Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
Levensberigt van Cornelis Gerardus Boonzajer.Volgaarne heb ik de taak op mij genomen, om eenige bijzonderheden mede te deelen betreffende een' man, dien ik waarlijk hoogachtte, en wiens vriendschap ik gedurende vele jaren onder de voorregten heb mogen tellen, die mij in het leven zijn te beurt gevallen. Mogt het mij gelukken hem zóó voor te stellen en te doen kennen, als hij werkelijk was; dan zal het overvloedig blijken, dat niet alleen zijne naaste betrekkingen met reden zijn gemis betreuren, maar dat zijne nagedachtenis ook in ruimeren kring verdient voort te leven. Hij was in waarheid een edel mensch, een uitstekend burger, een ijverig beoefenaar der wetenschap.
Cornelis Gerardus Boonzajer werd den 15den Augustus 1788 te Gorinchem geboren. Hij was een regtschapen man. Deze lofspraak zegt veel; zij is wel beschouwd de schoonste, die iemand verlangen of verwerven kan. Regt- | |
[pagina 381]
| |
schapenheid geeft alleen en op zich zelve reeds aanspraak op achting. Zonder haar, daarentegen, hebben de schitterendste gaven, de uitgebreidste werkzaamheid, de grootste vermaardheid weinig waarde. Ik geloof met deze opmerkingen slechts de uitspraken eener zeer alledaagsche, maar toch ware en bruikbare moraal in herinnering te hebben gebragt. Wat onzen overleden vriend aangaat, ik ben overtuigd, dat allen, die met hem in eene of andere betrekking hebben gestaan, die lofspraak gaarne zullen onderschrijven. Echter is het niet overbodig eenigzins nader aan te toonen, in welken zin en in hoe hooge mate hij haar verdiende. Door velen toch werd hij niet genoeg gekend; door sommigen niet geheel en al begrepen. Opregtheid was een der grondtrekken van zijn karakter. Nooit deed hij in zijne gesprekken der waarheid te kort. Al zijne handelingen konden aan de strengste eischen der eerlijkheid en naauwgezetheid worden getoetst. En toch behoorde hij niet tot die menschen, wien, zoo als men zegt, het hart op de tong ligt. Meesterlijk verstond hij de zoo moeijelijke kunst van zwijgen, waardoor het alleen mogelijk is opregt te zijn, zonder eene wijze bedachtzaamheid en voorzigtigheid uit het oog te verliezen. Doch dit niet alleen. Het behoorde tot zijne eigenaardigheden, dat hij de innerlijke bewegingen van zijn gemoed zorgvuldig trachtte te verbergen. De gedachten, waarmede hij zich het liefst bezig hield, de aandoeningen, die hem het meest vervulden, waren hem te heilig, te dierbaar, om ze aan verkeerde beoordeeling bloot te stellen. Eene aangeboren neiging tot opgeruimdheid maakte hem dit niet alleen gemakkelijk, maar deed hem ook niet zelden in schijnbaar luchtige scherts het middel zoeken, om anderen onkundig te houden van hetgeen er in zijn binnenste omging. Slechts wanneer men veel met hem verkeerde, kon men het dikwijls duidelijk merken, dat hij aan geheel andere dingen dacht, dan waarover bij sprak. Van daar, dat zijne aardigheden | |
[pagina 382]
| |
wel eens ontijdig en ongepast schenen, en ook werkelijk wel eens wat gedwongen waren. Van daar, dat velen zich in de beoordeeling van zijn persoon vergisten. Over het geheel kan men zeggen, dat hij een ander mensch was, dan hij uiterlijk scheen te zijn. De meesten hielden hem voor luchthartig, terwijl hij in waarheid hoog ernstig gestemd was. De meesten dachten, dat hij, zoo als men zegt, niet zeer aantrekkelijk was, terwijl hij in waarheid veel dieper dan anderen gevoelde. De mededeeling van ééne bijzonderheid zal hetgeen ik daar zeide genoegzaam bevestigen. Het was natuurlijk zijnen betrekkingen en vrienden niet onbekend, dat hij bij huiselijke feesten en andere gelegenheden wel eens een versje maakte; doch niemand wist, dat hij dikwijls in de eenzaamheid voor zich zelven zijn hart in dichtmaat zocht uit te storten. Eene vrij uitgebreide verzameling van gedichten op allerlei onderwerpen, na zijnen dood onder zijne papieren gevonden, bragt dit het eerst aan het licht. Ik wil de waarde dezer dichterlijke nalatenschap niet te hoog aanslaan. Niet zoo zeer omdat het huiselijke poëzie is. Men behoeft toch niet tot het getal dergenen te behooren, die Tollens niet beter meenen te kunnen vereeren, dan door Bilderdijk te verachten, wanneer men beweert dat het huiselijk leven ook eene