Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Levensberigt van Mr. H. Nienhuis.Hendrik Nienhuis werd den 12 Februarij 1790 geboren te Ten Boer, in de nabijheid der stad Groningen. Zijn vader, Lambertus Nienhuis was aldaar sinds 1789 Predikant: zijn moeder, Aaltje Tonckens, schijnt eene lieve, zachtaardige vrouw te zijn geweest, die zich aan de eerste opvoeding harer kinderen met moederlijke zorgvuldigheid toewijdde, De betrekkingen toch des overledene verzekeren, dat Nienhuis tot in de laatste jaren zijns levens altijd met kinderlijke ingenomenheid over haar sprak, en zich zoo gaarne de zorgen aan hem besteed te binnen bragt. Van zijnen vader, die vroeger Predikant is geweest te Engelbert, vinde ik niets aangeteekend, en het getuigenis zijner tijdgenooten ontbreekt mij geheel en al. Nienhuis moest reeds vroeg de ouderlijke zorg ontberen. In 1799 stierf zijne moeder, en toen spoedig na haar overlijden zijn vader het Emeritaat verkreeg, vestigde deze met zijne twee zonen zijne woon- | |
[pagina 211]
| |
plaats binnen Groningen. De jongste dezer zonen, Hendrik, was vlug van bevatting en toonde door leergierigheid reeds vroeg, wat hij worden kon. Hij streefde dan ook zijnen ouderen broeder op de scholen spoedig voorbij. - In de Akademie-stad was nu ruime gelegenheid om den gunstigen aanleg des jeugdigen knaaps te ontwikkelen; echter was het voor den vader niet weggelegd, er de gelukkige getuige van te zijn, of deze zijne vurige wenschen door zijne medewerking te ondersteunen. Reeds in 1801 overleed hij, en moest de opvoeding van zijnen tienjarigen zoon overlaten aan het bestuur van twee over hem benoemde voogden. Deze, - de Heeren Gerhard Cremer, Predikant te Woltersum, en Hendrik Braam, Commissaris tot de Wees- en Huwelijkszaken te Groningen, - kweten zich met ijver van hunne taak. Door hunne zorg werd hun veelbelovende pupil toevertrouwd aan den Heer Karel Muller, die aan het hoofd stond van eene bloeijende Fransche kostschool, waar, behalve de Fransche en Hoogduitsche taal ook de gronden werden onderwezen voor de studie der Latijnsche letterkunde. Dat deze inrigting degelijk moet geweest zijn, bleek later volkomen. Zonder goede opleiding bij Let eerste taalkundig onderwijs komt men niet ligt tot de juistheid en vaardigheid van uitdrukking, die hem bij het spreken dier talen eigen waren. - Wenscht men eenige karaktertrekken, welke hem reeds toen gunstig boven velen onderscheidden, ik ben gelukkig in staat gesteld deze naar waarheid op te geven. Een zijner vroegste vrienden, die zich zijn medescholier noemt, deelt daaromtrent het volgende mede: ‘De overledene bezat een' vrolijken, opgeruimden en dienstvaardigen aard, hoewel zijn gezondheidstoestand dezen niet altijd in de hand werkte. Geestige satyre legde hij reeds vroeg aan den dag. Hem bezielde geene zucht om uit te blinken boven zijne medescholieren. Door eigendommelijke talenten verhief hij zich boven de meesten hunner, en behaalde meestal | |
[pagina 212]
| |
de uitgeloofde prijzen. Door zijne geestvermogens muntte hij verre boven hen uit. Hij drong spoedig door in den geest der letterkunde en oude talen; en was voor zijne onderwijzers een gemaklijk en aangenaam discipel: nimmer legde hij betweterij aan den dag.’ Inderdaad deze lof moet hem geheel naar waarheid zijn toegekend. Zoo heb ik hem later gekend, en deze aangename zijde van zijn karakter, vooral zijne natuurlijke goedwilligheid jegens anderen en zijne nederige schatting zijner eigene verdiensten, welke zijne uitnemende geestesgaven versierden, waarvan de zaden reeds toen opkwamen, deze waren het, die zijnen omgang zoo aangenaam deden zijn, en hem de toegenegenheid van allen verwierven, die het genoegen hadden van met hem in wetenschappelijke en vriendschapsbetrekking te komen. Het onderwijs op de Fransche school maakte plaats voor de meer opzettelijke opleiding tot de wetenschappelijke loopbaan, waartoe zijne voogden hem te regt bekwaam hadden gerekend, en hij zelf zich als geroepen gevoelde. - Deze viel hem ruimschoots ten deel in den huislijken kring van Prof. J.R. van Eerde, toen nog de betrekking van Conrector vervullende van de Latijnsche scholen dezer stad. Een bijna zesjarig verblijf in deze woning en de daaglijksche omgang met dezen geliefden leermeester was Nienhuis eene vruchtbare oefenschool ter vermeerdering en verrijking zijner klassieke taalstudie, en menig oude schrijver werd door beiden gezamenlijk gelezen en meer opzettelijk ter opscherping van het vernuft, tot zuivering van den smaak behandeld en grondig uitgelegd. Wederkeerig was het genoegen dat het verblijf van Nienhuis in dit huisgezin opleverde. De achtingwaardige weduwe van den Heer van Eerde getuigt, dat hij aldaar door zijn gedrag nimmer reden tot verdriet heeft gegeven; integendeel, dat Nienhuis wat zijne studiën betreft altijd goedkeuring bij haren echtgenoot mogt verwerven, en dat zijn vriendelijk en | |
[pagina 213]
| |
innemend gedrag iedereen en ook haar zelve voor hem innam. Beiden trachtten den jongeling het gemis zijner ouders met liefde en voorkomende zorg te vergoeden. Op raad nu van zijnen welwillenden pleegvader bezocht hij gedurende den daartoe verordenden tijd de Latijnsche scholen zijner woonplaats, en werd in 1806 met den welverdienden prijs van deze tot de Akademische lessen bevorderd. Het gelijktijdig aanstellen van den Conrector tot Hoogleeraar in de Geschiedenis en Romeinsche Oudheden gaf dezen, die mede dezelfde geboorteplaats, ten Boer, met hem gemeen had, aanleiding om wel eens te zeggen, dat hij te gelijk met zijnen geliefden leerling aan dezelfde Hoogeschool was gekomenGa naar voetnoot1. Alvorens tot het eigenlijk door hem gekozen studievak over te gaan, werden nu volgens het loflijk gebruik dier tijden en op raad van zijnen vaderlijken vriend de voorbereidende studiën op eene breede schaal aangelegd, en zelfs die wetenschappen met vlijt beoefend, die, wel is waar, niet in onmiddelijk verband staan tot de Regtsgeleerdheid, maar toch uitnemend geschikt zijn, om bij den wel opgevoeden jongeling het verstand te scherpen, en den smaak voor al wat edel en schoon is op te wekken en te verfijnen. Gedurende drie jaren verdeelde hij zijnen tijd tusschen fraaije letteren, Geschiedenis en wijsbegeerte, en de wis- en natuurkundige wetenschappen. In de Grieksche en Latijnsche Letterkunde, Grieksche Oudheden, Vaderlandsche Taalkunde, Stijl en Welsprekendheid, was daarbij zijn leidsman de Hooggeleerde Joannes Ruardi, in de Logica en Anthropologie Cornelius de Waal, in de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis en Romeinsche Oudheden genoot hij het open- | |
[pagina 214]
| |
baar onderwijs van zijnen Mentor en vriend, den Hooggeleerden J.R. van Eerde, terwijl in het bijzonder huiselijk onderrigt dagelijks nog eenige uren werden afgezonderd om den ijverigen leerling de schoonheden in de Grieksche en Latijnsche Dichters te doen opmerken en waarderen. - Behoef ik er wel bij te voegen, dat de in geschiedenis en regtsbronnen van Stad en Ommelanden zoo ervaren geleerde zijnen kweekeling mede opmerkzaam zal hebben gemaakt op het voor den aanstaanden Groninger Regtsgeleerde hooge belang eener vroege kennismaking met de verschillende regten en gewoonten zijner Provincie? Met geen mindere vlijt volgde hij de lessen over Mathesis en Physica van den Hoogleeraar J. Baart de la Faille, en zijne zucht naar nuttige kennis deed hem insgelijks met graagte de lessen bijwonen van Prof. P. Driessen over de Natuurkunde der planten, en van Joh. Mulder over de Zoölogie. Nog vinde ik aangeteekend, dat hij gedurende twee jaren het bijzonder onderwijs in de Mathesis genoot van Joannes EisveldGa naar voetnoot1. Zoo vele en velerlei belangrijke inspanning moge thans eenige verwondering baren en voor den jurist overbodig schijnen, zijn vlug verstand hielp hem de zwarigheid spoedig overwinnen, en die gestadige werkzaamheid was hem weldadig. Teeder en ligt prikkelbaar van gestel, vrolijk en geestig, gevoelig voor gulle vriendschap en de genoegens van een gezelligen omgang, - wat behoeft men meer om in de studentenwereld opgang te maken en geliefd te zijn; maar wie weet niet hoe menigeen op die klippen maar al te vroegtijdig is gestrand, en het doel zijns levens niet heeft bereikt? Dus behoorlijk toegerust en reeds aan een werkzaam le- | |
[pagina 215]
| |
ven gewoon, ging hij tot de Faculteitslessen der Regtsgeleerdheid over. Seerp Gratama onderwees toen het Natuur-regt, alsmede het Staats- en het Strafregt; Albert Jacob Duymaer van Twist het Burgerlijk privaatregt volgens den Code Napoléon; en Carel Christiaan Paehlig het Romeinsch Regt en de Geschiedenis van hetzelve; ook hield deze Hoogleeraar gewoonlijk een afzonderlijk Collegie over de levens der Romeinsche Regtsgeleerden; overigens bezocht hij nog de door hem gegeven lessen over de Beginselen der Judiciële Praktijk naar aanleiding van den Code de Procédure Civile, en, daar hij nog ijverig gebruik maakte van een afzonderlijk onderwijs door beide laatstgenoemde Hoogleeraren aan de uitgelezensten hunner leerlingen gegeven, zoo ontbrak het hem zeker niet aan nuttigen arbeid en besturing op de baan zijner regtsgeleerde studiën, waarvan hij de onschatbare waarde later altijd dankbaar erkendeGa naar voetnoot1. Hij had zich als doel zijns levens voorgesteld het uitoefenen der Regtsgeleerde Praktijk in de stad zijner opvoeding. Hij wist dat het hem aldaar aan begunstigers en vrienden niet zoude ontbreken, en hij is dan ook in die verwachting niet te leur gesteld. Doordrongen van eerbied voor de hooge waarde en onmisbaarheid van het Regt in elke betrekking, in elke handeling des maatschappelijken levens, achtte hij zijnen leermeester Gratama hoog; aan hem toch, den schranderen en wijsgeerigen man, die vurig van geest met jongelings-ijver zijne leerlingen voorging in het verkondigen van het verheven doel hunner wetenschap, had hij dien zin te danken, die hem gedurende geheel zijn leven bezielde, en de beginselen | |
[pagina 216]
| |
van het Natuur-regt, door dezen Hoogleeraar steeds op den voorgrond gesteld en in zijne overige lessen als ingeweven, werden door hem als de eeuwig ware voorschriften der rede gehuldigd, zonder dat latere gevoelens onzer Duitsche naburen ooit in staat waren om de eenmaal gelegde en erkende gronden in verdenking, of aan het wankelen te brengen. Ook het Romeinsch Regt trok ten zelfden tijde zijne aandacht, Kon het anders? Hoe toch zou de klassiek gevormde jongeling, die reeds der Romeinen voortreffelijkheid in de oude schrijvers had bewonderd, juist voor datgeen ongevoelig blijven, waarin dit krachtig en schrander volk, dat als geboren scheen om de regtsbegrippen te bepalen, te ontwikkelen en op het leven toe te passen, boven alle volken had uitgemunt? Hij volgde dus als getrouw leerling de lessen van den geleerden Paehlig; en zijne oplettendheid deed hem spoedig opmerken, dat, men mogt dan ook op het voetspoor van Napoleon het Romeinsch Regt in foro hebben afgeschaft, dit onverganglijk toonbeeld van menschlijk vernuft zich zelf wel zoude blijven handhaven. Hij voorzag het met vreugde, dat die oude Juristen, welker leven en werken hij uit de geschiedkundige lessen van Paehlig had leeren kennen, wel de wetgevers van het nageslacht zouden blijven. En de discussiën over het nieuwe regt, ja de eerste de beste Commentaar over den Code Napoleon overtuigden hem daaglijks meer, dat onder en boven het ge-keuvel der Franschen over hunne raison écrite, - welke zij ter goeder ure bij het afschaffen des Romeinsche Regts en tamelijk in hun eigen belang er in hadden ontdekt, - zich eene krachtige stem uit de oudheid hooren deed: ‘gij kunt ons niet missen, zelfs zult gij ons niet wenschen ter zijde te stellen; 't en ware, om u met onze veêren te versieren.’ Maar zijne levenstaak bleef hem steeds onder de aangenaamste studiën voor oogen. Daar lag het terrein, waarop hij den kamp des levens had te strijden. Dus zonder te | |
[pagina 217]
| |
