebest in 1743 en Nederland als koningrijk in 1843, zoo in betrekking tot deszelfs staatkundigen als zedelijken toestand, Amst. 1841’, beoordeeld in den Recens. 1848: ‘J.A. Alberdingk Thym, De Giftbrief van Koning Karel aan zijn getrouwen Diederik enz.’ beoordeeld in de Vaderl. Letteroef. 1852: ‘J.H. de Stoppelaar, Diss. de Zelandica Gente de Huybert,’ in den Recens. 1852: ‘Mr. H.J. Koenen, Voorlezingen over de Geschiedenis des Nederl. handels,’ in den Letterbode van 1853: ‘Mr. O. van Rees, Verhandeling over G.K. van Hogendorp als staathuishoudkundige’, in den Recensent 1855. Anoniem, doch ook van zijne hand, zijn de aankondigingen en beoordeelingen van ‘H. Dykema, Proeve van eene Geschiedenis der landhuishouding en beschaving in de provincie Groningen’, in den Recens. 1852, en van ‘M.J. Noordewier. Een bijna vergeten hoofdstuk uit het leven onzer vaderen opgerakeld’, in den Recens. 1855. Er zouden nog een groot aantal boekaankondigingen en recensiën bij te voegen zijn uit vroegeren en lateren tijd, maar deels zijn ze mij of mijnen schoonbroeder Mr. J.T. Bodel Nyenhuis (die mij uit zijne rijke Adversaria veel | |
[pagina 438]
| |
heeft opgegeven) ontsnapt, deels zijn ze minder belangrijk en daarom, vooral ook in de laatste levensjaren, anoniem geplaatst. Twee dagen vóór zijn dood gaf hij mij nog een paar kleine boek-aankondigingen voor den Recensent mede, die hij, nadat het werk hem was voorgelezen, aan zijne getrouwe Secretaris had gedicteerd. Alvorens echter van dit laatste tijdperk zijn levens verder te gewagen, moet ik ééne levensbijzonderheid vermelden, die met zijn professioneel en letterkundig leven in naauwe betrekking staat en de eigenaardigheid van zijn karakter meesterlijk kenschetst. Toen mijn vader op 25 Augustus 1858 zijn tachtigste levensjaar zoude bereiken, had zich in Maart bevorens te 's Gravenhage een Comité gevormd, met het doel om door gemeenschappelijke bijdragen van zijne voormalige leerlingen, die daartoe konden en wilden medewerken, hem op dien feestdag een stoffelijk blijk hunner innige erkentelijkheid aan te bieden. Zij rigtten eene circulaire aan al de hier bekende, nog in leven zijnde en zich in Nederland bevindende voormalige leerlingen mijns vaders, waarin onder andere de volgende veelbeteekenende woorden voorkomen: ‘Anderen zullen later aan 's mans edel hart en uitgebreide geleerdheid ongetwijfeld regtmatige hulde toebrengen. Laat ons, als dankbare leerlingen, herdenkende de bijzondere welwillendheid, waarmede hij ons de vruchten van zijnen geest heeft medegedeeld, en onze studiën heeft bevorderd, den hartelijken en geleerden leermeester toonen, dat wij in het zeldzaam voorregt, dat hem wacht, innig deelen.’ Van alle kanten vloeiden weldra in de meest hartelijke, ja soms opgewonden bewoordingen de toezeggingen aan de Commissie toe van de gewenschte bijdrage. Maar zie! door eene toevallige omstandigheid werd mijn vader van dit plan verwittigd, en dadelijk trok hij daartegen door eene advertentie in verschillende dagbladen te velde en verzekerde | |
[pagina 439]
| |