dichterlijke zijde heeft. Een vreemdeling, Michelet, maakt ergens de opmerking, dat onze voorouders reeds voor twee en eene halve eeuw het familie-leven kenden en op prijs stelden. Hij schrijft aan deze neiging vele der maatschappelijke voorregten toe, die zij boven andere volken genoten. Heeft hij zonder twijfel juist gezien en geoordeeld, dan laat het zich niet alleen gemakkelijk verklaren, dat de dichter, wiens zangen gevoelens en toestanden uit het familie-leven schilderen, bij ons op de sympathie zijner landgenooten rekenen kan, maar dan mag ook aan de huiselijke poëzie haar regt, om als dichtsoort op te treden en naast andere te bestaan, niet worden betwist. Des niet te min geloof ik, dat | |
[pagina 383]
| |
de verzen van onzen Boonzajer, gelijk zij niet voor het publiek bestemd waren, zoo ook niet geschikt zijn, om te worden uitgegeven. Ongetwijfeld schuilt er poëzie in, ten minste, wanneer het waar is, hetgeen de grootste onzer dichters eens gezegd heeft, dat de echte dichtkunst de uitdrukking is van het gevoel; maar men weet, welke hooge eischen men aan den dichter, die openlijk optreedt, gewoon is te doen, en ook naar alle regt en billijkheid doen mag. Om maar één ding te noemen: hij moet eene heerschappij over de taal bezitten, welke niemand zelfs bij den gelukkigsten aanleg zonder opzettelijke studie en aanhoudende oefening verkrijgen kan. Doch ons staat het ongetwijfeld vrij, uit die dichtstukken hier eenige proeven aan te halen, minder om de buitengewone gaven, dan wel om het hart, het gemoedsbestaan, de edele stemming van den maker te doen kennen. Hun oorsprong alleen waarborgt hunne geschiktheid daartoe. Allereerst dan trekt het onze aandacht, dat die gedichten allen de teederste godsvrucht ademen. De denkbeelden en begrippen, waarvan de dichter uitging, waren die, welke hem in zijne jeugd waren ingeprent, en die in ons vaderland nog voor dertig jaren algemeen werden omhelsd. In onze dagen zijn er velen, die ze als verouderd afkeuren, en er zelfs met zekere minachting op nederzien. Het is hier de plaats niet om de vragen, die zich daarbij als van zelf aan ons voordoen, te beantwoorden of te bespreken; vooral daar de meeste liberalen het zeker gaarne zullen toegeven, dat iemand waarlijk vroom zijn kan, ook al stemt hij niet met hunne denkwijze in. Één ding moet ik in het voorbijgaan doen opmerken: dat ik namelijk door hetgeen ik hier zeg, geenszins geacht wil worden in te stemmen met hen, die beweren, dat leerstellingen op zijn minst overtollig zijn. Het is integendeel mijne overtuiging, dat in alle zaken zonder eenig onderscheid wel is waar alle theorie zonder praktijk ijdel is, maar ook omgekeerd dat er geene prak- | |
[pagina 384]
| |
tijk zonder theorie mogelijk is. De godsdienst maakt daarop geene uitzondering. Wil men in waarheid godsdienstig zijn, dan moet men het weten, van welke begrippen men uitgaat en door welke begrippen men zich laat geleiden; terwijl het van zelf spreekt, dat het godsdienstige leven des te schooner en weldadiger zijn zal, naarmate die begrippen zuiverder, juister en helderder zijn. Zonder mij dus verder met eene beoordeeling van het theologisch standpunt, door den overledene ingenomen, in te laten, breng ik met vertrouwen de volgende regelen onder de oogen van het publiek. Zij zijn genomen uit een dichtstuk zonder opschrift, waarin de man blijkbaar zich zelven trachtte te onderzoeken, en zich rekenschap zocht te geven van zijn gansche bestaan. Beschouw mijn schrift; 't is als mijn hart.
't Is leesbaar zoo in vreugd en smart,
En kalm, vast staand te allen tijd,
Bij rust zoo wel, als in den strijd.
Wie toch mij deze kalmte gaf?
Daarboven is mijn steun en staf.
Bedrieg ik mij niet, dan hebben deze eenvoudige woorden geene toelichting van noode. De man, die in stille afzondering zóó dacht en sprak, was ongetwijfeld een vroom man. Het vertrouwen op God, dat blijkens deze ontboezeming hem zoo dierbaar was, verliet hem dan ook niet onder zware beproevingen. Voor eenige jaren leed hij vele weken lang hevige pijnen. Menige nacht werd slapeloos doorgebragt. De volgende kunstelooze regelen, in die dagen opgesteld, doen ons zien hoe vast en onwankelbaar zijn geloof was. De nood is hoog; - Ai! zie ik niet
Het licht opdagen in 't verschiet?