veel toeven vooruit, en aan van Twist zich aangesloten! Deze brave en kundige Regtsgeleerde, voormalig kweekeling der Leidsche Hoogeschool, gerijpt in de school van van der Keessel, Bav. Voorda en Smallenburg, was gedurende zijn achttienjarig verblijf aan de Groninger Akademie het toonbeeld van hetgeen degelijkheid van studie en schranderheid van geest, niettegenstaande de grootste eenvoudigheid in leerwijs en leven, bij eene welgezinde jongelingschap vermag. Zelden heeft een Hoogleeraar bij eene Nederlandsche Hoogeschool zulk een algemeene achting en bijval genoten en zulk eenen invloed gehad op de volgende loopbaan zijner studenten, wier vriend en raadsman hij gebleven is tot het einde zijner, naar het ons toeschijnt, te vroeg afgebroken levenstaak. Het mogt Nienhuis nog gebeuren door hem in het toen bij ons ingevoerd Fransche Regt te worden ingeleid. Dit gedeelte der werkzaamheden van van Twist viel, wel is waar, in zijnen laatsten studietijd; maar reeds was hij geen vreemdeling meer in de geschiedkundige bronnen en de beginselen van het Fransche Regt. Het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland, gepaard aan de beoefening van het oudere Vaderlandsche Regt en zijne hulpbronnen, had beider gemeenschappelijk onderzoek tot dat einde weldadig voorbereid. Nienhuis behoorde reeds tot de lievelingsstudenten van den hem onvergetelijken man, en deze is, gedurende de eerste jaren van zijne loopbaan als advokaat, steeds zijn raadsman en vriend gebleven. Zijne ingenomenheid met de schrandere inzigten van zijn' wetenschappelijken leerling bleek ondubbelzinnig uit den raad aan menig student der Hoogeschool en later aan zich hier ter stede vestigende jonge praktizijns gegeven, om zich vooral de kennismaking met Nienhuis ten nutte te maken en zijne voorlichting te zoeken. Onder de vele kundige regtsgeleerden, die, uit de school van van Twist voortgekomen, de Regtswetenschap en de pleit- | |
[pagina 218]
| |
zaal tot eer zijn geweest, bekleedt zeker eene voorname plaats de geleerde en ervarene Groninger Advokaat, Mr. T. Haakma Tresling. Van den beginne af van het verblijf van van Twist aan deze Hoogeschool was hij de deelgenoot zijner studiën en de ingewijde in zijnen vertrouwelijken kring. En wien kan het dan wel na het medegedeelde eenigzins verwonderen, dat hij in de hulde aan den braven van Twist kort na zijn verscheiden met warmte toegebragt, onder allen, die hun levensgeluk aan den ontslapene hadden dank te weten, in de eerste plaats zijne toespraak rigtte tot den zijner achting waardigen leerling en vriend, Mr. H. Nienhuis, en hem als getuige opriep van aller hoogachting en dankbaarheid jegens den door allen geliefden leermeester, en van het onherstelbaar verlies in van Twist nog lang na het verlaten der Hoogeschool geledenGa naar voetnoot1. Meer behoef ik zeker niet aan te stippen om de gunstige meening omtrent Nienhuis' verdienstelijke studiën, welke hij zich toen reeds bij deskundigen had verworven, naar waarde te schetsen. Zijnen welbesteeden Akademietijd besloot Nienhuis door het schrijven en in het openbaar verdedigen van eene met vlijt bewerkte Dissertatio ad locum Juris Napoleonei de Divortio, en verkreeg daarop den 25 April 1812 de waardigheid van Doctor in de beide Regten. Het bestuderen van de Fransche wetboeken was in het onderdrukte Nederland ter naauwernood aangevangen, en dit proefschrift was een der eerste bewijzen van hetgeen oudvaderlandsche degelijkheid en goede voorbereiding tot de Regtswetenschap ook op dit veld zouden opleveren. Wel behoorlijke uitlegging en opsporen der beginselen, maar geene slaafsche be- | |
[pagina 219]
| |
wondering van het toen zoo algemeen geprezen Regt; veeleer vrije kritiek en eene doorloopende vergelijking van het nieuwe Fransche Civielregt met het Regt der Romeinen, alsmede met de vroeger in Frankrijk en ons Vaderland in gebruik zijnde regten, strekten den jeugdigen schrijver ten leiddraad bij het behandelen van dit onderwerp; terwijl eene zorgvuldige aanhaling van oudere regtsbronnen in ons Vaderland, der schriften onzer vroegere Regtsgeleerden en der zoogenaamde Jurisprudentie het bewijs opleveren, dat zijne werkzame geaardheid reeds toen bestand was tegen den niet zeer opwekkenden arbeid van het nagaan en vergelijken van arresten en judiciële vonnisvellingen van het lagere regtsgebied. - Hier en daar gaf het onderwerp hem aanleiding tot het uiten van zijne regtschapen gemoedsstemming onder het beschouwen van zulk een snerpend leed, als gewoonlijk met de ontbinding des huwelijks door echtscheiding gepaard gaat; en met deelneming zien wij den jongen man tot motto de bekende woorden des dichters uitkiezen: ‘Felices ter et amplius,
Quos irrupta tenet copula, nec malis
Divulsus querimoniis
Suprema citius solvet amor die.’
Voor hem is die wensch vervuld. Nog in hetzelfde jaar, waarin hij de Akademie voor het maatschappelijk leven verliet, trad hij in den echt met Anna Maria Johanna Vos, dochter van den Zuid-Larenschen Predikant Lambertus Vos, en Anna Clara Carsten, beide uit een Drenthsch geslacht afkomstig. Dit huwelijk is eerst door zijnen dood ontbonden en het was hem bij zijn werkzaam leven de gestadig vloeijende bron van levensvreugde en huiselijk geluk. Uit dit huwelijk zijn hem behalve een zoontje, dat spoedig na de geboorte overleed, twee dochters geboren, waaraan hij met vaderlijke tederheid gehecht bleef. - De oudste, Anna Clara, gehuwd met Mr. D. Roessingh, No- | |
[pagina 220]
| |
taris te Grootegast, overleeft den haar innig liefhebbenden vader, en het mogt haar gebeuren met hare moeder en zijne door hem hartelijk beminde kleindochter Anna Maria Thoden van Velsen zijne laatste levensjaren, waarin hij steeds in lijdenden toestand verkeerde, door hare liefderijke hulp te veraangenamen en zijn leed te verzaehten. - De tweede, Anna Aleida Tonckens Nienhuis is gehuwd geweest aan den Heer S.K. Thoden van Velsen, destijds Predikant te Nijmegen, thans te Leeuwarden. Haar verlies in het najaar van 1844, toen zij aan hare geliefde betrekkingen door den dood werd ontrukt, drukte hem zwaar ter neder, en men heeft opgemerkt, dat hij sedert nimmermeer tot die doorgaans opgeruimde en vrolijke stemming is wedergekeerd, die in overeenstemming was met zijne inborst, en zijnen omgang met betrekkingen en vrienden zoozeer veraangenaamde. Aan zijne levensvreugde was door het vroegtijdig afsterven dezer hartelijk beminde dochter een zware slag toegebragt. - Maar keeren wij van dezen uitstap in zijnen huiselijken kring, tot zijn maatschappelijk leven terug. Hij vestigde zich nog in hetzelfde jaar ter uitoefening der regtspraktijk als Advokaat bij de Arrondissements-regtbank in de stad zijner opvoeding, en genoot aldaar mede als zoodanig gedurende ruim tien jaren aller vertrouwen en toegenegenheid. Hij getuigt het zelfGa naar voetnoot1, maar slechts om zich zijnen wederkeerigen pligt voor te houden. Anders was hij niet gewoon over zich zelven te spreken; hetwelk ik, schoon zijne als aangeborene nederigheid hoogschattende, echter bij het schrijven van zijn levensberigt meen te mogen betreuren; daardoor toch is zeker veel wetenswaardigs uit zijne jongere jaren voor mij te loor gegaan. | |
[pagina 221]
| |
Wat de eerste jaren zijner loopbaan als praktizijn betreft, vond ik eene aanteekening, dat hij, op verzoek van den destijds Keizerlijken Prokureur bij het Tribunal de 1re instance zich tijdelijk heeft belast met de functiën van Griffier van het Vredegeregt, Kanton de LeekGa naar voetnoot1; en dat hij reeds weinige dagen na zijne promotie tot in Julij 1813 toe is werkzaam geweest als Avoué provisoireGa naar voetnoot2. Maar, wat hem aangenamer zal geweest zijn, hij had dadelijk en dus nog onder de Fransche regering eene drukke praktijk. Een zijner vrienden verzekerde mij, dat hij zoowel door gedurig pleiten voor la Cour des Douanes, als door zijne gelukkige verdediging van beschuldigden voor het Cour d' Assises, opgang maakte; en dat de vriendschap met zijne vroegere leer-meesters en andere kundige mannen den goeden dunk bevorderde, dien zijne begaafdheden hem reeds begonnen te verwervenGa naar voetnoot3. De kommervolle dagen, die het afschudden van het Fransche juk vooraf gingen of onmiddellijk opvolgden, waren voor de ingezetenen van deze stad en Provincie, daar de zoo gehaatte benden van den dwingeland nog de sterkten inhielden, geene dagen van rustigen en gezetten arbeid. Ook Nienhuis deelde met zijne jeugdige vrienden in de gevaren, welke het bewaken van Delfzijl medebragt: waarover hij later menig verhaal, - vooral als het eene koddige zijde, hetzij van buitengewone vreesachtigheid, hetzij | |
[pagina 222]
| |
van ijdel gezwets tegen den zich rustig houdenden vijand vertoonde - ten beste gaf. Toen in Mei 1814 geheel Nederland van de vreemde krijgslieden was gezuiverd en alles tot vaderlandsche gebruiken wederkeerde, vinde ik dadelijk Nienhuis met eenige aanzienlijke stadgenooten (bij Besl. van 19 Mei 1814) aangesteld tot lid van het Collegie van Regenten over de gevangenissen binnen de stad Groningen; uit welke betrekking hij echter - om welke reden is mij onbekend - nog vóór het einde des jaars op zijn verzoek een eervol ontslag bekwam, bij Besluit van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken d.d. 13 Decemb. 1814. Slechts weinige jaren, doch met ware voldoening was hij als Advokaat voor de balie werkzaam geweest, toen de belangen van zijn huisgezin hem eenige wijziging in, of juister gesproken, eene aanmerkelijke toevoeging aan zijne betrekking als praktizijn deden verlangen. Bij Besluit van Z.M. den Koning d.d. 4 Junij 1816 werd hij aangesteld tot Procureur bij de Regtbank van eersten aanleg te Groningen. De eervolle bezigheid van pleitbezorger behoefde wel in deze stad en gewest door den J. Utr. Doctor niet te worden vaarwel gezegd, ofschoon hij zijn Akademisch diploma, hetwelk door brand was vernietigd, niet kon vertoonen; en nog toen hij in 1823 zijne betrekking als Procureur met het ambt van Hoogleeraar verwisselde, bleef hij steeds als Advokaat met lust en ijver werkzaam. Deze voorliefde was niet onnatuurlijk. Hij had zich als zoodanig zoo gelukkig bevonden, zoo vele vrienden gemaakt, zooveel gunst genoten. En geen wonder, de kundige en regtschapen man verdiende ten volle den naam van een ijverig, onvermoeid en eerlijk behartiger der belangen welke hij aanvaardde. Het zij mij vergund hier het oordeel mede te deelen van eenen mijner vrienden, Mr. A. Modderman, die Nienhuis vele jaren heeft gekend en hem dikwijls als Procureur heeft ter zijde gestaan. ‘Zijne adviezen’ zegt hij ‘getuigden | |
[pagina 223]
| |
steeds van veel omvattende regtskennis en schranderheid. Het regtspunt vatte hij spoedig, en verloor het, zelfs bij ontwikkeling van accessoire quaestiën. nooit uit het oog. Het werd alles onder zijne beschouwing een goed zamenhangend geheel. In de behandeling van zaken was hij eenvoudig, soms misschien later wel eens al te zorgvuldig en hierdoor eenigermate omslagtig, maar altijd duidelijk. Zijne mondelinge voordragt was onopgesmukt en klaar. Zonder aanspraak te willen maken op eigenlijk gezegd redenaars-talent, was zijn stijl onderhoudend, eenvoudig, gemaklijk te volgen. IJverig en naauwgezet in de hem toevertrouwde procedure, ontzag hij noch moeite noch tijd om al waar het op aankwam te doorgronden en te doen uitkomen. Zonder eigenwaan hoorde hij gaarne de bedenkingen van anderen, en wist uitnemend partij te trekken van de door hen geopperde bezwaren.’ Meestal stond hij vroeger zijnen bijzonderen vriend, den Advocaat Mr. T. Haakma Tresling, als Procureur ter zijde; vermits nu deze niet slechts in het behandelen van regtszaken, maar ook in het gestadig voortzetten zijner regtsgeleerde studiën in vereeniging met den schranderen van Twist schier daaglijks werkzaam bleef, kon het wel niet anders of de wederzijdsche achting en genegenheid dezer bekwame mannen moesten op den arbeid van Nienhuis den weldadigsten invloed uitoefenen, en dien in alles die wetenschappelijke kleur doen behouden, welke men zoo gereedelijk in zijne latere beschouwingen over de regtspraktijk wedervindt. Wel mogt hij dan ook ergensGa naar voetnoot1 met dankbaar gevoel uitroepen: ‘Duijmaer van Twist en Tresling! twee voor mij steeds onvergetelijke namen!’ En niemand zeker duidde het den vriend ten kwade, dat hij | |
[pagina 224]
| |