dat hij, uit principe, zulk een blijk van hulde niet mogt aannemen. De Commissie heeft toen, haars ondanks, het plan moeten opgeven, maar zond hem op zijnen jaardag eenen hartelijken gelukwensch. De tachtigste jaardag werd nabij 's Hage in den talrijken familiekring gevierd, waar toch, vóór den feestelijken maaltijd, enkele te 's Hage wonende oud-leerlingen, de heeren Mrs. F. de Greve, S.P. Lipman en D.H. Levyssohn Norman, hem kwamen begroeten. Kort daarna rigtte mijn vader een' brief aan de Commissie, en deed hij een afdruk daarvan toekomen aan allen die van hunne sympathie met het voornemen der Commissie hadden doen blijken. Ik geloof de palen der bescheidenheid niet te buiten te gaan en geen misbruik te maken van de mij toegestane ruimte, indien ik door een afdruk van den felicitatie-brief en het antwoord van mijn' vader hier in te lasschen, beide stukken aan de vergetelheid ontruk. | |
Hooggeleerde Heer!‘Op den dag dat uw tachtigste verjaring wordt gevierd, mogen wij ondergeteekenden niet nalaten U Hooggel. met het bereiken van dien gezegenden ouderdom hartelijk geluk te wenschen. Wij hopen opregt, dat de Almagtige God U nog geruimen tijd het geluk zal doen smaken, om, bij elk nieuw rustpunt op uwen levensweg, zich door dierbare betrekkingen, dankbare leerlingen en vrienden omringd te zien. Vrede des gemoeds, gezondheid en wat uwen ouderdom gelukkig en aangenaam kan maken, zij nog lang, God geve het, uw deel. Door het uiten van dezen wensch voldoen wij niet slechts aan eene behoefte onzer harten, maar wij vinden, tot het schrijven van dezen brief op uwen verjaardag, eene bijzon- | |
[pagina 440]
| |
dere aanleiding in een door ons vroeger gevormd plan, om U op dien dag, in vereeniging met een groot aantal der leerlingen, welke gedurende zoo vele jaren door U voor de Maatschappij werden gevormd, een stoffelijk blijk van innige erkentelijkheid, deelneming en belangstelling aan te bieden. Uw hart waarborgde ons, dat U dit aangenaam zijn zoude. Bij circulaire, dd. 15 Maart ll., werd dan ook door ons, die zich daartoe tot eene commissie hadden vereenigd, aan uwe vroegere leerlingen tot dat einde hunne toetreding gevraagd. Dat voornemen, - wij rekenen ons gelukkig U dit te kunnen mededeelen, - vond aanvankelijk bij een zeer groot aantal dier vroegere leerlingen eenen ons hoogst aangenamen bijval, tot dat uw openlijk bedanken voor zoodanig geschenk anderen, welke nog niet het berigt hunner toetreding ons hadden toegezonden, van dat berigt heeft teruggehouden. Wij zijn daardoor tot ons leedwezen, - hoezeer wij ook het besluit van U, onzen dierbaren leermeester en vriend, - eerbiedigen, - zelfs belet, om U de lijst mede te deelen van hen, die van hunne opregte hoogachting, erkentelijkheid voor genoten onderwijs en belangstelling in het heugchelijk feest, dat Gij heden viert, deden blijken. Wij zouden alsdan onbillijk zijn jegens zoo velen, waaronder sommige uwer meest warme vereerders en vrienden, die ons het berigt van toetreding niet toezonden; doch waarvan wij overtuigd zijn, dat zij dit alleen ten gevolge uwer advertentie in sommige dagbladen hebben nagelaten. Maar ofschoon wij ook de opgave van hen, die gaarne U een stoffelijk blijk hunner hoogachting en erkentelijkheid zouden hebben aangeboden, moeten terughouden, gelooven wij niettemin met overtuiging U te kunnen verzoeken dezen brief als de uitdrukking van de gevoelens van verreweg de meeste uwer vroegere leerlingen te willen aanmerken.’ | |
[pagina 441]
| |
‘Met gevoelens van hoogachting hebben wij de eer te zijn,
Hooggeleerde Heer,
UEd. Hooggel. Dw. Dienaren,
's Gravenhage, | |