Zoo is de redding dan nabij;
Zoo komt weêr troost in 't hart.
'k Voel reeds verad'ming in mijn smart,
Ik voel mij reeds verrukt en blij.
| |
[pagina 385]
| |
Ja! 'k zie het lieve licht weêr dagen.
Verlangt gij iets, wil 't God slechts vragen.
Hij is nabij, als 't leed u deert;
Schoon ook de nood zij aan de lippen,
Hij laat geen bede stil daar glippen,
Hij geeft u al wat gij begeert.
Nog een paar proeven mogen hier eene plaats vinden. Zij staan met 's mans geschiedenis in naauw verband. In het jaar 1813 was hij in den echt getreden met vrouwe Helena Sophia Bernardina Andres, en vond in deze verbindtenis gedurende bijkans 18 jaren het hoogste geluk zijns levens. Den 8sten Januarij 1831 werd deze dierbare echtgenoot hem door den dood ontrukt. Iedereen kon het ligtelijk beseffen, hoe deze slag hem treffen moest. Des te meer bewonderde men zijne voorbeeldelooze gelatenheid en onderwerping. Doch weinigen wisten, welk een strijd het hem kostte. Uit zijne nagelaten gedichten blijkt, dat hij tot aan zijn eigen overlijden toe, d.i. gedurende meer dan twee en dertig jaren, niet alleen de dierbare echtgenoot niet vergat, maar ook steeds haar gemis diep bleef betreuren. In een vers getiteld: Mijn ontwaken, troffen ons de volgende regelen: 'k Voel den weedom van mijn hart.
Ach! hoe vlijmend is de smart,
Nu ik uwe liefde derf;
Nu ik stil in de eenzaamheid
Dubbel zwaar en bitter lijd,
Weêr een marteldood schier sterf.
Zoo levendig stond na meer dan twintig jaren hem nog de ure voor den geest, waarop de onvergetelijke gade hem was ontvallen. En toch, hij morde, hij klaagde niet. De godsdienst, die hij beleed en omhelsd had, was zijne toevlugt en troost. Vele proeven zoude ik daarvoor uit de voor mij liggende gedichten kunnen aanhalen. Ik bepaal mij tot de volgende regelen uit een Gelukwensch aan eene | |
[pagina 386]
| |
geliefde dochter, nadat zij van eene zware ziekte was opgekomen. Zij luiden aldus: Geloof! - Daar boven in de hemelsche gewesten
Staan God en Jezus zaam als onze burg en vesten,
Dáár vindt men rust na strijd.
Dáár leeft en looft gewis de beste vrouw en moeder;
Smeekt daaglijks trouw voor ons den grooten Albehoeder;
Terwijl zij ons verbeidt.
En nu, heb ik te veel gezegd, toen ik den ontslapene een regtschapen en vroom man noemde? Zoude ik er niet mogen bijvoegen, dat hij in den volsten zin des woords een edel mensch is geweest?
Van zoo iemand mag men dan ook verwachten, dat hij de pligten hem opgelegd met ijver en naauwgezetheid zal hebben vervuld. De deugdelijkheid onzer beginselen moet vooral uit onze daden blijken. Met vertrouwen geven wij dan ook van onzen vriend het getuigenis, dat hij niet alleen zijn beroep met ijver en getrouwheid waarnam, maar er ook naar streefde, om zoo veel mogelijk een achtingwaardig en nuttig burger te zijn. Eene korte opgave zijner werkzaamheden in verschillende betrekkingen mag hier niet worden gemist. Den 28sten December 1808 werd hij aangesteld tot Procureur voor het geregt van Heeren Schepenen van Gorinchem, in welke betrekking hij werkzaam was tot den 19den April 1809, toen hij tot Notaris werd benoemd. In hooge mate genoot hij het vertrouwen zijner medeburgers, gelijk hij het dan ook nimmer heeft teleurgesteld. Inzonderheid trof het mij, toen ik in de eerste dagen na zijn overlijden mij door verscheidene lieden van geringeren stand de verzekering hoorde geven, dat hij hen in moeijelijke omstandigheden op eene vaderlijke wijze had bijgestaan en geholpen. Gelukkig de man, wiens nagedachtenis zóó in eere blijft en gezegend wordt. Den 1sten September 1854 verzocht en ver- | |
[pagina 387]
| |