terstond na Treslings overlijden op den 22 October 1828 in 't openbaar zijn gevoel uitstortte in eene den ontslapene toegebragte huldeGa naar voetnoot1. - Van Twist was hem reeds in 1820 ontvallen en had in Tresling eenen waardigen lofredenaar zijner uitstekende verdiensten gevonden; maar de zaden, door hem in het jeugdig gemoed zijns leerlings uitgestrooid, waren reeds gedurende hunnen achtjarigen omgang welig opgegroeid, en de geest van zijn regtsgeleerd onderwijs zou niet meer worden uitgedoofd. Aan zijne vriendschap met Tresling heeft men de uitgave te danken van eene Memorie van regte, over de ontzetting van eigendom, bij beslag op een ondeelbaar goed; bijzonder op eene beklemde plaats: door Nienhuis bezorgd in 1823. Blijkens het voorberigt had hij tot deze uitgave de toestemming van Tresling mogen verwerven. Overtuigd van het onregtvaardige en ongepaste der toepassing van menig besluit van Franschen oorsprong op sommige voorvaderlijke instellingen en gewoonte-regten, in het gewest zijner inwoning nog steeds van kracht gebleven, rekende hij het ter inlichting des wetgevers van het hoogste belang, de gevoelens daarover van der zaken kundige mannen openbaar te maken. ‘Het gewigtige van zulk eene mededeeling zoude’ zegt hij aldaar ‘niemand kunnen betwijfelen, indien het mij eenmaal vergund wierd eveneens de uitgave te bezorgen der regtsgeleerde adviezen van mijnen onvergetelijken leermeester en vriend, Prof. A.J. Duijmaer van Twist, het zij door hem alleen, hetzij met anderen, vooral met den Heer Haakma Tresling uitgebragt.’ Dit mag wel onder de vrome wenschen van hem geteld zijn geweest: ten minste het | |
[pagina 225]
| |
is mij niet bekend, dat hij behalve deze Memorie immer soortgelijke vergunning heeft verkregen. - Ware aan zijn hier uitgedrukt verlangen voldaan, zeker, de verzameling zoude in den geest zijn ondernomen, dien Tresling elders heeft aangeprezenGa naar voetnoot1; den geest der ware bescheidenheid, wars wel is waar van loutere bedilzucht, maar toch met edele vrijmoedigheid zich uitende tot behoud en verbetering van eene zelfstandige vaderlandsche wetgeving. Men verkeerde in die jaren, waartoe de oefeningen van de meermaal genoemde regtsgeleerde vrienden behoorden, in gedurigen strijd van meeningen met onze toenmalige adoptief-broeders, de Belgen der Zuidelijke Nederlanden. De onzen erkenden wel het vele goede en bruikbare in de vreemde ons eenmaal opgedrongene wetboeken, maar konden zich nogtans niet vereenigen met het ongeordend en min wetenschappelijk zamenstel des geheels, of met het voor ons onbruikbare van bijzondere regtsbepalingen, en men betreurde hier en daar het gemis onzer vroegere instellingen, waarin de Nederlandsche volksgeest scheen te leven. Kortom men wilde een Vaderlandsch, geen gewijzigd vreemd regt. Dit was de stem van Koning en Volk, in de Grondwet vroeger genoegzaam aangewezen, en kort en krachtig door Kemper aangetoondGa naar voetnoot2. Kan het dan wel iemand verwonderen, dat men bij het bespreken der leemten en gebreken van de vreemde wetboeken in regtsgeleerde kringen dieper poogde in te dringen in aard en strekking dier Oud-Nederlandsche gewoonten, die zelfs gedurende de vreemde dwingelandij waren in stand gehouden en deze hadden overleefd. Men wenschte ze voor zich en de nakomelingschap te bewaren en | |
[pagina 226]
| |
door geschiedkundige kritiek geleid beter te verstaan en in het belang der regthebbenden juister toe te passen. Menige verhandeling in het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio, waarvan Nienhuis sedert 6 Januarij 1813 lid was, getuigde van dit zoo natuurlijk verlangen. - In de overige gewesten van Nederland wel is waar, waar men met den aard en de geschiedenis dier overeenkomsten niet genoegzaam bekend was, dacht men niet gunstig over de zoogenaamde beklem-contracten en de daaruit allengs ontstane eigenaardige regten en verpligtingen; ja zelfs betitelde men ze voor het Hoog-Geregtshof in 's Hage wel eens met den niet fraai klinkenden naam van chaos van verwarring, en slechts de goudmijn voor Groninger advocaten. Den Groninger burger en regtsgeleerden daarentegen klopte het hart nog steeds warm voor dit landregt, 't welk door auctoriteit en tijdsverloop onopzegbaar geworden en volgens zekere regels overgaande bij versterf, eenen milden overvloed over landbouw en vee-teelt had uitgestort, en waaraan niet slechts de nijvere landman zijnen gelukkigen stand, maar ook handel en zeevaart hunnen bloei verschuldigd waren, en waardoor steeds de rijkste zegeningen over dit welvarend gewest waren uitgestortGa naar voetnoot1. Van denzelfden geest toonde ook Nienhuis doordrongen te zijn, toen hij in 1831 in vereeniging met de ervarene Regtsgeleerden Mrs. H.O. Feith, W.J. Quintus, H. Trip en H. de Ranitz eene Memarie van Regte uitgaf over het Erfpachts-regt, ingevoerd bij de wet van den 10 Jan. 1824, met betrekking tot de Groninger vaste BeklemmingGa naar voetnoot2. Sedert den aanvang toch van den jare 1825, toen reeds gezegde wet met die over het Regt van Opstal | |
[pagina 227]
| |
(tit. 6 en 7. IIe Boek, van het Burgerlijk Wetboek) in werking waren gekomen, was er een belangrijk verschil ontstaan omtrent de bevoegdheid tot vestiging eener vaste en altijddurende beklemming, en wenschte men ook vrij algemeen de wettelijke bepaling omtrent den duur van het Erfpachtsregt te zien afgeschaft. Toen dus in 1831 de herziening werd bevolenGa naar voetnoot1 der reeds aangenomen wetboeken, maakte men dan ook dadelijk van die gelegenheid gebruik om de bijzondere belangen van dit gewest mede door de uitgave van dit geschrift bij den wetgever te bepleiten. En ... Nienhuis roept het later als met den kreet der overwinning uit: ‘dit doel is ten vollen bereikt’Ga naar voetnoot2. Met regt: want de wetten van 10 Jan. 1824 zijn, gelijk bekend is, bij de wetten van 29 Maart 1833 in den geest der Groninger Regtsgeleerden gewijzigd, en aldus reeds naar aanleiding der wet van 19 Dec. deszelfden jaars als een deel van het aanstaande Nederlandsche Wetboek op den 1 Jan. 1834 in werking gekomen. - Ook viel hun de goedkeuring ten deel van eenen ongenoemden aankondiger hunner Memorie in de Bijdragen tot Regtsg. en Wetg., waar wij in het VIe deel bl. 574 onder andere de overtuiging vinden uitgedrukt, ‘dat dit geschrift een nieuw bewijs opleveren zou van de waarheid der stelling, dat zekerheid van regt overal belangrijk, maar algemeene gelijkheid van regt dikwijls noodeloos, ja ongerijmd en onmogelijk is.’ Dit punt was dan ook met krachtige taal en treffende redenen van wetgevende wijsheid bij het slot in § 69 vgg. aangedrongen. Nog terwijl Nienhuis zich alleen met de regtspraktijk bezig hield, is hij bij Besluit van 18 Junij 1822 benoemd tot Plaatsvervangend Regter in de Regtbank van 1en aanleg te Groningen. - Nu en dan opgeroepen ter beslissing | |
[pagina 228]
| |
eener belangrijke regtzaak, is hij met naauwgezetheid werkzaam gebleven, en stelde men zijn oordeel op hoogen prijs, tot dat weinige jaren voor zijnen dood zwakheid van ligchaam en geest hem een eervol ontslag deed aanvragen. Spoedig na die benoeming zoude voor hem eene belangrijke verandering plaats hebben, niet zoozeer van studie en gestadigen arbeid, maar van uiterlijken stand in de maatschappij. - Na den dood van van Twist den 27 Nov. 1820 was zijn opvolger in de Faculteit der Regtsgeleerdheid, de doorkundige en geleerde A.C. Holtius, deze naauwlijks twee jaren tot sieraad geweest, toen zijne verplaatsing naar Leuven de studerende jongelingschap alhier, die hem reeds om zijne uitstekende kennis bewonderde, van dit wetenschappelijk licht beroofde. Men wenschte nu algemeen voor het Hedendaagsch Burgerlijk Regt eenen opvolger uit de school van van Twist, en aan Nienhuis, door Curatoren der Hoogeschool met den geleerden Heer Mr. W. de Sitter van Winschoten op de voordragt geplaatst, mogt het te beurt vallen, na korten tusschentijd de plaats van zijnen geliefden leermeester te verwerven. Hij aanvaardde zijnen post op den 6 October 1823 met eene plegtige redevoering de ratione, quam theoriam appellant processûs civilis, praxeos judiciariae procuratrice et quasi parente, nimis neglectâGa naar voetnoot1. Aan niemand kon wel de keuze van dit onderwerp vreemd voorkomen. De jeugdige Hoogleeraar vestigde andermaal zijne gedachten op een der algemeene hoofdpunten der Regtsgeleerde Wetenschap, waarin hij door van Twist was ingeleid, en 't welk bij gelegenheid van zijne en Treslings wetenschappelijke studiën dikwijls ter sprake was gebragt. Belangrijk is te dezen op- | |
[pagina 229]
| |
zigte hetgeen door Tresling in de Hulde aan van TwistGa naar voetnoot1 verhaald wordt, en men bedenke hierbij, hoe vroegtijdig onze vriend tot den bijzonderen omgang dezer mannen werd toegelaten. ‘Na het herstel des vaderlands,’ zoo schrijft hij nagenoeg daar ter plaatse, ‘werkte men als bij voorraad, bij het herleven der hoop op eigene vaderlandsche regten: en wat de procedure aanbelangt, men plaatste zich, met ter zijde stelling van in vorm en gang zoozeer uiteenloopende bijzondere bepalingen van verschillende wetgevers, op het standpunt der beschouwing van algemeene gronden, waarop de theorie van het Procesregt in civilibus, sedert de XIIe eeuw onzer jaartelling, naar aanleiding der hoofdbronnen, waaruit zij zich allengs had ontwikkeld, gevestigd bleek te zijn. - Als nijvere bijen bragt men bij een wat men 't zij in Duitschland, 't zij elders tot gezegd doel had kunnen vergaderen, en met verstandige schifting werd het meer willekeurige in den vorm en in de bijzonderheden ter zijde gelegd. Dit was aan Nienhuis bekend, hij zelf was medearbeider geweest, en mogt zich dus met regt voor een deel de vruchten toeëigenen. Daarbij was niet lang te voren de eerste uitgave verschenen der bekende voortreflijke voorrede van A. Bethmann HollwegGa naar voetnoot2; deze was toen in aller handen, en hij vond er dezelfde hoofd-denkbeelden van den Groningschen vriendenkring in weder. Het was dus een onderwerp hetwelk hem in het eigenaardige zijner studiën, als voormalig praktizijn uit de school van | |
[pagina 230]
| |
van Twist, en als aanstaand Hoogleeraar kon doen kennen. In deze redevoering, in zuiver Latijn gesteld, schetste hij naar tijdsgelegenheid in breede trekken het belangrijke en veel omvattende van dit onderzoek, en wees onder blijde hoop op een beter samenstel in de aanstaande Nederlandsche Wetboeken, de nadeelen aan, welke door het verwaarloozen der echt historisch wetenschappelijke studiën over de algemeene gronden van het procesregt vroeger, en voornamelijk in de Fransche Codes, waren ontstaanGa naar voetnoot1. En hoe zeer hij deze stof in allen deele meester, en bekend was met de literatuur van het onderwerp, bewijzen zijne geleerde aanteekeningen, zoo op deze Oratio inauguralis, als bij eene verhandeling tien jaren later door hem uitgegeven, waarvan aanstonds sprake zal zijn. Eigenaardig was dan ook bij zijne algemeene regtsbeschouwingen de voorliefde door Nienhuis aan dit onderwerp geschonken. Vandaar zijne hooge ingenomenheid met de bekende voorstellen van het Fransche Hof van CassatieGa naar voetnoot2, en met de gevoelens dier weinige Fransche Regtsgeleerden, die, overtuigd van het noodzakelijk onderscheid der partie théorique et pratique de la procédure, op het hooge belang er van voor den wetgever hadden aangedrongenGa naar voetnoot3; van | |
[pagina 231]
| |
daar zijne zelfvoldoening over zekere overeenstemming, welke hij tusschen de vroeger in de school van van Twist reeds opgevatte meeningen en de pogingen der Duitsche Juristen opmerkteGa naar voetnoot1; van daar zijne blijdschap over de ontwerpen van 1816Ga naar voetnoot2, vooral van 1820; en zeker ook van daar zijne gestadige aanprijzing van den geest der wetenschap en praktische kunde, welke hij steeds in die opstellen van den edelen en bekwamen Kemper bleef bewonderen. Met geene mindere goedkeuring en toejuiching volgde hij de belangrijke redevoeringen dier vaderlandsche mannen, die in 1825 bij de behandeling van het laatste ontwerp den strijd voerden voor het behoud van dit gedeelte van het Nederlandsche Regt; en toen hij later zelf nog zijne pogingen aanwendde, om te verhinderen, dat toch dit sieraad, gelijk hij hij het noemde, van een volledig en systematisch geheel voor het vaderland zoude verloren gaan, aarzelde hij niet een krachtig beroep te doen op hunne echt wetenschappelijke betoogenGa naar voetnoot3. Eindelijk, wie zal zijn leedgevoel schetsen, toen hij zich overtuigen moest, dat de geest van tegenstand grootendeels had gezegevierd, en men nu, in stede van een goed geordend volledig geheel van het regt der actiën, als tertium objectum Juris civilis, eene schrale uitlezing van slechts twee regtsmiddelen in het vierde boek des Wetboeks van Burgerlijk Regt zoude wedervinden. - Menigmalen heb ik bij examina en promotiën kunnen opmerken, hoezeer hij zulks betreurde. Nooit echter heb ik hem - de eerbied toch voor de eenmaal verbindende wet | |