M.M.H.H.!‘Ik moest toch wel afwachten, of het mij vergund zou worden mijn tachtigste levensjaar te vervullen, eer ik de pen opnam om Ul. - en in Ul. aan zoo velen als aan Ul. uitnoodiging van 15 Maart ll. reeds gehoor hadden gegeven of dit nog gaarn zouden gedaan hebben - mijnen dank te betuigen voor de mij vereerende en dierbare blijken van duurzame welwillendheid aan mij bewezen en nog verder toegedacht - en mij te verantwoorden, of althans te verontschuldigen, wegens het wel wat scherp afbijten dier verdere blijken, in mijne openbare advertentie van den 30sten derzelfde maand. Ik moet daartoe vrijmoedig en rondborstig spreken over mij zelven en mijne betrekkingen - steeds een moeilijke en hachlijke taak: - ik zal trachten mij zoo kort te vatten als de duidlijkheid en volledigheid gedoogen en zoo weinig aanstoot te geven als mogelijk; - ik schrijf aan toegenegene vrienden, die, hoe beter zij mij kennen, des te gereeder mij ook zullen verstaan; en ik schrijf vertrouwlijk, als manuscript, in vertrouwen op de bescheidenheid en delicatesse van al mijne geadresseerden en van een iegelijk van hen. | |
[pagina 442]
| |
Naarmate ik vorder in jaren, en alzoo steeds scherper terugzie en toezie op mijne positie in het voorledene, en tegenwoordige, en de steeds naderende toekomst - is mijn verjaardag mij, ondanks het telkens levendiger gevoel van dankbaarheid jegens het Opperwezen en mijne erkentelijkheid voor de deelneming mijner kinderen en aanverwanten en vrienden en bekenden, telkens minder een dag van vreugde en jubel, dan van droefenis en zelfverwijt. In deze gevoelens verkeerende ontving ik dd. 22 Maart ll. een schrijven van een mijner weinige overgeblevene Commilitones en sedert zestig jaren steeds aangenaam en vertrouwd vriend en correspondent, met wien de onafgebroken vriendschap nog nader bevestigd was geworden, doordien hij zijne zonen aan deze Hoogeschool had gezonden en mij aanbevolen, en deze onder mijne vlijtigste en aangenaamste leerlingen hadden behoord. “Binnen kort moet Uw jaardag invallen; hoewel ik den dag mij niet herinner, maar meen dat die niet ver in Augustus kan zijn, maak ik dit op uit het plan dat een (X) schijnt opgevat te hebben, om Uwen 80jaarschen geboortedag door alle Uwe discipelen te doen gedenken, door aanbod van een blijk van herinnering - waarin dat echter zoude bestaan is mij een raadsel. - En daar er nog zoo vele maanden moeten verloopen vóór die dag invalt, begrijp ik niet wat zijn doel is, en kom er voor uit, dat ik veel gracieuser zoude vinden, indien die Heer met eenige zijner bekenden, hoogachters van U, afsprak, daartoe eenig geschenk in orde te brengen, dan hem geheel onbekende personen voor te stellen, daartoe mede te werken, zonder opgave van het plan 't geen men voorhad. Intusschen, wordt mij later duidelijker wat zijn doel is, dan kan 't zijn dat ik 't goed keure.” Die brief ontstelde en schokte mij (ik kon ook het fransche woord gebruikt hebben, doch daarover nader): het was als of ik het te Keulen hoorde donderen: ik nam terstond de pen op en vroeg mijn vriend om opheldering, hem dankende voor het vermelden eener mij betreffende zaak, die mij even onaangenaam als nieuw en ongedacht was. Wat het verzoek | |
[pagina 443]
| |