kreeg hij zijn eervol ontslag, en had het genoegen van door een' zijner zonen te worden opgevolgd. In het jaar 1849 overleed zijn eenig overgebleven broeder, de Heer J.C. Boonzajer, die jaren lang lid van den Raad en Wethouder der gemeente Gorinchem was geweest. Dit verlies trof hem zwaar, daar hij met dien broeder altijd op de meest broederlijke en vertrouwelijke wijze had omgegaan. Het was hem dan ook zeer aangenaam, dat hij nog in hetzelfde jaar tot opvolger van dien broeder als Lid van den Raad der gemeente verkozen werd. Niet zonder reden zag hij daarin een bewijs, dat men den arbeid en de bedoelingen van den man, met wien hij zoo in alles overeenstemde, goedkeurde en op prijs stelde. Zijn eenig doel was dan ook, de welvaart en bloei van de stad zijner geboorte, waar hij maar kon, te bevorderen. Zijne politieke denkwijze was behoudend; dat is, hij wilde de nieuwere denkbeelden wel niet onvoorwaardelijk afkeuren, maar was misschien wel wat al te bezorgd en schroomvallig, wanneer het er op aankwam ze in werking en toepassing te brengen. Niemand zal deze schroomvalligheid onvoorwaardelijk veroordeelen, wanneer men bedenkt, hoe ligt bij door-tastende hervormingen, òf onmiskenbare regten gekrenkt, òf werkelijk goede dingen tegelijk met verkeerdheden en misbruiken worden vernietigd. Zeker is het, dat de overledene alleen dat gene wilde behouden, wat naar zijne overtuiging voor allen goed en heilzaam was. Overigens ontzag hij ook in die betrekking geene moeite noch arbeid. Van den 15den November 1850 was hij ambtenaar van den burgerlijken stand, en van 6 Junij 1854 nam hij bovendien de betrekking van Wethouder waar. Zoo wijdde hij den tijd, dien hij na het nederleggen van zijn notarisambt vrij had, gaarne aan de belangen zijner stadgenooten en medeburgers. Den 12den Februarij 1858 echter geloofde hij zijn ontslag te moeten nemen, en had wederom het genoegen van door een zijner zonen te worden opgevolgd. | |
[pagina 388]
| |
Behalve de waarneming van dergelijke posten zijn er nog andere werkzaamheden, die de maatschappij als eene soort van schatting van sommigen harer leden eischt. Niemand, die wel denkt, zal zich daaraan onttrekken, maar veeleer alle gelegenheden, om eenig nut te stichten, zelfs met opoffering van tijd, rust en genoegen, gaarne aangrijpen. Ook in dit opzigt gevoelde de overledene zijne verpligtingen, en zocht er, zoo veel in hem was, aan te voldoen. Van 1821-1832 was hij lid, en in de laatste jaren Voorzitter van de Districts-commissie ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst. Zijne ambtgenooten zullen hem gaarne de getuigenis geven, dat hij met hen wedijverde, om het lot der verminkte verdedigers van het vaderland, zoo veel mogelijk, te verzachten. In het jaar 1825 werd hij bij koninklijk besluit tot lid benoemd der voormalige (in 1806 als zoodanig opgeheven) Weeskamer der stad Gorinchem en van den lande van Arkel, en bleef die betrekking tot het jaar 1855 met den hem eigenen ijver waarnemen. Onder de liefdadige gestichten, waar Gorinchem met regt roem op draagt, bekleedt het oude-vrouwenhuis eene voorname plaats. Onzen Boonzajer, die van 1817 tot 1861 een der regenten daarvan was, komt ongetwijfeld de eer toe van krachtig te hebben medegewerkt tot den tegenwoordigen bloei van dat gesticht. Toen hij aan het beheer kwam, waren de fondsen ten gevolge der tiercering in een treurigen toestand; het misgewas en de duurte van 1816 en 1817 verzwaarden nog de moeijelijkheden, waarmede men te worstelen had; toen hij zijn ontslag nam, waren de geledene verliezen meer dan hersteld. Het spreekt van zelf, dat er vele omstandigheden hebben medegewerkt, om die zoo gewenschte uitkomst te verkrijgen; maar het zoude voorzeker onbillijk zijn het beleid en den ijver te miskennen van hen, die van die omstandigheden op zulk eene wijze partij wisten te trekken. | |
[pagina 389]
| |
Eindelijk moet hier nog vermeld worden, dat de overledene van 1823 af tot aan zijn dood, als kerkelijk ontvanger, de finantiële belangen der Hervormde Gemeente met de grootste trouw en naauwgezetheid behartigd, en in die betrekking ook het zijne heeft toegebragt tot de stichting van het nieuwe kerkgebouw, waarin zich die gemeente thans verheugen mag.