[pagina 232]
| |
verbood bij Nienhuis altijd het tegendeel - anders dan met bescheidenheid zijn gevoelen daarover hooren uiten. Ook in geschrifte verliet hij dezen weg nimmerGa naar voetnoot1. Tot de bedoelde pogingen door Nienhuis aangewend om in den strijd der meeningen voor zijn geliefd thema de overwinning te behalen, behoort voornamelijk een Betoog dat het wenschelijk is, bij de tegenwoordige herziening onzer Wetgeving, dezelve aan te vullen door een volledig zamenstel van stellige regtsbepalingen omtrent de middelen tot handhaving van regt. Deze Voorlezing, den 27en Nov. 1832 in het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio gehouden en met groote belangstelling aangehoord, werd kort daarop, in Jan. 1833, door hem uitgegeven bij J. Oomkens, en trok, gelijk ze ook ten volle verdiende, spoedig de aandacht onzer vaderlandsche RegtsgeleerdenGa naar voetnoot2. Nagenoeg tenzelfden tijde hield de Commissie van redactie der Nationale Wetgeving zich bezig met een onderzoek, of en in hoe verre, zoo al niet bij het Burgerlijk Wetboek, althans bij dat van Regtsvordering, de beginselen van stellig regt omtrent de procedure (de justa praesidia persequendi in judicio quod nostrum est vel quod nobis debetur) afgescheiden van de vormen der procedure (de via et ratio of methodus procedendi) zouden kunnen behandeld worden. Met blijkbaar genoegen ontving Nienhuis dit berigt in een schrijven d.d. | |
[pagina 233]
| |
21 Maart 1833 van den door hem zoo hooggeachten Minister van Justitie Mr. C.F. van Maanen, waarin Z. Excellentie hem 's Konings welgevallen betuigde over het toezenden ‘dezer fraaije Verhandeling’, en waarop, naar de overtuiging van Z. Exc., gezegde Commissie zeker hare bijzondere aandacht vestigen zoude. Maar wat noopte dan toch onzen vriend om dit gevoelen zoo ten einde toe vol te houden? - Was het hoogmoed en laakbare ingenomenheid met eigene verdiensten; maakte deze hem welligt onvatbaar voor betere overtuiging? - Niemand heeft ooit den nederigen man daarover eenig verwijt kunnen doen. Veeleer, zeide men, gevoelde hij niet genoeg zijne meerderheid boven velen. Maar dan toch onverzettelijkheid van eenmaal opgevatte meening? En gij, werpt men mij welligt te gemoet, die hem uit de school van van Twist als Regtsgeleerde doet optreden, zijt gij dan niet indachtig aan het: quo semel est imbuta recens der Ouden, hetwelk hij zoo gaarne op zich toepaste? - Zeker hij ging niet gemakkelijk eene dading aan met zijn waarheids-gevoel; en, als zijn schrander inzigt en zijne rijke ervaring hem na een grondig onderzoek eene zelfs algemeene dwaling volledig had doen inzien, dan was hij propositi tenax, en bragt nimmer in de wetenschap zijn gevoelen ten offer. - En nu de geopperde bedenking! Ik onderga deze vrijwillig. Juist daarom heb ik mij hier eenige uitvoerigheid veroorloofd, omdat ik in dit onderzoek zijne waarde als voortreflijk jurist erkende. Ik meen er in te ontdekken dien wetenschappelijken draad, zoo gelukkig in den Akademie-tijd gehecht, die al zijne oefeningen, al zijn werken en streven doorliep en aanéén verbond, en die niet werd afgebroken vóór de draad zijns werkzamen levens was afgesponnen, en hij van zijnen arbeid werd afgeroepen; eene zeldzame harmonie van grondig weten en nuttig werken, welke den schranderen en hem hoogachtenden spreker bij zijn graf deed uitroepen, dat in Nienhuis een voortreflijk beeld der on- | |
[pagina 234]
| |
misbare vereeniging van theorie en praktijk had uitgeblonken. Die zelfde degelijkheid in het beoordeelen, in het aannemen of verwerpen van nieuwe of schijnbaar nieuwe stelregelen in regte, openbaarde hij overal. Ze mogten door oppervlakkigen schijn het vulgus behagen en in aller mond of pen overgaan, hem ontging zelden de wankele grond, waarop men ze had opgetrokken. Hem waren ze geene tooverformulieren, krachtig genoeg om zijne schranderheid te verschalken. Hij kende van jongs af de groote woorden van den Citoyen Cambacérès in 1793Ga naar voetnoot1, waarover de eerzame Astraea had gemeesmuild, en het risum teneatis, amici! ter naauwernood bedwongen. - Sprak men van het leerstellige uit de wetboeken te weren; van het niet toelaten van regelen en bepalingen; dat een wetgever gebieden en verbieden, niet leeren moest; goed, zeide hij met H.C. Cras, maar bewijs mij, dat als hij, waar het pas geeft, goed en noodzakelijk definieert en bepaalde regelen stelt, hij zijnen wil, zijne bevelen niet te kennen geeftGa naar voetnoot2; en dan, let wel, uwe aanhalingen uit het Romeinsch Regt, waarop gij uwe wijsheid meent te bouwen, lieve vrienden! ze zijn niet hujus loci. Bedenkt gij wel bij het imperare, vetare der l. 7 D. de legibus, dat aan de eigenlijk gezegde lex een krachtig volk van juris conditores ter zijde stond, welker gezag naar den aard onzer inrigtingen aan geen regtsgeleerde wordt toegekend. Eindelijk had hij er kunnen bijvoegen, uwe lex 202 D. de R.J., uwe zoo telkens herhaalde aanhaling van het omnis definitio in Jure periculosa, wil ik liefst niet terugkaatsen, uit vrees van u te kwetsen. Want het is immers genoeg bekend, dat de Ouden dit uitsprekende aan geheel wat anders dachtenGa naar voetnoot3; en zeker toen den tijd | |
[pagina 235]
| |
der Codificatie nog niet voor oogen hadden. Orde, systeem, wetenschappelijke gronden waren dus naar zijn oordeel, wij hebben het vroeger opgemerkt, de eerste vereischten van een goed en deugdelijk Wetboek. En waarlijk, waar beginselen gemist worden, het geheel niet goed geregeld is, en de verschillende bepalingen, - zijn ze zelfs hier en daar overeenkomstig den aard en de geschiedenis des volks, en de maatschappelijke behoeften des tijds - als 't ware los en vreemd aan elkanderen daar heen geworpen, de duidelijkheid en zekerheid der toepassing zal overal ontbreken, en voor willekeur en dwaling den toegang openen. Maar paste hij nu ook op den Regtsleeraar, op den uitlegger der wet, dit evenzeer toe, en trachtte hij door leer en daad naar deze deugden te streven en ze in zijn onderwijs uit te drukken? - Hij, de wetenschappelijk gevormde regtsgeleerde, wien men niet de allerminste onordelijkheid of duisterheid in werk of voordragt kon verwijten, hij, de brave en regtschapene in beginselen en bedoelingen, die naar pligt en geweten slechts nuttig begeerde te zijn, en den tempel des roems niet voor oogen hield? Wie kan hieraan twijfelen! Neen, hij had aan de Akademie reeds te veel ondervinding opgedaan, om niet te weten, dat een niet wetenschappelijk maar eerzuchtig docent, hij moge door vonken van vernuft eenen tijd lang schitteren en zijne nog onervarene hoorders in verrukking brengen, voor het onderwijs aan eene Nederlandsche Hoogeschool, voor Nederlandsche jongelingen doorgaans onbruikbaar was. En ziedaar dan ook Nienhuis met een woord aangeduid als voortreflijk Hoogleeraar in het Hedendaagsch Regt. | |
[pagina 236]
| |
Dit was hem, uitgenomen het strafregt en lijfstraffelijk regt, in zijnen geheelen omvang toevertrouwd, en het onderwijs daarin werd door hem steeds met lust en ijver behartigd. De lof van een getrouw, kundig, schrander, en tevens minzaam, eenvoudig, nimmer hooggevoelend, opleider te zijn van zijne studenten, wier belangen hij met welwillendheid bedoelde, ontging hem dan ook aan deze Hoogeschool niet; en de menigte der Akademische dissertatiën, waartoe hij het ontwerp en de hulpmiddelen had verstrekt, getuigden dat men gaarne zijne hulp inriep, zijne kunde op prijs stelde. En zeker die algemeene goedkeuring was welverdiend. - Nog herinner ik mij hoe een thans hooggeplaatst ambtenaar in 's Hage, toen hier ter stede gevestigd, en met hem het aanstaande Nederlandsche Burgerlijk Wetboek behandelende, mij verzekerde het grootste genoegen in deze onderlinge oefeningen te vinden, en bijna niet te weten, wat hij het meest in den hupschen geleerde moest bewonderen, zijne uitnemende kunde, of zijne, schier bovenmatige nederigheid. - Ook in ambtsbezigheden, waarin de leden der Faculteit gezamenlijk werkzaam zijn, heb ik hem dikwijls om zijne eenvoudige degelijkheid hooggeacht. Bij de examina altijd regelmaat en geleidelijk onderzoek naar de in 't algemeen verworven kennis, nu en dan ordelijk stilstaan bij bijzondere punten of quaestiën. Die manier deed voortreflijk uitkomen, niet wat de student reeds was, of slechts bij zeldzaam uitstekenden aanleg had kunnen zijn, maar wat hij worden kon, en bij voortgezette studiën waarschijnlijk worden zou. Bij promotiën, meestal private, en waarvan men aan deze Hoogeschool veel werk maakte, was hij dezelfde. Flosculi waren hem meer vreemd, ook vertoon van geleerdheid kon hij niet dulden. Zijne oppositiën waren altijd eenvoudig, goed gekozen en zaakrijk. Hij hield steeds voor oogen, dat de doctorandus zijn proefschrift of stellingen moest verdedigen tegen de bedenkingen der Professoren, en, werden deze te hevig aangedrongen, hij in den | |
[pagina 237]
| |
ongelijken kamp veelal moest bezwijken, of de plegtige handeling tot eene vertooning zoude verlaagd worden. Het Latijn sprak hij gemakkelijk en juist. Hij kende de taal, en stond die, bij plegtige Akademische handelingen, altijd voor. Het was hem genoeg, dat de wet het wilde; en het Besluit van 2 Augustus 1815, nog onze Grondwet voor het Hooger-onderwijs, was ook naar zijne meening geheel op vaderlandsche leest geschoeid. - Sprak men van veranderden geest des tijds, van nieuwe behoeften der wetenschap, dan haalde hij wel eens de schouders op, en dacht zeker aan het vosje in de fabel, waaraan de gevolgen der klem vrij zigtbaar waren, en die nogtans als representant van den tijdgeest en volks-orateur optrad tegen het dragen van den staart; waarvan de Hoogleeraar Cobet eenige jaren geleden bij het openen zijner lessen zulk een geestig gebruik maakte. - Kortom Nienhuis was in deze en andere zaken een goed Hollandsch Geleerde van den ouden stempel. Hij verwierp echter het nieuwe niet uit minachting voor iets betersGa naar voetnoot1; maar toch hij kon geene inschikkelijkheid betoonen jegens het eigendunkelijk doordrijven van gevoelens, die tegen de wet aandruischten en deze krachteloos trachtten te maken. In dezen eerbied voor de bestaande wet erkenden zijne vroegere leerlingen meermalen de kracht van overtuiging, hem door zijnen eerbiedwaardigen leermeester S. Gratama vroeger ingeprent. Men versta mij echter wel. Er zijn tijdperken in 's menschen leven, en in het zijne was het onderscheid vooral merkbaar. Als ziekte en verzwakking, als rampen den geleerde treffen en de geest wordt belemmerd, mag men immers de kracht en het vuur des jongelings niet meer vergen. Ik sprak vroeger met het oog op de eerste twintig jaren van zijn werken en streven als Hoogleeraar aan deze Hoo- | |
[pagina 238]
| |
geschool: en nog, wat heeft hij in het laatste gedeelte van dit tijdvak niet ondervonden! Ik rigt voornamelijk dit woord tot 's mans latere leerlingen. Deze toch, naar ik wel eens hoorde, deelden niet evenzeer in de lofspraak der studenten-geslachten, die vóór hen zijn onderwijs hadden genoten. Ook Star Numan en ik spraken elkanderen het: quantum mutatus ab illo wel eens toe: niet met de vitzucht van den betweter, want wij waren zijne opregte vrienden en hadden hem anders gekend, maar met weêmoed over den toestand, dien wij voor hem zagen naderen. Reeds vroeger had hem een val van het paard eene dijbreuk veroorzaakt, die wel genas, maar eenen eenigzins gebrekkigen gang ten gevolge had; en in 1830 - toen hij nog in de maand Februarij met zijnen ambtgenoot P. Hendriksz als afgevaardigde van onze Hoogeschool het tweede eeuwfeest des Athenaeums te Deventer had bijgewoondGa naar voetnoot1, en in den aanvang van Julij in de volle kracht en vreugde des levens een hartelijk deel had genomen aan een feest ter herinnering aan den goeden studententijd - overviel hem in het najaar eene borstziekte, die tot longontsteking oversloeg en hem den dood nabij bragt; maar in den zomer van het jaar 1834 trof hem een in de gevolgen meer ernstig ongeluk, door hem niet ingezien, maar waaraan zijn zoo ervaren Medicus, zijn Akademievriend, Prof. J. Baart de la Faille, nog in 1859 zijne verlamming en zijn tot zijnen dood toe kwijnend leven heeft toegeschreven. Namelijk terwijl hij op een buitenlandsch reisje zich met zijne kinderen en andere vrienden vermaakte, deed bij een te spoedig opstaan van zijne zitplaats een geweldige stoot op den schedel hem ter neder zijgen: zoo weinig echter was hij zich | |