om spoedige opheldering betrof, voldeed mijn vriend aan mijn verlangen, reeds den 24sten: op de zaak zelve was het antwoord evasif. Het bleek mij, dat de brave, bij zijnen vader inwonende, in alle zulke dingen voor hem geen geheim hebbende zoon, de bekomen aanvrage aan dezen geheel argeloos had medegedeeld, niet kunnende denken dat Papa er vuur op zou vatten en zonder iets te zeggen mij en op zulken toon er over op 't lijf zou vallen. Want dat de zoon er buiten gebleven was, bleek mij uit het verzoek mijns vriends, om “niemand en vooral den zoon niet te doen blijken, dat door toedoen van dezen de zaak ter mijner kennis gekomen was.” Er volgde nog: “en ik zoude U zelfs aanraden U geheel onkundig van de zaak te houden, daar dat plan welligt niet ten uitvoer gebragt wordt.” - Die zelfde raad, doch op beter motif, werd mij straks nog van elders gegeven: - hoe ik er aan voldeed, blijkt uit de advertentie, die ik straks opzond en deed plaatsen in de Leidsche Courant en in de Nieuwe Rotterdamsche en in het Handelsblad en in het Weekblad van het Regt, en die ik volledigheidshalve hier wel weder moet opnemen: Onder eenige mijner in 's Hage gevestigde voormalige leerlingen, is een vriendelijk complot gevormd, en zijn circulaires uitgevaardigd en is eene inteekening geopend, ten einde mij bij mijnen (D.V.) in de maand Augustus invallenden tachtigsten verjaardag met een geldswaardig geschenk te vereeren; waaraan ook anderen elders woonachtige gereedelijk hebben deelgenomen. - Om personele, mij geheel alleen aangaande (doch later welligt te vermelden) beweegredenen, moet ik deze - allen op een of twee na tot nog toe onbekende - al of nog niet deelnemers, verklaren, dat ik zoodanig geschenk, noch wil noch kan noch mag of zal aanvaarden. - Doch ik bedank hartgrondig de welwillende aanleggers en deelnemers voor hunne pieuse intentie, die mij dierbaarder is en blijven zal dan eenige materieele gifte zou kunnen zijn.’
Mr. H.W. Tydeman, Prof. Iur. emer. Leiden, 30 Maart 1858. | |
[pagina 444]
| |
‘Daarbij bleef dit in zoo verre, behoudens mondeling en schriftelijk vriendlijk beknorren, en vooral aanvragen om opheldering, waartegen ik beloofde te zijner tijd opheldering te zullen geven: wat ik nu verder zal doen: - niet voor elk nieuwsgierige en wie genegen zijn zich met personele zaken van anderen te bemoeiën, maar alleen voor hen wie de zaak eenigzins van nabij aangaat. Ik zeide dat het boven medegedeelde schrijven van mijnen ouden vriend mij gechoqueerd had. Dit was niet wegens het afkeurende dat ik meen er in te liggen aangaande die donatie bij inschrijving en collecte à bepaalde som van tantum of minimum zelve. Op dit punt zou ik met hem instemmen; maar het betrof (1o.) den toon der afkeuring, die zeker malscher had kunnen wezen (en die nu welligt op den toon van mijn afbijten eenigen invloed had). Doch niemand verwijte dit aan mijnen vriend, die schreef jegens mij alleen, en het gevolg er van niet voorzien kon: het behoort tot onze eigenheden en 't is het zout onzer mededeelingen, dat wij elkander schrijven zoo als 't ons voor den geest en in de pen komt: - maar (2o.) 't geen ik vernam piqueerde mij eenigzins: - ik spreek naar mijn gevoel, en zonder dat aan Ul. of aan iemand te willen opdringen - dat ik bemerkte, onbewust en ongedacht, buiten mij om het voorwerp te zijn van bemoeijingen - ik alleen van en onder velen, en welke mij geheim moesten blijven: eene comedie jegens mij gespeeld, waarin ik de hoofdrol, maar een geheel passive rol moest spelen: - het had iets van het Polignacsch-Utrechtsch gezegde “nous traiterons sur vous et sans vous.” Hoe dikwerf heb ik hem beklaagd, over wien iets gaande was of werd beraamd zoo dat ieder dat wist buiten hemzelven, bij wijze van een secret de Comédie! - (3o.) In de zaak zelve, die ik het eerst door mijnen vriend vernam, was wat mij tegenstond, en het voor mij in het bijzonder onmogelijk maakte ze mij te laten aanleenen. (a.) Reeds sedert de Belgische anti-Oranje petitiën van 1829, en vooral sedert de kwanswijs anti-papale - doch au | |