Wij zijn gekomen tot het laatste gedeelte van onze taak, om namelijk onzen vriend ook nog te doen kennen als beoefenaar der wetenschap. Uit hetgeen wij mededeelden blijkt reeds genoeg, dat hij geen geleerde van professie, maar dat de studie voor hem slechts eene bijzaak was. In haar vond hij zijne uitspanning en de noodige verpoozing van zijn gewonen arbeid. Is deze neiging op zich zelve reeds vereerenswaardig, daar zij de behoefte aan hoogere ontwikkeling verraadt, onze achting voor den waardigen man wordt nog grooter, wanneer men ziet, hoe verbazend veel hij, ondanks de werkzaamheden, die hij te verrigten had, nog heeft opgespoord, verzameld en aangeteekend. Het is ons zelfs onmogelijk er eene juiste en volledige opgave van te leveren. Het voornaamste evenwel zullen wij mededeelen, vooral ook omdat wij daardoor ongetwijfeld aan het verlangen van den overledene voldoen. Meermalen toch heeft hij mij gezegd, dat hij vooral daarom van zoo vele zaken aanteekening hield, omdat zij welligt dezen of genen vroeg of laat van nut zouden kunnen zijn. 's Mans goede bedoeling zoude natuurlijk verijdeld zijn, wanneer zijn arbeid geheel en al onbekend bleef. Ik mag er de verzekering bijvoegen, dat zijne kinderen volgaarne van de onderzoekingen huns vaders inzage zullen verleenen aan allen, die ze noodig hebben, of er belang in mogten stellen. De lust tot dergelijken arbeid werd ongetwijfeld vroeg in hem opgewekt door het voorbeeld van zijnen vader Mr. | |
[pagina 390]
| |
C. Boonzajer, in leven Rector der latijnsche school te Gorinchem. Deze was een ijverig beoefenaar der vaderlandsche taal en letterkunde. De bibliotheek onzer maatschappij bezit van zijne hand een werk getiteld: Korte letterkundige aanteekeningen over Nederlandsche schrijvers, en de uitgaven hunner werken, 562 bl. in folio, met een uitgebreid registerGa naar voetnoot1. Nog bestaat er van zijne hand: Een woordenboek der Nederduitsche werkwoorden, 1 deel in 4to; verder: Een woordenboek der Nederduitsche taal, 3 deelen in folio; en eindelijk: Taalkundige aanteekeningen, 4 deelen in folio. Deze werken getuigen van eene verbazende belezenheid in onze oude schrijvers. Hoe groot de vorderingen, die men gedurende de laatst verloopene jaren in dit vak van wetenschap heeft gemaakt, ook mogen zijn, twijfelen wij echter niet, of er zijn in die werken nog vele bruikbare opmerkingen te vinden. Ware het den schrijver vergund geweest, zijn arbeid geheel of gedeeltelijk openbaar te maken, zoude hij ongetwijfeld eene plaats hebben ingenomen onder die geleerden, welke de uitkomsten, waarin wij ons thans verheugen, hebben voorbereid. Over één zijner werken moeten wij nog afzonderlijk spreken. Hij had den Teuthonista of Duytschlender van Gherard van der Schueren voor de uitgave gereed gemaakt. Zijn dood in 1792 verhinderde de voltooijing van dien arbeid. Het eerste deel echter van dat werk (Nederd. en Latijn) werd in 1804 door den geleerden J.A. Clignett uitgegeven met eene voorrede, waarin de verdiensten van Mr. C. Boonzajer worden erkend en in het licht gesteld. Het tweede deel (Latijn en Nederd.) is nog ongedrukt. Ofschoon van minder belang dan het eerste, geloof ik, dat het nog wel eenige diensten bewijzen kan, bij voorbeeld om nu en dan | |
[pagina 391]
| |
den zin te bepalen en te verstaan, waarin sommige latijnsche woorden door van der Schueren zijn gebruikt geworden. De onuitgegeven aanteekeningen van Mr. C. Boonzajer bevatten, even als de boven vermelde werken, een schat van geleerdheid. - Het voorbeeld dan van zulk een vader wekte ongetwijfeld bij den zoon de lust tot onderzoek op. Ik zeg: het voorbeeld; want nog geen vier jaren oud zijnde moest hij dien leidsman door den dood verliezen. Het was echter in den geest en naar het verlangen van dien vader, dat zijne moeder vrouwe Johanna Cornelia van Appeltere hem, ofschoon niet bestemd om eene academie te bezoeken, evenwel het onderwijs van den toenmaligen Rector der latijnsche school te Gorinchem, den Heer G.W. Boot, deed genieten. Met dankbaarheid herinnerde hij zich den weldadigen invloed, welken dat onderwijs op hem gehad, en de vruchten die hij er van geplukt had. Het spreekt echter van zelf, dat op die wijze zijne vorming als geleerde niet geheel en al kon worden voltooid. Des niet te min besteedde hij met onverdroten ijver ieder