[pagina 239]
| |
zijnen gevaarlijken toestand bewust, dat hij zelfs de terugreis niet bespoedigde. Later openbaarden zich eerst de gevolgen. Eene hersen-aandoening, en hieruit ontstane gedeeltelijke verlamming der linkerzijde van het ligchaam, niet slechts arm en been, maar ook inwendig, tong, slokbuis, enz., velde zijn reeds zoo gevoelig ligchaam ter neder. Bijna geheel het Akademie-jaar van 1834-1835 was hij bedlegerig, en toen hij na herhaalde toevallen, door de trouwe hulp en kunde zijns vriends als hersteld wederom in de maatschappij optrad, meende men in den beginne eene flaauwe schim te ontmoeten van hetgeen Nienhuis vroeger was geweest. De gevolgen zijner ziekte bleven helaas! maar al te zigtbaar. Eene verhoogde gevoeligheid van het zenuwgestel bleef hem bij, en zoowel de nietigste reden, als eene meer ernstige opwekking deed hem telkens in een stuipachtigen lach of in tranen uitbarsten. Intusschen zijne hem aangeboren opgeruimdheid van geest deed hem onder gestadigen arbeid in gehoor- en pleitzalen zijne geschokte gezondheid bijna geheel, zeker te veel, vergeten: en zoo ging het tot in 1844-1845, toen hij andermaal het Rectoraat der Hoogeschool moest bekleeden, en hem de slag trof, die zijnen geest benevelde, en zijne levensvreugde voor eenen geruimen tijd verwoestte. - Maar laat ons tot vroegere voor hem meer gelukkige jaren wederkeeren. Spoedig na het houden zijner inwijdings-rede in October 1823 maakte hij eenen aanvang met zijne lessen over het toen geldend Burgerlijk privaatregt, zoo wel het theoretisch als het praktisch gedeelte, naar aanleiding dus van den Code Napoleon, en den Code de procédure civile; later volgde het handelsregt, waarvan hij nu en dan het wisselregt afzonderlijk behandelde, en zijne praktische oefeningen in een zoogenaamd casus- en pleitcollegie. Ziedaar den kring, waarin vóór het afschaffen van het Fransche Regt zijne werk- | |
[pagina 240]
| |
zaamheden, in dadelijk verband staande met het onderwijs zich steeds bewogen. Slechts na het overlijden van onzen ambtgenoot, Gab. de Wal, in den aanvang van het Akademie-jaar van 1833-1834, belastte hij zich op verzoek van Curatoren der Hoogeschool met de lessen over het Strafregt. Ik behoef wel niet te zeggen, dat hij reeds lang vóór het in werking brengen van het Nederlandsch Regt, op den 1 Octob. 1838, zijne toehoorders bezig hield met het vervullen der regtmatige wenschen van alle Nederlandsche regtsgeleerden, hetzij door de uit den Code overgenomene, hetzij de op andere beginselen steunende nieuwere bepalingen met de oude te vergelijken - menig Akademisch proefschrift van die jaren levert er het bewijs van -, hetzij door het een of ander stuk bij voorraad met hen te behandelen. Hieraan is de uitgave toe te schrijven van het Nederlandsche Wisselregt, vervat in den 6den en 7den titel van het Wetboek van Koophandel voor het Koningrijk der Nederlanden, door Nienhuis in 1836 bezorgd bij J. Oomkens, alleen, gelijk hij bij dezen afdruk voorzigtiglijk aankondigt, ten gebruike bij Akademische lessen. Wat nu in 't bijzonder het Fransch Burgerlijk Wetboek betreft, hetwelk, gelijk bekend is, slechts voor een gering gedeelte door wetten en besluiten later bij ons gewijzigd, nog kracht van wet had behouden, hij gevoelde aanstonds behoefte aan eenen leiddraad bij zijn onderwijs, genoegzaam in overeenstemming met zijne wijze van beschouwen en zijne van anderen afwijkende inzigten. - Eene schets zijner voorlezingen werd dus aangevangen, alleen en uitsluitend ten dienste zijner toehoorders; van deze is het eerste stukje in 1826 mede bij Oomkens uitgegeven; de twee volgende zouden den geheelen omvang van het Hedendaagsch Burgerlijk Regt, door hem in schets gebragt, bevatten. - De raad van vrienden echter deed hem spoedig het geschrift algemeen verkrijgbaar stellen, en de tweede druk werd dus | |
[pagina 241]
| |
noodigGa naar voetnoot1. Deze tweede druk van het eerste stuk, bevattende het eerste boek van het Wetboek, kwam in 1827 bij denzelfden uitgever in het licht, onder den titel van Handleiding bij Akademische Voorlezingen, over het Hedendaagsch Burgerlijk Regt. Men zoude bijkans wenschen, dat hij dien raad niet had opgevolgd. Nu toch werd hij bij het omwerken zijner schets naar zijne gewone zorgvuldigheid uitvoeriger, en in stede van het geheel af te werken, waarnaar zeker ook het Regtsgeleerd publiek, na kennismaking met het eerste stuk, verlangde, volgde slechts bij het einde van 1831 het eerste stuk van het tweede gedeelte, waarin hij de zaken en hare onderscheiding, alsmede de regten op zaken had bewerkt. Jammer dat hij het nog overige van dezen arbeid heeft teruggehouden. Schoon met tegenzin, door ziekte en tal van andere bezigheden gedrongen, en waarschijnlijk bij de thans verlevendigde hoop op het eindelijk invoeren der Vaderlandsche Wetboeken, staakte hij, wel niet voor zijne lessen, maar voor het regtsgeleerd publiek in dezen den verderen arbeid. Intusschen in de bewerking van het uitgegeven gedeelte herkent men in aanleg, hoofdverdeeling en onderdeelen en in menige nuttige wenk en aanteekening de helderheid van geest, waarmede hij het onderwerp niet slechts overzag, maar geheel en in verband met de overige Wetboeken in zijne magt had, en bovenal is zijn streven zigtbaar om ten meesten nutte zijner toehoorders, alhoewel slechts schetsende, grondig en volledig te blijven. De voorrede bovenal, zoo voor het eerste als voornamelijk voor het tweede stuk, doet den steller dezer Handleiding aanstonds kennen als een echt wetenschappelijk civilist, die door en door bekend met de beginselen en eigenaardige ontwikkeling van het Burgerlijk Regt en hare toepassing op de onderlinge betrekkingen en handelingen van | |
[pagina 242]
| |
het maatschappelijk leven, de leemten in het zoo hooggeprezene Wetboek Napoleon met scherpen blik onderscheidt, en wien het weinig wetenschappelijke der grondslagen, waarop het is gevestigd zoo zeer mishaagt, dat hij zich verpligt rekent, de meest in het oog loopende feilen in rangschikking der onderwerpen, en hier en daar in de ontwikkeling en aanwending der afzonderlijke bepalingen met vrijmoedigheid te moeten aanwijzen. Hierin ging hij veel verder dan zijn hooggeachte leermeester, en ook Tresling schijnt met dezen niet eenstemmig te hebben gedachtGa naar voetnoot1. - Van Twist was, naar men mij wel eens mededeelde, meer voor het behoud van het Fransch Regt, altijd met noodige wijzigingen en aanvullingen. Hij zoude van meening zijn geweest, dat voor het overige bij ons de praktijk reeds veel had gedaan ter verbetering of tot afwering van het nadeel van bepalingen, die voor onzen landaard niet pasten; terwijl hij na het bekend worden van het ontwerp van 1816 zijne zucht naar een eigen regt voor Nederland zeer getemperd gevoelde door de vrees dat de voorgestelde ontwerpen meer wetenschappelijk en uitvoerig zouden bevonden worden dan geschikt om spoedig het gewenschte doel te bereiken. Maar - en hier zie ik wederom Nienhuis' bezadigdheid in het aanwenden zijner eigene overtuiging - schoon hij vooral het ontwerp van 1820 uit een wetenschappelijk oogpunt bewonderde, en het er voor hield, dat indien men het Burgerlijk Regt niet naar den geest en de strekking van Kemper's uitmuntenden arbeid bewerkte, een sieraad voor Nederland zoude verloren gaan, nogtans veroorloofde hij zich niet naar zijne inzigten het vreemde regt te verwringen. Uit hoofde van het belang der zaak voor zijne leerlingen volgde hij steeds bij zijn toenmalig onderwijs den Fran- | |
[pagina 243]
| |
schen Wetgever bij den voet, wetende dat het zijne taak was niet zijne meeningen maar het nog geldige regt voor te dragen. En slechts in zoo verre stond hij zich in rangschikking of splitsing eenige vrijheid toe, waar vasthouding aan den Code Napoleon orde en regelmaat in zijne lessen geheel onmogelijk zouden hebben gemaakt. Hij heeft zich deswegen in gemelde voorrede uitmuntend verantwoord. En wat deze aan het werk voorafgaande geschriftjes aanbelangt, naar mijn gevoelen strekten zij den schrijver tot eere. Was van Nienhuis niets anders bekend, ik houde mij verzekerd, zelfs de keurigste beproever zoude het hebben uitgesproken, dit smaakt naar meer. Zulke inzigten en bedoelingen op die wijze uitgedrukt kunnen niet afkomstig zijn van een middelmatig regtsgeleerde. Omtrent den aard en de degelijkheid van zijn onderwijs in het Nederlandsch Regt na 1838 behoeft geen twijfel te bestaan: ieder Regtsgeleerde kent zijne Akademische Voorlezingen over het Nederlandsch Burgerlijk Regt, in 1849 en 1854 uitgegeven te Groningen bij W. van Boekeren. De in krachten reeds zigtbaar afnemende maar altijd werkzame man geeft en in het voorberigt, en op de eerste bladzijde der verbeteringen en bijvoegselen eene korte geschiedenis van deze vertraagde uitgave. Een welwillend beoordeelaar kan niet anders dan deze redenen te laten gelden. Helaas! de physieke waren nog treffender, dan die overigens het voortzetten zijns boeks hadden vertraagd. Rampen, die hem in zijne gezondheid en zijn familie-leven waren overgekomen; en wat de andere aangaat, de zucht om volledig te zijn, - zeker eene deugd bij het onderwijs aan meer gevorderden -, was bijna door overdrijving hem een struikelblok geworden op het pad van lof en erkenning zijner wezenlijke verdiensten. Reeds vooraf, - wij hebben het mede bij de uitgave van het Nederlandsch wisselregt gezien - was hij aan het werk, en gaf gedurende de eerste jaren zijne opmerkingen in de pen; spoedig echter besloot hij zijn dictaat al- | |
[pagina 244]
| |
leen ten gebruike zijner studenten, te doen afdrukken; maar de wensch van zijne vroegere toehoorders, en zijne eigene begeerte om ook dezen zijnen vrienden en welligt ook anderen door het bevorderen van meer zelfstandige studiën nuttig te zijn, deden hem eindelijk tot eene openbare uitgave besluiten, waarbij hij dan ook met het gezegde doel voor oogen uit den schat zijner belezenheid eene menigte aanteekeningen voegde. Inmiddels - het is genoeg bekend - herleefde in ons land de beoefening van het Burgerlijk Regt, tal van uitgaven des Wetboeks, aanteekeningen, opmerkingen en afzonderlijke bewerkingen vermeerderden bij den dag, en uit dit aantal van geschriften moest zijn werk herzien, aangevuld, verrijkt worden, en aldus in deugdelijkheid winnen. Het bleef nu geene schets, geen afgedrukt dictaat, geen uitgewerkt handboek meer; het werd, vooral door die aanteekeningen en het volledig bijhouden der literatuur, een soort van commentaar op het Burgerlijk Wetboek, allergeschiktst tot het bevorderen van eigene studie, en het tegengaan van het jurare in verba magistri. Wie nu erkent anders dan in algemeene trekken in den commentarius ad Pandectas van onzen Ger. Noodt, de vroegere lessen waaruit hij is geboren? Wie stelt den geleerde bij het uitwerken zijner denkbeelden juiste palen, waarin hij zich zal hebben op te sluiten, als alles leeft, zich ontwikkelt en de stof ter bearbeiding rondom hem altijd, altijd aanwast? Heb ik tot hiertoe getracht mijnen vriend te verdedigen - mogt het maar niet zijn al te onhandig - tegen de aanmerking van al te trage uitgave, voor de voortreffelijkheid van het uitgegevene heb ik mij gelukkig niet in de bres te stellen. Algemeen zag men met genoegen de aanvanglijke vervulling zijner beloften, en gunstig was doorgaans de beoordeeling der kundigste manuenGa naar voetnoot1. Vooral de geschiedkundige | |
[pagina 245]
| |