[pagina 445]
| |
fond anti-Thorbecksche - petitiën en adressen van 1852 en 1853, heb ik een innigen afkeer gehad van alle agitatie, opwinderij, opruiërij: - en ook zulke operatiën als deze behooren inderdaad tot die categorie. Het denkbeeld eener zulke vereering ontstaat bij éénen, het lacht hem toe, hij wordt er warm op, zoekt medestanders en medewerkers, eerst ia klein comité; die beramen en organiseeren de middelen van uitbreiding en uitvoering door associés buiten af, circulaires, enz.; - het Utrechtsch Comité deed dit meesterlijk! (b.) Die operatiën werken nooit eenparig of volledig. Niet ligt worden allen wie de zaak aan zou gaan bereikt: vooral niet wanneer men zich niet bedient van de algemeen werkende middelen, b.v. hier het Repertorium van Dodt (van Flensburg) over de jaren 1815-1830, de Annales academici (zoo ver die volledig zijn), den Almanak der Academie, en den MS. doch wel ter inzage te verkrijgen Index promotionum; maar zich behelpen moet (vergeef mij het eigenaardige woord) met geïsoleerde speurhonden of brakken, die niet allen even vlug en alert zijn. Er blijven anders velen over, die zich luide beklagen zullen “geene aanschrijving en dus geene gelegenheid gehad te hebben om hunne deelneming te betoonen, dat ze anders zeker en gaarne gedaan zouden hebben” -; ook zijn er menigen verscholen en niet te bereiken; anderen te verwijderd om tijdig bereikt te kunnen worden; want velen mijner en ook goede steeds vriendhoudende leerlingen zijn in Oost-Indië en West-Indië en in Zuid-Afrika. (c.) Daartegen worden er welligt bereikt en aangeschreven, die òf geheel buiten de categorie zijn, b.v. die wel te Leiden gepromoveerd zijn, maar er niet gestudeerd hebben, òf die zich zelven bewust zijn en van wie sommigen inter amicos het niet ontveinzen, dat ze voor geene vijf gulden waarde van de lessen geprofiteerd hebben - en het onpleizirig vinden, welligt na jaren nog in de alternative gesteld te worden, van òf de aanvrage links te laten liggen, òf uit een soort van metus reverentialis - niet jegens mij - die komt niet meer te pas, | |
[pagina 446]
| |
maar jegens een of eenigen der uitnoodigers, “mauvais jeu bonne mine,” de gevraagde contributie te offeren. (d.) Ik zelf had van allerlei soort van gedienstige aanvragen om contributie te veel last en verdriet gehad, en met mijn vrije tong er op gesmaald en tegen wie het hooren wilde er op geschrold, en òf betaald, niet met lust maar welstaanshalve, òf de uitnoodiging in den wind geslagen, dan dat ik zonder schaamte van eenige op aanschrijvingen te saam gebrachte waarde zou kunnen profiteren. (e.) Sedert hoe lang en hoe algemeen ook die contributiën, zelfs reeds voor vijf-en-twintig of dertigjarige functie en jegens allerlei soort van functionarissen, in zwang mogen zijn, jegens mij is deze hors de saison! Toen ik als septuagenarius mijne functiën moest eindigen, heeft niemand er notitie van genomen dan mijn trouwe vriend, Professor van der Chijs; niet alleen door mij te komen feliciteren, maar hij had er den Rector Magnificus opmerkzaam op gemaakt; deze kwam heusch en vriendelijk mij begroeten en bood mij aan den Senaat te convoceren, die eene commissie benoemen zou om mij te complimenteeren. Het spreekt van zelf dat ik dankbaar verzocht van die eere verschoond te blijven: maar het verzuim - als men 't zoo noemen wil - bevreemdde en ergerde mij niet. Ik heb nooit naar uiterlijke eer getracht, en meer smaad dan eere genoten; - en wat nu dit geval betreft, hoe zoude ik kunnen wenschen gesteld te worden boven mijne waardige voorgangers van der Keessel en Smallenburg en Hageman en mijnen geleerden, vromen en algemeen geachten Vader en boven den grooten en eenigen Bilderdijk, die allen vredig oud geworden en rustig ontslapen zijn, zonder ooit eenige ovatie ondergaan te hebben. Van een vroegerGa naar voetnoot1) elders gevormd pieus plan, eener in De- | |
