| |
| |
| |
Levensschets van Jan Gerrit Hulleman.
Met een weêmoedigen blik staren wij op het beeld des mans, die in de kracht des levens, weggerukt uit een eervollen en gelukkigen werkkring, hoog geacht door allen, die hem kenden, diep betreurd door talrijke leerlingen, ten grave daalde op het oogenblik dat het vaderland en de wetenschap, waaraan hij zich had gewijd, de schoonste verwachtingen van hem mogten voeden. Stonden daar niet, den derden Junij 1862, ambtgenooten, leerlingen en vrienden naast den grijzen, zoo zwaar beproefden vader, aan Hulleman's graf op het Utrechtsche Kerkhof, allen evenzeer den hun dierbaren overledene betreurend? De woorden daar gesproken, waren zij niet de schoonste hulde aan zijn karakter en aan zijne verdiensten, waren zij niet het beste getuigenis van aller hoogachting en liefde? Wie Hulleman gekend heeft, zal volkomen instemmen met hetgeen toen dáár is gezegd. IJverde hij altijd voor al wat in
| |
| |
zijne oogen waar, edel en goed was, vastheid van beginselen, eenvoudige zedigheid, nooit verflaauwende ijver, onbegrensde welwillendheid waren de grondtrekken zijns karakters, grondige geleerdheid en uitgebreide kennis waren de vruchten van onvermoeide inspanning en van een voortgezet onderzoek sints hij aan de Utrechtsche Hoogeschool zich der beoefening van Griekenland's en Rome's letterkunde had gewijd.
Het was in dien tijd dat ik hem, den ouderen student, het eerst ontmoette, want op het Gymnasium was hij mij vooruit geweest en reeds in September 1832 had hij zijne Academische studiën aangevangen. Maar wel weet ik, dat hij op het Gymnasium een goeden naam had achtergelaten en door ijver en vlijt zijner leermeesteren liefde en vriendschap had gewonnen, terwijl zijne vlugheid en schranderheid hun reeds hadden vooruit doen zien, wat men van hem later te wachten had. Dankbaar heeft hij het altijd erkend, wat hij aan hen was verpligt, die toen aan dat Gymnasium zulk een voortreffelijk onderwijs gaven, en in het jeugdige gemoed de liefde voor de wetenschap en den lust tot onderzoek zoo uitnemend wisten op te wekken. Uit hun voorbeeld heeft hij het eerst geleerd hoe men het jeugdig gemoed vormen, hoe men het verstand ontwikkelen en opscherpen moet, hoe men den knaap kan aanvuren en opwekken, leiden en voorbereiden voor zijne toekomstige bestemming. Zelf later zulk een uitnemend onderwijzer, wist hij bij ondervinding hoe veel er van de wijze afhangt, op welke de eerste gronden gelegd worden, waarop alle later te verkrijgen kennis rusten moet, hoe groot het belang is om reeds bij de eerste schreden op het gebied der wetenschap die tot naauwkeurig en grondig, zoowel als tot zelfstandig onderzoek te rigten. De liefde voor de letterkunde der ouden en de hooge ingenomenheid met hare voortbrengselen bragt hij van het Gymnasium mede en vast stond zijn besluit zich geheel en uitsluitend aan hare beoefening te wijden. Den 19 September 1832 had hij het
| |
| |
Gymnasium verlaten met het houden eener redevoering: de Dione Syracusano, qui post infractam a se Dionysiorum tyrannidem foeda proditione periit, en nu vond hij in van Heusde en Goudoever de leermeesters, die den ontwaakten ijver zouden aanvuren en leiden. Met groote ingenomenheid volgde hij getrouw hunne lessen en was weldra een hunner meest geliefde leerlingen. Waar eenige lust, eenige vatbaarheid, eenig gevoel voor het schoon der ouden schuilden, daar wist van Heusde door onderwijs en toespraak die op te wekken, te ontwikkelen, te vormen, en zou zijn onderwijs dan bij Hulleman niet de schoonste vruchten hebben gedragen? Er ging voor hem een nieuw licht over de oudheid op, hij leerde hare overblijfselen als de beste hulpmiddelen tot veredeling van den mensch, als de nimmer verouderde modellen van schoonheid beschouwen, zijn smaak werd gevormd, zijn blik verruimd, zijn verstand verrijkt; onvermoeid bezig met de studie der ouden leefde hij nu geheel in hunne schriften en gunde zich naauwelijks eenige verpozing. Wat van Heusde door zijn onderwijs vooral bedoelde, was zijne leerlingen bekend te maken met den geest der oudheid, hunne opmerkzaamheid te vestigen op de voortgaande ontwikkeling der volken, hunner begrippen en voorstellingen, den schoonheidszin te scherpen; hij deed dit op die echt Socratische wijze die meest zelf doet vinden, meer uitlokt dan mededeelt, vooral belangstelling tracht op te wekken, en daardoor het krachtigste middel is om tot eigen onderzoek aan te sporen. Hulleman voelde zich dagelijks meer tot de beroemdste schrijvers van Griekenland, vooral tot de geschiedschrijvers aangetrokken, hij verdiepte zich in de studie van den Griekschen geest, maakte ook met Cicero en de meest vermaarde dichters uit de eeuw van Augustus kennis, waarbij hem het naauwkeurig en grondig onderwijs van van Goudoever den weg wees, en raakte weldra met het geheele gebied der philologie bekend. In die aangename uren, bij van Heusde's