inleiding en de belangrijke aanteekeningen, van uitgebreide belezenheid en wetenschap getuigende, werden door velen hoog gewaardeerd en meermalen daarna in eigen geschrift aangehaald, gevolgd, of ter meerdere ontwikkeling van eigen studie vlijtig aangewend. Grooter lof en aanprijzing van dit werk, dringender verzoek, bijna zoude ik zeggen, smeekschrift om het toch voort te zetten, en kon het zijn gelukkig te volvoeren kan men zich bijna niet voorstellen dan die in eenen brief vervat waren, die hem onder verbloemde naamteekening uit Amsterdam werd toegezonden den 19 September 1853. Mij is van dezen in vlug en vloeijend Latijn aan Nienhuis geschreven brief goedgunstig inzage verleend door den Heer Mr. J.S.G. Koning, Notaris te Wedde. Deze was gedurende zijnen studenten-tijd de huisvriend bij zijnen beminden leermeester, en bleef steeds in zijne vriendschap deelen. Hij vertrouwde aan hem dezen zoo eervollen en hartelijken brief toe. De welwillende schrijver mogt zich soms later bekend maken, als hij niet meer in leven zoude zijn. Mag ik vragen, welke uitwerking zouden op het gemoed van velen gehad hebben uitdrukkingen als deze: ‘Ad lectiones tuas Academicas redeo; quae ad verbum ediscendae essent, si eas | |
[pagina 246]
| |
memoriâ ad verbum tenere liceret. Scias velim, vir doctissime! ad aures pervenisse te valetudine minus prosperâ remissiorem a labore esse factum, et ideo additamentum publicatis lectionibus nullum accessisse. Acerbior profecto ad me nuncius non poterat perferri. Crede mihi, detrimentum non facile resarciendum juris scientiae importares, si laborem in opus tam feliciter inchoatum, quodque nihil reliquum facit, recusares impendere. Omnibus de jure civili novo scriptis, me judice, longe praestat.’ En ten slotte; want ik veroorloof mij niet meer af te schrijven: ‘Quam te habebo carum, quantasque tibi, vir clarissime! rependam gratias, ubi te opus susceptum absolvere, et absolutum publicare compertum habuero. Lectiones Academicae tuae, crede mihi, tibi valent ad gloriam! Macte igitur animo, neque prius absiste, quam omnes edendas curaveris.’ Wat dunkt u? zouden er ook wolken van zulk een' wierook tot anderen zijn overgewaaid? En wat deed Nienhuis? Hij zorgde dat geen walmpje daarvan u hinderde; de regt nederige en hupsche man zoude er in zijne eigene schatting door gedaald zijn. De brief was mij onbekend bij de toezending, ook weet ik niet, dat hij den inhoud aan Star Numan heeft medegedeeld. Alleen meen ik mij flaauw te herinneren dat Nienhuis ons zeide: Ik heb dezer dagen een' brief van een ongenoemd heer uit Amsterdam ontvangen, die waarlijk al zeer ingenomen schijnt met mijn werk. Ik kan niet ontkennen, dat dit mij aangenaam was; want ik heb ook nog al miskenning in dezen moeten ondervinden. Dat zijne gevoelens hier en daar zouden weêrsproken worden, zag hij zeer wel vooruit. Hij plaatste zich nimmer op een hooger, wel eens lager standpunt dan hij innam. Ook wist hij dat verschil van opvatting een kenmerk pleegt te zijn van bloei eener wetenschap. En, werd de strijd tegen hem op eene beschaafde wijze gevoerd, hij hield wel bij volle overtuiging zijne uitspraak vol, maar niet op | |
[pagina 247]
| |
bitsen of kwetsenden toonGa naar voetnoot1. Hooghartigheid en eigenwaan echter kon hij niet dulden, en hij, die nimmer iemand opzettelijk had vernederd, gaf dan wel eens tastbaar zijne gevoeligheid te kennen, terwijl hij den onheuschen aanvaller op de hem in zijn oog voegende plaats te regt bragt. Vroeger hebben wij gezien, dat Nienhuis kort na het aanvaarden van zijnen post ook die gedeelten der Regtswetenschap heeft behandeld, welke volgens het Koninklijk Besluit van 2 Augustus 1815 niet onder de jaarlijks te houden en verpligte collegiën waren opgegeven, en waarover ook geene examina werden gevorderd; ik bedoel het Handels-regt en de Burgerlijke Regtsvordering. Hij zelf begreep te regt, dat deze voor den aanstaanden jurist volstrekt noodig waren. Hij juichte dan ook van harte het bekende Besluit toe van den 30 Junij 1840, waarbij, in verband met de in 1838 ingevoerde Nederlandsche Wetgeving, deze lessen werden voorgeschreven, en tevens de vereischten der promotiën voornamelijk der niet openbare aanmerkelijk zijn gewijzigd. Verligting dus van den voor vele studenten te moeijelijken vorm, en aanvanglijk reeds aan de Hoogescholen verworven praktikale kennis moesten er | |
[pagina 248]
| |
de weldadige gevolgen van worden. Maar al vatte hij nu met vernieuwden ijver deze zaken wederom op, hij had zich zeker geene verwijten te doen over vroeger verzuim, en werd dan ook door de getrouwe opkomst der studenten reeds voor de nieuwe bepalingen volkomen beloond. Behalve de reeds hier en daar vermelde verhandelingen en kleinere geschriften is mij nog overig een tweetal vertoogen, door hem volgens gewoonte zaakrijk en volledig bewerkt. Het eerste, geplaatst in de Bijdragen tot Regtsgel. en Wetgev. Xe deel, bl. 186-221, handelt over het ongegronde der regtspreuk: Error communis jus facit, bepaaldelijk tot hare toepassing op instrumentaire getuigen. Ik moet erkennen, dat ik met eenige verwondering dit opschrift en zijne naamteekening er bij had gelezen. Hoe, dacht ik, wil Nienhuis ons nogmaals de § 7 Inst. de testam. verklaren, of de kennis hernieuwen met den parasiet Praetor uit het Triumviraat, den Barbarius Philippus, die ieder Jurist in den aanvang zijner Pandecten-studiën heeft gemaakt? Bij nader inzien dacht ik er anders over. Ik zag dat hij dezen regel, te onregte door de Glossatoren uit het Romeinsch Regt afgeleid en in zwang gebragt, op zijne voetstappen in de Fransche zoo oudere, als latere Regtspraktijk wenschte te achtervolgen, en het verkeerde daarvan aan te wijzen, met tegenoverstelling der Vereenigde Nederlanden, waar dezelve steeds door een constant regtsgebruik was verworpen, en dat hij eens en voor altijd wilde verhinderen, dat men in Nederland in navolging der Fransche regtsgeleerden en regters tot die ongerijmde dwaling der eerste regtsscholen der middeleeuwen terug ging. Dit was het voorname doel van zijn geschrift; zoo paste in zijn betoog de behandeling dier Romeinsche controverse, en vollediger is ze zeker wel door niemand behandeld. Het tweede door mij bedoeld onderzoek werd door hem ter regter ure ingesteld, kort na den 1sten October 1838. Het betrof eene transitoire quaestie omtrent het vruchtge- | |
[pagina 249]
| |
bruik door de wet aan de ouders toegekend van de goederen hunner minderjarige kinderen. - Is de minderjarige, (de niet geémancipeerde namelijk; anders beslist art. 9 der wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe Wetgeving) na het bereiken van den 18jarigen leeftijd vóór 1 Oct. 1838 reeds tot het volle genot van zijne goederen gekomen, en op dien dag nog geene 20 jaren oud, behoudt hij dan ook later hetzelve tot zijnen 20jarigen leeftijd, of komt het voor het vervolg volgens het Nederlandsch Regt, tot dien tijd aan de ouders toe? Ziedaar de niet onbelangrijke regtsvraag. Analogie is, zegt hij, in transitoire quaestiën niet toe te staan; hij interpreteert voorts zeer juist de l. 7. Cod. de legibus en beslist op goede gronden en auctoriteiten voor de ouders. Ook in dit stukje betoont hij veel scherpzinnigheid van oordeelGa naar voetnoot1. Nienhuis heeft tweemalen het Rectoraat der Hoogeschool waargenomen. Over de ernstige ziekte, die hem gedurende het eerste trof, heb ik vroeger reeds gesproken. Bij het eindigen van het Akademie-jaar van 1829-1830 had hij zich nog gevleid zijnen post aan zijnen opvolger op plegtige wijze zelf te zullen overdragen, en had daarom uitstel der plegtigheid verlangd. Van hooger hand echter werden bedenkingen ingebragt tegen het veranderen van den gebruikelijken tijd tot de overdragt bestemd, en nu trad, na slechts weinig tijds ter voorbereiding, den 14den October 1830, als Pro-Rector Prof. G. Wolters op met eene oratie de iis quae tristia ac laeta Academiae per annum praeteritum acciderunt. Ze is geplaatst in de Annales Acad. Gron. 1829-1830Ga naar voetnoot2. Nog treuriger dan de uitgang van het eerste was de | |
[pagina 250]
| |
aanvang van het tweede, dat hij na 15 jaren vervullen zoude. Toen hij den 10den October 1844 in den Senatus Amplissimus den ambtseed zoude afleggen en het Rectoraat der Hoogeschool van Prof. G.J. Meijer overnemen, werd hij bij het sterfbed zijner dochter, zijner geliefde Aleida, te Nymegen teruggehouden. Eensklaps opontboden had hij haar nog voor haar verscheiden mogen aantreffen, maar na den laatsten pligt te hebben vervuld, spoedde hij zich naar Groningen terug, om haar aan wie zijn hart zoo innig gehecht was op aarde nimmer weder te zien. Wie den reeds zoo zwakken en treurenden vader gedurende dit jaar in zijne hem nu te zwaar vallende werkzaamheden had gadegeslagen en naar zijne ongevoelige schatting te ligt bevonden, hij verdiende geene oplettendheid, geene wederlegging, slechts de vraag: ziet gij dan in den waan uwer eigene kracht, in den man van wetenschap slechts den geleerde, niet den mensch? De goede Nienhuis, anders zoo vlug en blijde van geest en altijd bezig, was als versteend en zijne kracht scheen gebroken. Hij deed echter wat hij kon, en zijne hoop op het wederzien in eene heerlijker toekomst, ook bij hem ontspruitende uit eene onbepaald geloof aan zijnen liefderijken Hemelschen Vader in Christus zijnen Heer en Zaligmaker, hield hem staande. Is het echter wonder, dat, toen hij als aftredend Rector zijne redevoering uitsprak, deze niet dien algemeenen bijval erlangde, welken hij vroeger wel eens inoogstte? Hem was dit niet onverwacht, en het veroorzaakte hem geene teleurstelling. Zelf betuigde hij mij, toen ik hem mijn genoegen te kennen gaf over zijn onderwerp: ‘ja, maar de bewerking bevalt mij niet, die is te flaauw en te onvolledig. Maar het moet nu zoo, ik kan niet anders, en men zal wel mijn zoo ongelukkig jaar willen gedenken.’ Maar mogt al zijn vernuft hier niet schitteren, hij gaf echter blijk dat die zelfde zin voor wijze gematigdheid hem niet had verlaten. Het kon toch voor hem niet onopgemerkt zijn gebleven, hoe de tijdgeest, of, hoe | |
[pagina 251]
| |
zal ik het noemen, de zucht ten minste om na de eerste kennismaking, thans de feilen in de nieuwe Wetboeken wat sterk te kleuren en de gebreken aan den dag te brengen, door menig Regtsgeleerde niet genoeg werd tegengegaan of onderdrukt, en daarom sprak hij de justa ac prudenti legum, quibus utimur, civilium aestimatione. Hij, die vroeger zelf getracht had tot de volmaking der Wetboeken mede te werken, die bovenmatigen lof voor het Nederlandsch Burgerlijk Regt tegenover den Code Napoleon had afgekeurdGa naar voetnoot1, treedt nu in het strijdperk tegen hen die den arbeid onzer Wetgevers te ligt wegen en al te ijverig werden in het opdiepen van de gebreken, die het nog ontsierden. Eerbied voor de Wet, de eenmaal ingevoerde en verbindende Wet, ziedaar wederom zijne drangreden. De oratie was in zuiver Latijn gesteld, niettegenstaande hij sedert geruimen tijd zich niet meer had kunnen oefenen: maar verheffing van stijl was nergens te ontdekken. Wat zeg ik, éénmaal werd hij welsprekend; daar waar hij zich - op den 9den October 1845 sprak hij deze redevoering uit - dien dag van het voorgaand jaar te binnen bragt; daar sprak het vaderlijk gevoel; toen was hij redenaar, schoon de woorden hem op de lippen wegstierven en niet meer voor het oor maar slechts voor het hart zijner hoorders verstaanbaar bleven. - Zijn Rectoraat behoorde tot het tijdperk, waarin ingevolge het Koninklijk Besluit van 15 Febr. 1843 de Annales Academiarum sedert 1840-1848 niet meer op 's Lands kosten in het licht verschenen. Later werd dit door de zorg van Curatoren en Professoren der Vaderlandsche inrigtingen voor Hooger Onderwijs eenigermate vergoedGa naar voetnoot2, en deze besloten tevens om hetgeen in dien tusschentijd aan de Akademiën | |
[pagina 252]
| |