[pagina 447]
| |
cember 1857 opgezette gelijksoortige inteekening, was mij - ik betuig het plechtig! - toen ik mijne advertentie uitzond niets bekend; ten gevolge van deze vernam ik eerst er van en secretesse, en heb ook zelf die heilig bewaard en zal ze bewaren al duurt dat “geheim” ook nog tien maanden langer - maar om de gemelde prioriteit kon ik niet nalaten nu de zaak mij bewust geworden was eenige melding er van te maken. Doch wat mij betreft, er is mij ter gelegenheid en ten gevolge van mijn refus zelf de grootste en mij dierbaarste eere en eerebetoon te beurt gevallen, die ik had kunnen wenschen, maar niet in gedachte zou genomen hebben om te kunnen begeeren, - wanneer ter plaatse, waar ik nabij den Haag met mijne allernaaste aanverwanten mijnen feestdag vierde, twee uwer mij kwamen begroeten met eene hoogvereerende, treffende, ik mag zeggen beschamende toespraak, en bij hun vertrek aan een mijner kinderen eenen brief ter hand stelden door Ul. tiental eigenhandig onderteekend, om ten aanhoore van allen voorgelezen te worden. Gijl. zult mij dus van geene laatdunkendheid beschuldigen, omdat ik mij de eer en het genoegen niet kan ontzeggen van dezen brief bij dit mijn toeschrift te doen afdrukken. Het is de kroon op mijn leven en een kostbaar familiestuk. Ik kan mijn innigen dank jegens Ul. voor zoo vele eere, liefde en trouw en jegens mijnen Hemelschen Vader, die mij dezen zegen verleende, niet anders en niet beter uitdrukken dan door Zijnen besten zegen over Ul. en al die Ul. dierbaar zijn in te roepen.’
Leiden, September 1858. H.W. Tydeman.
| |
Ik ben intusschen door deze meedeelingen eenigzins van het voorbestemde terrein afgeraakt, en zou haast beginnen | |
[pagina 448]
| |
mijn verslag van het letterkundig leven mijns vaders in een formeel levensberigt te verwisselen. Dit mag niet, en toch wil ik niet nalaten hier met een enkel woord te vermelden, dat mijn vader met al zijne geleerdheid en met al zijn vernuft eenen vroomen zin paarde: hij was een mede-directeur en ijverig voorstander van Bijbel- en Zendelinggenootschap, vooral van het laaste, welks jaarlijksche vergadering te Rotterdam hij zeer getrouw pleegde bij te wonen: hij maakte ook een vlijtig gebruik van de openbare eeredienst en was vele jaren Ouderling der Leidsche gemeente: hij ging dagelijks voor in de huisselijke godsdienstoefening en las ook bovendien voor zich zelven dagelijks in den Bijbel: in één woord hij volgde in dat alles het voetspoor van zijnen vader. In den zomer van het jaar 1859 kreeg zijn sterk ligchaamsgestel eenen apoplectischen schok, die zich vooral openbaarde in toenemende verzwakking en eindelijk bijna geheel verlies van het gezigt. Maar zijn geestvermogens bleven even helder en tot het laatste van zijn leven toe bleef hij altijd bezig. Hij liet zich door vrouw of dochter voorlezen, of soms ook door anderen. Zijn vriend Bergman kwam hem elke week een middag Latijnsche werken of voor de dames moeijelijk te ontcijferen handschriften voorlezen. Hij dicteerde