oogenblik, dat hij vrij had, tot nasporingen van allerlei aard, die maar eenigzins onder zijn bereik vielen. Het vak, waaraan hij vooral zijne krachten wijdde, was de Munt- en Penningkunde. Reeds in 1805 was hij begonnen eene verzameling aan te leggen, en is daarmede voortgegaan tot aan zijn dood. De Heer P.O. van der Chijs, Hoogleeraar in de Munt- en Penningkunde te Leiden, heeft er eenen Catalogus van vervaardigd, welke voor de beoefenaars van dat vak luider spreken zal, dan eene beschrijving doen kan. De volgende mededeeling van den zoo even genoemden Hoogleeraar moge dan hier volstaan: ‘De verzameling bevat, behalve Romeinsche, meest in ons vaderland gevondene munten, een groot aantal gouden, zilveren en koperen geldstukken der 17 voormalige Nederlandsche provinciën, alsmede van het Prinsdom Luik, beschreven en afgebeeld in de werken van van der Chijs, Cha- | |
[pagina 392]
| |
lon, Verkade, Renesse-Breidbach enz.; verder eene menigte munten der verschillende landen van Europa, Azië, Afrika, Amerika en Australië, waaronder hoogst zeldzame en uitmuntend bewaarde; vervolgens een groot aantal belangrijke vaderlandsche en vreemde gedenk- en legpenningen, muntmeesters-, gilde-, vroedschaps-, schutterstoegangs- en armenpenningen; eindelijk eene fraaije verzameling noodmunten, draagpenningen en medailles van maatschappijen en genootschappen, huwelijkspenningen enz., te veel om hier breeder te vermelden. Alleen mogen wij niet verzwijgen, dat er geene verzameling ter onzer kennisse kwam waarin zoo vele en zoo veelsoortige munten met kloppen (contremarques) gevonden werden. Het numismatische gedeelte van de bibliotheek des overledenen bevatte een aantal belangrijke werken zoo over de oude, als over de middeleeuwsche en hedendaagsche munt- en penningkunde.’ Wij voegen hier nog bij, dat dezelfde Hoogleeraar in zijn groot en bekend muntwerk meermalen van deze verzameling gebruik heeft gemaakt, gelijk men bij het naslaan der registers, waarvan ieder deel voorzien is, dadelijk bespeuren kan. Reeds vroeger had onze Boonzajer bij de uitgave van het Vervolg op van Loon goede diensten bewezenGa naar voetnoot1, en is tot aan zijn dood voortgegaan met het leveren van bijdragen en het doen van aanwijzingen. Welke moeite en vlijt hij besteedde om zijne kennis in dit opzigt te vermeerderen, blijkt uit de volgende door hem vervaardigde en in handschrift nagelaten lijsten: a. van al de bestaande muntsoorten op den aardbol; b. van boeken en geschriften betreffende de munt- en penningkunde; c. van de stempelsnijders in Nederland; d. van de stempelsnijders buiten NederlandGa naar voetnoot2; e. van de penningverzamelaars in Neder- | |
[pagina 393]
| |
land; f. van de penningverzamelaars buiten Nederland; g. eene lijst der placaten en verordeningen betreffende het muntstelsel in Nederland van de vroegste tijden af tot heden toe. Bij deze laatste zijn vele biographische, historische en andere bijzonderheden opgeteekend. Niet minder dan de Munt- en penningkunde beoefende hij de Oudheidkunde. Zijne verzameling van voorwerpen daartoe betrekkelijk moet in uitgebreidheid en belangrijkheid voor die der munten en penningen onderdoen; maar toch was het hem gelukt verscheidene zeldzaamheden magtig te worden. Zoo was hij in het bezit van een koperen plaat, waarop de Gorinchemsche Burgemeester Jacob van der Ulft († 1682) het oude kasteel van Gorinchem geëtst had. Het was hem een waar genoegen, dat hij de Heeren W.J. Hofdijk en J.A. Alberdingk Thijm in staat kon stellen, in hunne Dietsche Warande een' nieuwen afdruk van die plaat te geven, die hun in tweeërlei opzigten - als oudheid van de XVe en van de XVIIe eeuw - belangrijk voorkwam. Men vergelijke bovendien de mededeeling omtrent die plaat van den Heer Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, in de Dietsche Warande, achter het opstel over het kasteel van GorinchemGa naar voetnoot1. Hij was er dan ook steeds op uit om belangrijke voorwerpen uit vroegere eeuwen op te sporen en te bewaren. Toen in 1844 de oude St. Jans Kerk te Gorinchem werd | |
[pagina 394]
| |