en Athenaea was voorgevallen in één boekdeel te vereenigen. Van de gehouden redevoeringen werd slechts de opgave gedaan van het onderwerp en den dag, waarop deze waren gehoudenGa naar voetnoot1. Sommige redenaars hadden de hunne, het zij inaugurale het zij rectorale, daarom afzonderlijk uitgegeven, maar onder deze behoorde Nienhuis om bovengemelde redenen niet. De redevoeringen echter in 1848-1849 uitgesproken komen reeds alle in dit lijvige boekdeel voor. - Ik moet hier nog met een woord vermelden, dat Nienhuis in hetzelfde jaar weinige dagen vóór het overdragen zijner betrekking als Rector Magnificus in vloeijend en zuiver Latijn, op voorvaderlijke wijze aan onze Hoogeschool nog in gebruik gebleven, een Programma uitgaf tegen den 2den October 1845, den dag ter inwijdings-rede bestemd van onzen hooggeachten ambtgenoot Jos. J. Ph. Valeton. In het voorjaar van 1823 tot Hoogleeraar aangesteld voor het Hedendaagsch Burgerlijk Regt, rekende hij het zoowel voor zijne aanstaande studenten als voor zich zelven nuttig en belangrijk de regtspraktijk niet vaarwel te zeggen. Toen hij dus de betrekking van Procureur voor het Professoraat nederlegde, wenschte hij dan ook de behandeling van regtszaken als Advocaat te behouden. Maar - en dit stip ik hier als eene bijzonderheid aan - zijn doctoraal diploma was in 1813 naar 's Hage opgezonden en aldaar in het Hotel van den Prokureur Generaal bij het Keizerlijk Geregtshof, Jacquinot de Pampelune, in den angstvollen nacht na de tijdingen uit Woerden, en de schanddaden aldaar gepleegd, door brand vernietigd. Hij verkreeg nu, op dringend aanzoek, van den Akademischen Senaat een certificaat ten bewijze zijner Promotie in de beide regten in 1812; waarop hij den 21en Julij 1823 toegelaten werd voor het Hooge Ge- | |
[pagina 253]
| |
regtshof in 's Gravenhage tot het doen van den eed als Advocaat; en sedert is hij als zoodanig te Groningen werkzaam gebleven tot zijn ligchamelijke toestand hem alle ernstige bezigheid belette. Op dit terrein hem niet hebbende gekend zij het mij vergund mij van het schetsen zijner ware verdiensten te onthouden. Vroeger reeds meldde ik daarover iets uit den mond van een kundig en bezadigd beoordeelaar, die Nienhuis nog als kweekeling der Hoogeschool heeft gekend, die gedurende geheel zijne prakticale loopbaan hem van nabij heeft gadegeslagen, en meermalen in het behandelen van regtzaken zelf zijn medestander is geweest, of tegenover hem heeft gestaan in den gerigte. Op zijn getuigenis voornamelijk voeg ik bij het boven aangeteekende slechts dit: dat de welverdiende roem zijner schranderheid en zijner grondige regtskennis, en tevens zijner regtschapenheid hem eene uitgebreide praktijk verschafte. Zelden ontstond er een belangrijk geschil in regten waarin zijne hulp als adviseur, of scheidsregter, of advocaat niet werd ingeroepen, en zelfs in de nabij gelegene gewesten was dit niet zelden het geval. - Hoe goed hij bij de kundigste advocaten en procureurs bij het Hoog-Geregtshof in 's Hage en later nog bij den Hoogen Raad der Nederlanden stond aangeschreven, heb ik dikwijls zelf vernomen. Altijd sprak men over hem met de meeste hoogachting en deelneming, als eenen der schranderste juristen en aangenaamste menschen uit de provinciën, waarmede men in zaken van appèl sinds lang had kennis gemaakt. Van zijne buitengewone werkzaamheid als praktizijn getuigen stapels van schrifturen door hem nagelaten, en alle met zorgvuldigheid bewerkt. Te wenschen ware het zeker, dat eens de bedrevene hand van eenen zijner kundigste leerlingen, die velen zijn, deze rangschikte, en ten nutte van onze Vaderlandsche Regtsgeleerdheid er iets van in het licht gaf. Ook vroeger vervulde hij nu en dan eene spreekbeurt, het zij in de vergaderingen der Maatschappij tot Nut van | |
[pagina 254]
| |
't Algemeen, 't zij in geleerde genootschappen hier ter stede gevestigd; van Pro excolendo Jure Patrio, waar men hem steeds met belangstelling hoorde, spreek ik hier niet verder: terwijl gevoerde correspondentie, binnenlands met de Proff. H.W. Tydeman, C.J. van Assen, A.C. Holtius en J. van Hall, en met buitenlandsche geleerden, als Sirey, A. Martin, vooral Mittermaijer en von Richthofen van zijne hulpvaardigheid blijven getuigen. Intusschen hoe vlug en aanhoudend hij ook werkte, met de jaren werd hij zorgvuldiger en uitvoeriger. Niet zonder grond vreesden dan ook zijne huisgenooten en vrienden, dat overspanning van geest zijn teeder gestel zoude krenken. De vroege morgenstond, het zij hij in de stad vertoefde, het zij hij bij zijnen schoonzoon de zomerdagen in landelijke stilte doorbragt, zag hem reeds aan den arbeid. Hij trachtte op die wijze op den dag in te winnen; want - het moet tevens gezegd worden - hij was een liefhebber der gezellige vreugde. Zijne bijzondere vrienden wisten dit sedert hunne vrolijke studentenjaren, en wilden den geestigen en gullen vriend, die nimmer den deftigen Professor - van verwaandheid of ijdelen trots kon bij Nienhuis geen sprake zijn - vertoonde, niet missen; en is het voor hen, die hem gekend hebben, wel noodig er bij te voegen, dat hij door hen niet behoefde gedrongen te worden, maar veelal zelf zich met hen van al te streng volgehoudene studiën trachtte te verpozen? Ik herinner mij nog zeer goed, wat de oude Heer Gratama, die in den ouderdom nog de kracht der jongheid voorstelde, hem daaromtrent wel eens op vriendschappelijken toon verweet: ‘Nienhuis, man! dat gaat niet aan: zóó te studeren, en zoo veel schik in het leven. Een van beiden, vriend! kan men lang uithouden, niet beide deze zaken te gelijk.’ Dan antwoordde de vroegere leerling den belangstellenden leermeester en ambtgenoot met een vriendelijk hoofdknikje en - zij bleven vrienden. - De oude Heer had het maar al te goed ingezien. | |
[pagina 255]
| |
En die zelfde man, die wel eens erkennen moest: het video meliora proboque, deteriora sequor past ook in volle mate op mij! ziet hem, waar eene vaste overtuiging hem bezielt, waar het eerlijk gemoed hem aanwijst, hoe hij handelen moet, wat hij in het openbaar hebbe te spreken, geen duim breed zult gij hem zien afwijken van zijnen pligt. Toen Willem I het te wapen! uitsprak, was Nienhuis, even zwak naar het ligchaam als vurig van geest, bijna niet te weêrhouden van op 's Konings roepstem de wapenen aan te gorden, en het voorbeeld te volgen zijner ambtgenooten van Oordt en Vrolik; - en op bijna zestigjarigen leeftijd laat hij zich, in de dubbele kamer der Staten-Generaal gekozen, die keuze welgevallen, waar het Vaderland naar zijne inzigten niet minder in gevaar is door verraad of zwakheid in eigenen boezem, en te groote toegevendheid van Koning en onder hem besturende Ministers. Zoo toch oordeelde hij met velen in den lande over den toestand van Nederland in 1848. Vrees kende hij niet. Men mogt hem tijd en volksgeest voorhouden: ijdele klanken waren zij hem, eigendunkelijk uit elders plaatshebbende woelingen opgenomen, het mom der eerzuchtigen, het spook dat men deed aanrukken, alleen geschikt om zwakke hoofden voor zich henen te drijven, maar dat de zelfstandige vaderlander in de oogen kon zien. Hij trad niet terug. Ook kende hij het Nederlandsche volk, zeide hij, te goed. Dit, de brave verstandige echt Nederlandsche gezetene burgerij haakte niet naar meerdere politieke regten, ten koste van het geliefde Koningschap, sedert 1813 in den volkswil zelven gefundeerd. Zelfs zijne vrienden, die hem van gevoelen trachtten te doen veranderen, vermogten niets op hem. Zijn gezond oordeel zeide hem, dat hunne praemissen juist tot de tegenovergestelde conclusie leidden; en hij wilde dus op het reeds zoo overladen altaar des vaderlands zijn gevoelen tegen beter weten aan niet ten offer brengen, - Het was geene ijdele tegenstreving die hem deed | |
[pagina 256]
| |
spreken. Neen! met openhartigheid keurde hij goed en gaf zijne stem aan de voorstellen van wet, welke hem heilzame wijzigingen der Grondwet toeschenen; maar tastten zij volgens zijne overtuiging, onder den naam van wijzigingen op eene ruime schaal, de grondslagen zelve aan, waarop ons staatsgebouw in 1815 was gevestigd, of trachtte men in de Grondwet beginselen te doen vaststellen, naar zijne en veler inzigten gevaarlijk voor het heil en de rust van den Staat, dan was niets in staat om hem te doen wankelen Zuiver was voorzeker, de bron waaruit zijne taal opwelde: niemand toch zal beweren, dat hij de groote meerderheid wenschte te behagen, toen hij zich nagenoeg op deze wijze hooren deed: ik mag en kan niet anders, eer en pligt verbieden mij zulks; de nationale vertegenwoordiging heeft in naam van het Nederlandsche volk gezworen de regten der Kroon te zullen bewaren en onderhouden, en in deze ook de vrijheid en regten des volks, en ik zal mijn' eed houdenGa naar voetnoot1. Maar zwijgen wij liever hierover: ook onder hen die uit overtuiging het heil des vaderlands waarlijk meenen te bevorderen, kan, zelfs over zulke gewigtige punten, verschil zijn van gevoelen; en het is mij hier niet zoo zeer te doen om zijne denkbeelden over Nederlandsch Staatsregt te ontwikkelen, als wel zijne braafheid, cordaatheid, zijn zelfstandig karakter aan te toonen. Twee jaren later zoude Nienhuis in de residentie, waar hij zoo vele in hem belangstellende vrienden had, in eene betrekking van geheel anderen aard nog het bewijs leveren, dat de schranderheid van zijnen geest hem bij het beoordeelen van ingewikkelde punten van geschil nog niet had | |
[pagina 257]
| |
begeven, en dat hij gaarne zijne regtskennis aanwendde, waar zijne voorlichting en hulp werden ingeroepen. Als Ouderling bij het Classikaal Bestuur te Groningen werd hij door de Hooge Kerkvergadering van 1850 benoemd tot Lid der Algemeene Synodale CommissieGa naar voetnoot1, en nam deze vereerende betrekking volvaardig aan. Gedurende drie jaren bleef hij Lid, en zijne adviezen oogstten doorgaans hoogen lof en goedkeuring in. Bij afwezigheid mijner hooggeachte Ambtgenooten, de Professoren in de Faculteit der Godgeleerdheid, meende ik mij te mogen wenden tot den Wel-Eerwaarden, zeer Geleerden Heer P. Boeles, Predikant te Noorddijk. Ik vernam nog ter goeder ure, dat die kundige en naauwkeurige geleerde zijn medelid was geweest in dezelfde kerkelijke collegiën. Aangenaam was het mij van Zijn Wel-Eerwaarde daarop de volgende mededeeling omtrent Nienhuis te ontvangen. Als men steller is van het levensberigt eens vriends, loopt men zoo ligt gevaar den blaam op zich te laden van zijn lofredenaar te zijn geworden. Nu, de waarheid-lievende man, die tem in zijnen omgang en werk van nabij heeft gadegeslagen, bevestige dan hier mijn in vele opzigten zoo gunstig oordeel. ‘In beide betrekkingen, zegt hij, als mede zitting hebbende in die collegiën (Classikaal Bestuur te Groningen en Algemeene Synodale Commissie) heb ik hem gekend. Minzaam in zijn' omgang was hij aangenaam bij alle zijne medeleden. Voor geene werkzaamheid deinsde hij terug, en zijne veelomvattende kennis en scherpzinnigheid stelden hem in staat om ook bij moeilijke en ingewikkelde onderwerpen spoedig het hoofdpunt, dat uitgemaakt moest worden, te ontdekken en doelmatige maatregelen voor te stellen, om hetgeen regt en billijkheid vorderden voor te staan en te handhaven.’ Uit vele zaken, welke hem met andere leden ter beoor- | |
[pagina 258]
| |
deeling werden toevertrouwd, kiest Zijn Wel-Eerwaarde twee der gewigtigste, waarin naar zijn gevoelen de kunde van Nienhuis zich vooral openbaarde. In de eene diende hij van consideratiën en advies met onzer beiden leerling en vriend, den bekwamen en regtschapen Alb. Telting, van Franeker, in de andere met niet genoemde adviseurs. Den geest van 's Hoogleeraars beschouwing omtrent deze, zegt Z.W.E., vindt men medegedeeld in de Handelingen der Algemeene Synode van 1851, bl. 130 vgg. Ik mag mij hier niet in de ontwikkeling dezer vraagpunten begeven. Genoeg dat ze allerbelangrijkst waren; het eene met betrekking tot den eigendom van kerkelijke fondsen en goederen eener Hervormde Gemeente, ook wanneer deze meerendeels zoude zijn uitgestorven, of zich geheel zou hebben afgescheiden; het andere had betrekking tot eene weduwenbeurs in de aloude Classis van Hoorn. Hier was zijne inlichting van groote waarde voor de regten der predikanten, zoo velen er in die Classis in gezegde beurs op de eenmaal bepaalde voorwaarden deel wenschten te nemen. De Algemeene Synode oordeelde de genoemde adviezen zoo belangrijk, dat ze besloot beide in haar geheel in hare Handelingen op te nemenGa naar voetnoot1. - Na dit ter bevestiging van zijn oordeel te hebben aangevoerd, besluit Z.W.E. aldus zijne zoo welwillende mededeeling: ‘Mijn gevoelen - en dit is zeker ook de overtuiging van allen die met Z.H. Gel. leden waren van Collegiën van Kerkelijk Bestuur - is, dat de Hoogleeraar H. Nienhuis zich verdienstelijk heeft gemaakt bij de Hervormde Kerk in Nederland, en er aanspraak op heeft, dat zijne nagedachtenis in gezegend aandenken bij haar blijve.’ Sedert het met waardigheid en veelzijdige goedkeuring | |