brieven of andere opstellen; o.a. levensbijzonderheden van zijnen vader en van hem zelven; zijne herinneringen aan en betrekking tot Bilderdijk, en, hetgeen ditzelfde boekdeel opent, het levensberigt van zijnen vriend Mr. T. Haakma Tresling. Hij voerde nog in den laatsten winter zijns levens op die wijze eene drukke correspondentie met zijnen schoonbroeder, den emeritus-predikant H.M. Bouvin, die twee dagen vóór hem is ontslapen, en maakte zich, ook door allerlei beschikkingen omtrent zijne letterkundige nalatenschap, gemeenzaam met het denkbeeld van den dood. De hooge leeftijd, dien mijn vader mogt bereiken, en die zelfs den ouderdom zijns vaders nog overtrof, schonk hem het voorregt, ook zijne achterkleinkinderen te mogen aan- | |
[pagina 449]
| |
schouwen, kinderen zijner kleinkinderen, gesproten uit het huwelijk van zijne tweede dochter W.L. Tydeman met den in 1837 overleden kundigen Rector Gymn. te Harderwijk, J. Terpstra: kleinkinderen had hij in menigte en velen overleefden hem. Zijne nagelaten kinderen zijn de evengemelde W.L. Tydeman, wed. Dr. J. Terpstra, C.J. Tydeman, gehuwd aan den Predikant J.H. Calkoen, A.E.A. Tydeman, ongehuwd, Mr. J.W. Tydeman, Advocaat te Amsterdam, Dr. F.W.L. Tydeman, gepens. Chir.-Majoor en Med. Doctor te Koudekerk aan den Rijn, en Ds. H.W.T. Tydeman, Predikant te Roosendaal. Maar diezelfde hooge leeftijd was oorzaak dat hem gedurig vele van zijne liefste betrekkingen en beste vrienden ontvielen; en deze verliezen troffen hem diep. Vooral de dood van zijn leerling en ambtgenoot van Assen en van den voortreffelijken L.C. Luzac, mannen met wie hij in altijddurende briefwisseling en menigvuldigen persoonlijken omgang verkeerde, deden hem gevoelig aan. Een laatste zware schok voor hem was het overlijden op 24 Januarij 1862 van zijnen veelgeliefden jongsten zoon, J.A.T. Tydeman, vroeger kapitein ter koopvaardij, later landdrost in Suriname, doch kort te voren tot herstel zijner gezondheid tijdelijk in het vaderland teruggekeerd. Aandoenlijk was het, den waardigen grijsaard te zien staan bij het lijk van den beminden zoon, en hem vol geloof en vertrouwen het ‘weldra zal ik u wederzien!’ te hooren uitroepen. Twee dagen vóór zijn dood was ik nog bij hem, las hem voor, en sprak met hem over verschillende onderwerpen; want hij bleef belang stellen in al wat belangstelling verdiende. Weinige dagen vóór zijn dood dicteerde hij nog een' brief aan den Minister Thorbecke en een begeleidend schrijven aan den Referendaris Mr. H. Vollenhoven, om, bij de regeling van het middelbaar onderwijs, het onderrigt in het ontcijferen en lezen van oude handschriften aan te bevelen, waarbij hij den Minister ter ken- | |
[pagina 450]
| |
nisgeving zond de Handleiding, die vóór meer dan 40 jaren door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen daartoe was uitgegeven. Op den 6den Maart 1863 ontsliep hij aan eene spoedig toegenomen verzwakking, en op den 11den Maart werd hij te Leiderdorp begraven. Zijn vriend Prof. Vreede sprak een kort maar hartelijk woord bij het open graf, waarbij hij nog eenen eigenaardigen karaktertrek deed uitkomen van mijn vader, de zucht namelijk om hen, wie hij miskend of verongelijkt achtte, op te beuren, aan te bevelen en voort te helpen. Ik bragt den spreker met een kort woord mijnen dank voor zijne ontboezeming, - gelijk ik ook nu mijnen dank breng aan allen die hem eer, vriendschap en liefde betoond hebben.
Amsterdam, 25 Augustus 1863. J.W. Tydeman. |
|