afgebroken, was hij het vooral, die zorgde en bewerkte, dat de oude muurschilderijen, die daarbij voor den dag kwamen, naauwkeurig werden afgeteekend, waardoor Dr. L.J.F. Janssen in staat gesteld werd, om de belangrijke verhandeling te schrijven, die in het eerste deel van de verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen gevonden wordt. Niemand stelde meer en grooter belang, dan de overledene, in de werkzaamheden der commissie van gemelde Academie ter instandhouding der overblijfsels van oude vaderlandsche kunst. In Maart 1861 bood hij haar op de meest welwillende wijze eene teekening aan van een Hunnebed in Drenthe, van het huisje met den gedenksteen, waarbij in het jaar 1410 Willem van Arkel gesneuveld is, en eene van de thans afgebroken en door eene nieuwe vervangen Oude Kerk te Arkel. Hoe deze aanbieding op prijs gesteld werd, kan uit het door Dr. L.J.F. Janssen daarover uitgebragt rapport overvloedig blijkenGa naar voetnoot1. Niet alleen was hij altijd bereid om anderen bij te staan, eenmaal ten minste is hij ook zelf als schrijver opgetreden. In 1840, namelijk, gaf hij in vereeniging met Jonkh. J.G.W. Merkes van Gendt, een werkje uit getiteld: Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het slot Loevestein, te Gorinchem bij H. Horneer, waarin hij alles bijeen heeft gebragt, wat hij van dit onderwerp had kunnen opsporenGa naar voetnoot2. Hoe veel van dien aard hij nog had kunnen leveren, kan uit de volgende opgave blijken. Hij had Geschiedkundige aanteekeningen verzameld betreffende Gorinchem en het land | |
[pagina 395]
| |
van Arkel, betreffende Woudrichem en het land van Altena, betreffende Vuren en Dalen, Schiedam en Woerden. Niet minder belang zullen sommigen stellen in eene Lijst van oude lemmingen van Nederlandsche plaatsen door hem vervaardigd; in Genealogische tabellen betreffende de Heeren van Arkel, waarbij gevoegelijk het afschrift kan worden vermeld van eene Oude Kronijk der Heeren van Arkel naar het Handschrift van zekeren Jan Willem Vink, voleindigd den 1sten Septemb. 1609. In het jaar 1845 beproefde de werkzame en kundige A.J. van der Aa een Almanak voor de provincie Zuid- en Noord-Holland in het leven te roepen. Dit plan werd door onzen Boonzajer niet alleen toegejuicht, maar ook ondersteund. Hij deelde den uitgever een handschrift mede uit het archief van Gorinchem betreffende het voormalige klooster den Hem buiten Schoonhoven, en eene lijst der boeken in dat klooster gedrukt, voor zoo ver hij die had kunnen opsporenGa naar voetnoot1. Men ziet uit deze laatste mededeeling, dat hij zich ook met de geschiedenis der typographie bezig hield. Ik voeg er bij, dat hij ook twee lijsten vervaardigd heeft van Titels van boeken vóór 1500 in Nederland en buiten Nederland gedrukt, tenzij men dezen arbeid liever tot de Bibliographie rekenen wil. Tot dit laatste vak behoort zeker eene Lijst van de uitgaven der werken van Hugo de Groot, welke insgelijks de aandacht van sommigen tot zich zal trekkenGa naar voetnoot2. Dat de overledene ook de letterkundige geschiedenis van ons Vaderland niet uit het oog verloren had, blijkt uit eene | |
[pagina 396]
| |
mondelinge mededeeling, die hij eens aan den steller dezer regelen deed. De verhandeling van Prof. W. Moll over de Boekerij van het St. Barbara Klooster te Delft, vond in hem een' zeer belangstellenden lezer. De Hoogleeraar verhaalt, dat ‘de levens van Jezus, die in de 15e eeuw door onze voorvaders gedrukt werden, zeer menigvuldig waren, en dat hij er destijds een achttiental had ontdekt.’ Boonzajer zeide mij, dat er hem vier en twintig bekend waren. Deze en dergelijke bijzonderheden had hij ongetwijfeld in zijne Adversaria, twee lijvige quarto deelen, opgeteekend, waaruit ook grootendeels de bijdragen geput zijn, die hij aan het tijdschrift De Navorscher geleverd heeft. Die bijdragen zijn te talrijk, om er hier eene opgave van te doen. Zij zijn alle met de letters C.G.B. geteekend. Nog een gedeelte, en zeker niet het minst belangrijke van zijne nasporingen blijft ons te vermelden overig. Eene bijzondere zorg, namelijk, wijdde hij aan het verzamelen van Charters en andere documenten, die voor de geschiedenis in het algemeen, of in het bijzonder voor de kennis van plaatselijke regten en belangen van meer of minder gewigt zijn. Zoo bezat hij: a. Landrecht, ofte Handvesten van Gorinchem ende Leerdam, een handschrift in folio van 1568; b. Oude handvesten van Gorinchem en het land van Arkel, insgelijks in handschrift; c. Handvesten ofte verordeningen, waarnaar Schepenen van Leerdam en Schoonderwoert haar hebben te reguleren, gegeven bij Arnoldus bij der genade Godts Hertog van Gelder en van Gulyk, Ghrave van Zutphen, handschrift in folio; en eindelijk: d. Verleijen (verlei-brieven) der heerlijkheden in het arrondissement Gorinchem. Men begrijpt ligt, dat het archief van eene zoo oude stad, als Gorinchem, vele belangrijke stukken bevatten moet. Jammer slechts, dat in de eerste jaren dezer eeuw | |