[pagina 259]
| |
vervullen dezer betrekking, welke in 1853 ophieldGa naar voetnoot1, heb ik, helaas! niets te vermelden, dat ons Nienhuis in zijne wezenlijke waarde kan doen kennen. Over het uitgeven toch van zijn 2de stuk van het eerste deel zijner Akademische Voorlezingen in 1854 heb ik vroeger gesprokenGa naar voetnoot2. Aandoenlijk waren ons, zijne ambtgenooten en vrienden, de toegesproken woorden, toen hij het ons met eene somberheid, die hem niet eigen was, overhandigde. ‘Dit zal wel het laatste zijn; ik kan niet meer, wat ik wel wilde.’ Zijn geest was ijverig genoeg, maar het raderwerk des ligchaams scheen spoedig te zullen afloopen. Evenwel hij bleef in zijne betrekking werkzaam, nu en dan ffikkerde de vlam zijns levens nog wel eens op, en met haar zijne natuurlijke opgeruimdheid van geest. Hij miste nimmer in de Faculteits-Vergadering dan bij volstrekte noodzakelijkheid, tot dat hij in den aanvang van het Akademie-jaar 1855-1856 verligting in zijnen arbeid verlangde. Deze werd hem goedgunstig verleend, en hij had het genoegen in het voorjaar van 1856, eenen zijner geliefdste leerlingen, den Heer van Boneval Faure, thans Hoogleeraar te Leiden, zich te zien toegevoegd. Zijn vriend, Prof. J.H. Janssen, wenschte hem daarmede op eene treffende wijze geluk, bij gelegenheid van het overdragen van het Rectoraat der Hoogeschool in 1856-1857 bekleed, en trachtte hem met regt heusche woorden in naam van allen dien troost toe te spreken, welken het door hem zoo diep gevoelde leed vereischteGa naar voetnoot3. Uit hoogachting en toegenegenheid jegens zijnen geliefden leermeester, die het dringend verlangde, stond Faure hem nog | |
[pagina 260]
| |
voor den jare 1856-1857 het Collegie af over het Burgerlijk Regt en dat over de Burgerlijke Regtsvordering, terwijl hij zich zelf voor dat jaar alleen met het regt van Koophandel zoude bezig houden. Eindelijk op den Ordo Lectionum voor 1857-1858 komt Nienhuis nog voor als voornemens zijnde de Burgerlijke Regtsvordering en daar mede verbondene oefeningen te zullen behandelen; maar reeds in den zomer van dat jaar bekwam hij, hetgeen hem bij sterke vermindering zijner krachten nu niet meer onaangenaam toescheen, zijn eervol emeritaat als Hoogleeraar, en zoo eindigden voor hem, na bijna 34 jaren loffelijk te hebben gearbeid, zijne Akademische werkzaamheden. Nienhuis heeft meermalen de goedkeuring op zijn werk mogen ondervinden. In 1841 verblijdde hij zich over de onderscheiding van zijnen Vorst, Koning Willem II, die hem met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw vereerde. Later werd hem het Lidmaatschap aangeboden en door hem aanvaard van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Ook in 1845 viel hem de eer te beurt van te worden opgenomen onder de gewone Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Over zijne verdiensten en waardigheden bij de Vereeniging der Vrije-Metselaren zoude het mij onmogelijk zijn iets te berigten, zoo niet de welwillende hulp van eenen bevrienden ambtgenoot die zwarigheid had opgeheven. Nienhuis was volgens dezen hartelijk ingenomen en als door-drongen met de beginselen der Vrije-Metselarij. Na vroeger de meeste betrekkingen met ijver te hebben vervuld in de Loge l'Union Provinçiale, gevestigd te Groningen, werd hij Grootmeester, en bleef dit bijna 20 jaren. Hij was tevens Lid van het collegie van Groot-Dignitarissen. Hij koesterde de hoogste achting en eerbied voor den Grootmeester Nationaal, Prins Frederik der Nederlanden, en deze werd, naar men mij verzekert, op de meest eervolle wijze met wederkeerige achting beantwoord. De Grootmeester Natio- | |
[pagina 261]
| |
naal stelde 's mans edele inborst op hoogen prijs. - Een der Leden van de Groninger Loge, gelukkig beoefenaar der Schilderkunst, voldeed aan het verlangen van zijn hart, en kwam tevens te gemoet aan den wensch zijner medeleden, toen het hem gelukken mogt het welgelijkend beeld van hunnen Grootmeester Nienhuis in levensgrootte af te werken, en aan de Loge ter herinnering van 's mans verdiensten ten geschenke aan te bieden. Het stelt hem voor terwijl hij, voorzien van de insigniën zijner orde, eenig plegtig en hoogsternstig werk verrigt. De gelijkenis is aandoenlijk: men ziet den welwillenden en liefderijken man eenigzins gebukt en reeds in dien ziekelijken, verzwakten toestand als voor zich staan, waarin velen hem hier hebben gekend. Die toestand verergerde zigtbaar na 1857. Herhaalde toevallen en toenemende verzwakking waren de treurige bewijzen dat zijne vroegere verlamming zich wederom in alle hare verschijnselen en gevolgen openbaarde. Verwarring van denkbeelden, nu en dan volslagen gemis van herinneringsvermogen en verkeerde voorstelling van tijden en plaatsen vertoonden zich meer en meer: - zoo zelfs - het is bijna ongelooflijk - dat hij in den zoon van eenen zijner meest geliefde Akademie-vrienden den vader meende te ontmoeten, en met hem over lang verloopene toestanden bleef spreken. - Eindelijk, nadat hem reeds maanden lang krachts genoeg en tevens de lust had ontbroken om zich met lectuur den tijd te veraangenamen, verloor hij nog daarenboven door de verlamming der tong het vermogen om zich voor huisgenooten en vrienden verstaanbaar uit te drukken. Met deernis zag men den eens zoo levendigen en werkzamen man in bijkans hulpeloozen toestand voor zich zitten met hangend hoofd en doffen blik. Alles deed zien, dat de tijd der scheiding van al wat hem op aarde dierbaar was geweest aanstaande was. - Die scheiding zal hem thans niet zwaar zijn gevallen. Wij hebben het gezien, hij had een | |
[pagina 262]
| |
ruim deel in de rampen des aardschen levens; ook mag ik vertrouwen, zijn uitzigt in eene betere huishouding, waar geene zonde of gebrek meer zijn zal, steunde op goede gronden. Slechts zelden echter sprak hij over Godsdienst en zijn geloof in Christus als zijnen Zaligmaker. Een zijner ambtgenooten bepaalde gedurende zijne laatste zoo langdurige ziekte zijne gedachten op dit verheven en belangrijk onderwerp, en, eenvoudig als hij was in alles, gaf hij slechts met een woord, maar toch met eerbiedige en blijde uitdrukking op het gelaat, zijne vaste hoop te kennen. Eenmaal sprak hij met mij in blijmoedige stemming over den zegen der openlijke Godsdienstoefening, waaraan hij zeer gehecht bleef. Waarom, moge men vragen, hierin, zelfs in gesprekken met zijne vrienden, zoo karig?Ga naar voetnoot1. Ik waag mij aan het antwoord niet. Het zieleleven van menigen in beginselen deugdzamen mensch blijft een geheim, alleen door God gekend. Hij immers die de onuitsprekelijke hem geschonken voorregten, die de heerlijke bestemming des Christens ernstig overweegt, en zich zijner ontrouw bewust gevoelt wat hij had kunnen en moeten zijn, hoe zeer zal hij zich onthouden van al wat de taal der zelfverheffing verraadt, als of hij in al zijn streven en handelen Gods geboden voor oogen had gehouden, en met het Hoogste Wezen als in verbond had geleefd. Nederigheid en ootmoed zal ons wel allen voegen; eerbied en ontzag voor Hem die alles doorgrondt verbieden ook den dappersten strijder in den kamp des levens de taal der Godsvrucht op kwistige wijze op de lippen te nemen. | |
[pagina 263]
| |
Eenvoudigheid en opregtheid des harten, nederigheid, anderen uitnemender achtende dan zich zelven, welwillendheid jegens den naaste, hulpvaardigheid, milddadigheid zijn zeker ook de liefelijke vruchten, waaraan men veeltijds den waren Christen erkent. Wien nu, die met Nienhuis in betrekking stond, kan het verborgen zijn gebleven dat hem deze deugden alle versierden, en hij de vruchten daarvan rondom zich ruimschoots verspreidde? Eindelijk, - want ware hij zich des bewust, en konde de uiting zijner ziel tot mij doordringen, hij zelf zoude mij verbieden verder in zijnen lof uit te weiden, - de krachten mogten hem ontzinken, dezelfde minzaamheid, hem zoo eigen, bleef hij betoonen jegens zijne hem bezoekende vrienden, welken hij met een weêmoedig lachje op het gelaat te kennen gaf, hoezeer hunne deelneming in zijn lot hem nog aan het harte goed deed. Toen ik zelf door ongesteldheid aan huis gebonden, mij nogtans bij zijn sterfbed deed brengen - ik vergeet dit blijk zijner gevoeligheid nimmer, - gaf hij nog, maar slechts voor zijne huisgenooten hoorbaar, te kennen, hoezeer hij mij toegenegen was. Ik sprak hem een kort woord ter bemoediging en van rust en vrede toe, maar toen ik hem de mij toegereikte hand voor het laatst drukte, ontbrak hem reeds de kracht om mijnen afscheidsgroet uit dit leven te beantwoorden. Wij waren ruim 30 jaren, zonder stoornis, vrienden geweest; ik had opregt in zijn lot gedeeld, en hij, ik ben er zeker van, ook in het mijne. Eene weldadige koorts sloopte den 28en November 1862 de weinige nog gespaarde ligchaamskracht, en in den avond van dien dag blies hij zacht en kalm den adem uit. Het stoffelijk overschot werd den 2en December ter ruste gelegd in tegenwoordigheid zijner ambtgenooten, leerlingen en vrienden. Hoogachting en opregte toegenegenheid jegens den ontslapene had hen in den vroegen morgen in grooten | |
[pagina 264]
| |
getale bij zijn graf verzameldGa naar voetnoot1. De Rector Magnificus E.J. Diest Lorgion sprak uit naam onzer Hoogeschool eenige treffende woorden ter zijner eere; en terwijl hij in den onlangs zoo treurigen toestand van den gestorven vriend het onzekere en verganglijke van alle aardsche goederen, zelfs der voortreflijkste gaven van 's menschen geest, deed opmerken, vestigde hij tevens met waardigheid aller aandacht op die hoogere en blijvende goederen, welke nu des ontslapenen zaligheid zouden uitmaken. - De Hoogleeraar Mr. B.D.H. Tellegen herdacht zijnen overleden leeraar en ambtgenoot, en bragt hem de welverdiende hulde toe als Regtsgeleerde, die op zeldzame wijze wetenschap en praktijk had vereenigd, die door de wetenschap de praktijk had verlicht, door de praktijk de wetenschap verrijkt; terwijl hij, wars van alle vertooning, een liefelijk beeld was geweest van beminnelijke nederigheid bij groote verdiensten. Ook de Hoogleeraar J. Baart de la Faille riep den vriend zijner jeugd het laatst vaarwel toe, en sprak als Grootmeester der Loge in verhevene uitdrukkingen over zijne uitstekende geestesgaven en werkzaamheid ten nutte der Broederschap. Voorts trad de Heer J.A. Schepers, student in de Geneeskunde, toenmaals Rector van de vereeniging Vindicat atque polit, op in naam van de studenten der Groninger Hoogeschool, en schetste nog in gevoelvolle woorden de achting en liefde, welke Nienhuis als Hoogleeraar had verdiend en die door de studerende jongelingschap aan hem dankbaar en welgemeend was toegebragt. - Ten laatste vervulde de schoonzoon des overledenen, Mr. D. Roessingh, den treurigen pligt van dankzegging namens de bloed- | |
[pagina 265]
| |
verwanten en geliefde betrekkingen voor de zoo plegtige en aandoenlijke hulde den ontslapene bewezen. Zeker, hem kwamen de eigenaardige karaktertrekken zijns schoonvaders voor den geest, toen hij bij het slot zijner rede den omstanders deze woorden toeriep: ‘Kon de geest van den ons dierbaren overledene hetgeen hier plaats vindt zien en zijn gevoel uitspreken, hij zoude van deze zoo innig deelnemende vriendenschaar afscheid nemen met het ‘vaart allen wel! tot wederziens!’ - Zelfs in de ernstigste omstandigheden was hij eenvoudig en, ligt overstelpt door zijn gevoel, kon hij veeltijds slechts korte en weinige woorden uitbrengen, maar die altijd de tolken waren van een liefdevol gemoed. ‘Tot wederziens!’ Zoo schrijft de steller van bovengemeld berigt; en het zij mij vergund met zijne woorden deze schets te eindigen. ‘Tot wederziens! brave, hartelijke, nederige vriend! weêrklonk het in menig hart: en de indrukwekkende plegtigheid is voorzeker menigeen ten prikkel geworden om te leven en gezind te zijn als deze hartelijk beminde en diep betreurde man.’
Groningen, Augustus 1863. J.H. Philipse. |
|