[pagina 397]
| |
een niet onaanzienlijk gedeelte er van, door eene onbegrijpelijke achteloosheid, verloren geraakt is. Onze Boonzajer deed alles, wat in zijn vermogen was, om het overgeblevene te doen kennen en voor allen, die er belang bij hadden, toegankelijk te maken. Den 6 April 1842 deed hij aan den raad der gemeente het voorstel, om zoo niet alle, dan toch de gewigtigste stukken door den druk openbaar te maken. De raad vereenigde zich daarmede, en stond zelfs jaarlijks eene som van ƒ150 toe, om die onderneming te bevorderen. Verscheidene oorzaken echter hebben de uitvoering van dat plan verijdeld. Eenige jaren later deed de overweging, dat allen bij sommige stukken eenig belang konden hebben, maar door het oude schrift en de oude taal verhinderd werden er kennis van te nemen, hem besluiten, om met goedvinden van den raad de oude stukken in onze nieuwe taal en schrift over te brengen; welken arbeid hij met zijn gewonen ijver aangevangen, doch niet heeft mogen ten einde brengen. Men ziet uit deze proeven, dat hij bij zijne nasporingen niet alleen door weetgierigheid, of zucht om zich te ontspannen werd aangedreven, maar dat hij er ook op bedacht was, om er zoo veel mogelijk nut mede te stichten. Dikwijls kwam dan ook zijne kennis verschillende besturen te stade in zaken, die met vroegere toestanden in verbintenis stonden. Onder anderen was hij het, die de noodige inlichtingen en bescheiden geven kon en gaarne gaf, toen voor een paar jaren de raad besloten had de tienden der gemeente te verkoopen, welke maatregel echter niet tot een gewenschten uitslag gekomen is. Nog twee dingen hebben wij te vermelden. Het eerste is van plaatselijk belang, maar toch geschikt, om den man te leeren kennen, zoo als hij was, niet altijd en alleen aan zich zelven, maar ook aan anderen denkende, en vooral niets verzuimende, wat maar eenigzins tot welzijn of roem van zijne geboortestad strekken kon. In het jaar | |
[pagina 398]
| |
1858 gaf hij aan de gemeente eene aanzienlijke verzameling van Resolutiën en oude stukken ten geschenke, die naar zijn oordeel in een openbaar archief meer nut konden stichten, dan wanneer zij in handen van particulieren waren of geraakten. De andere bijzonderheid, die ik heb mede te deelen, is deze. Naauwelijks had hij vernomen, dat de Koninklijke Academie van Wetenschappen besloten had, een nieuw Hollandsch en Zeeuwsch Charterboek uit te geven, of hij was bereid, alles mede te deelen en af te staan, wat haar welligt in een of ander opzigt van dienst konde zijn. In het rapport der commissie tot deze onderneming, wordt hem dan ook eene welverdiende hulde daarvoor toegebragtGa naar voetnoot1. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde telde den overledene reeds sedert den 1sten Augustus 1828 onder hare leden. Den 8sten Maart 1837 werd hij door het Noord-Brabandsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, den 8sten September 1859 door het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, en eindelijk den 27sten Junij 1861 door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen tot lid verkozen.
Uit alles, wat wij hebben aangevoerd, zal wel voldoende gebleken zijn, dat onze vriend niet alleen geleefd, maar ook gearbeid, en zijne plaats in dit leven niet nutteloos heeft ingenomen. Het voorregt van een gelukkigen ouderdom, waarbij men op de afgelegde baan met tevredenheid kan terug zien, mogt hem dan ook in de ruimste mate ten deel vallen. Hoezeer hij in de laatste maanden van zijn leven blijkbaar zwakker werd, deed toch niets vermoeden, dat zijn uiteinde zoo spoedig daar zoude zijn. | |
[pagina 399]
| |
Na eene ziekte, of liever ongesteldheid van slechts weinige dagen kwam hij den 4den April dezes jaars te overlijden. Bij zeer velen zal zijne nagedachtenis in zegening blijven. Mogten ook deze regelen tot eene waardige hulde aan zijne onmiskenbare verdiensten strekken.
Gorinchem, Augustus 1863. J.H. Holwerda. |
|