| |
| |
leerlingen altijd in dankbare herinnering gehouden, als deze met een kleinen kring de schriften van Plato las en hen inwijdende in de denkbeelden des Griekschen wijsgeers, de schatten van zijnen eigenen geest ontsloot en er zoo mild en ruim aan zijne hoorders van mededeelde, leerde Hulleman ook Plato en de voorstellingen der oude philosophen kennen. Daar leerde hij zooveel dat hem zou te pas komen bij het werk dat hij ondernemen zou. Nadat hij toch, den 29 Junij 1835, Candidaat in de Letteren was geworden, besloot hij de beantwoording te beproeven der in 1836 aan de Utrechtsche Hoogeschool uitgeschreven prijsvraag: Ex antiquae politicae principiis, atque ex ipsa civitatum antiquarum historia effatum explicetur veterum, quod apud Ciceronem est pro Cluentio, c. 52: ‘Legum omnes servi sumus ut liberi esse possimus.’ De vraag trok hem vooral aan omdat het onderwerp, zoo als hij getuigt: ‘et tam latum exhibeat laetumque campum, in quo perscrutandi studio indulgeas et pariter in interiori antiquitate verseris.’ De bewerking er van bragt mij het eerst met Hulleman in aanraking. Hij leefde zoo geheel voor zijne studiën, dat de kring zijner vrienden uiterst beperkt was. Onder hen nam toen de Beveren de eerste plaats in, die als hij, aan de studie der oude letteren zich had gewijd en daarvoor alleen leefde. Eenheid van studie had beiden tot elkander gebragt, gelijkheid van karakter maakte hen tot boezemvrienden, en het kon niet anders of Hulleman's bewerking der prijsvraag moest terstond aan de Beveren bekend zijn, die ze daarbij voor hem zou overschrijven. Ik las toen met de Beveren, die ook mij onder zijne vrienden had opgenomen, Pindarus' zegeliederen, en ook van mij vernam hij spoedig dat ik de beantwoording van dezelfde vraag beproeven wilde. Ik ontmoette Hulleman bij hem, wij erkenden beiden ons plan, en spraken af ieder ons best te doen en zonder er over te spreken, onzen eigen weg te gaan. Sints die ontmoeting waren ook wij vrienden geworden, en toen Hul- | |
| |
leman de gelukkige was en bekroond werd, was hij de eerste, die er mij het berigt van bragt, om mij tevens vol blijdschap mede te deelen dat ook mij niet alle lof was ontzegd. Hulleman ontving den 26 Maart 1837 uit de . hand van Schroeder van der Kolk zijne medaille, met deze woorden: ‘Tu perge hac regia via, hoc veri, recti honestique studio aliis exemplo esse ut quales honores jam tibi et Academiae adferas, tales aliquando fructus capias, cum ad doctrinae laudem, tum imprimis ad virtutem et veram vitae felicitatem uberrimos.’ Die wensch is vervuld geworden, en wat die dag, zulk een feestdag voor den gelukkigen student, van hem deed verwachten, heeft zich volkomen verwezenlijkt. Zijn stuk verscheen in de Annales van 1836-1837 en toonde reeds zijne groote bekendheid met de schriften der ouden en met de geschiedenis van Griekenland en Rome. Weldra deed hij nu zijn laatste examen en bereidde zich voor zijne promotie. Als onderwerp voor zijne dissertatie koos hij het leven van Atticus, den vriend van Cicero, zoo als hij ons zelf mededeelt, daartoe gebragt door het lezen van het door Nepos beschreven leven van dien man en door de beoefening van de brieven van Cicero. Het gevonden onderwerp was hem een ερμαιον, en met liefde en opgewektheid ging hij aan het werk. Gedurende die bewerking echter trof hem een verlies, dat hem altijd onvergetelijk is gebleven; hij verloor zijn boezemvriend de Beveren, met wien hij gehoopt had op denzelfden dag te promoveren. Hij heeft diens vriendschap een schoon getuigenis gegeven: ‘Frustra illum desidero, qui quamdiu in hac Academia literis operam navavit, dulci sua consuetudine se mihi ita devinxit, ut non haberem quocum major esset mihi voluntatum, studiorum sententiarumque consensio. Hic ipse dies, ut optarat, Beverenum mecum ad summos evexisset in literis honores, sed mors inexorabilis nostris votis intercessit.’ Het verlies was voor hem te grooter, naarmate de kring zijner vrienden kleiner was, en dat hing met Hulle- | |
| |
man's karakter en omstandigheden zamen. Hij besteedde ieder uur aan de beoefening van de door hem gekozene wetenschap, hij achtte zich tot de gedurige inspanning van al zijne krachten verpligt, omdat hij wist dat hij alleen langs dien weg de plaats bereiken kon, die hij gevoelde te kunnen innemen, die hij aan zich zelven alleen kon en wilde verpligt zijn. Zoo lang hij zich nog voorbereidde aan de Hoogeschool, drukte hem een gevoel van minderheid, eene zekere vrees voor terugzetting, die hem deed weigeren aan een dier letterkundige gezelschappen deel te nemen, die toen aan de Utrechtsche Hoogeschool bestonden, en die hem belette met die vrijheid zich te midden zijner medestudenten te bewegen, die voor anderen dien leeftijd juist tot den meest geschikten maakt tot het aanknoopen van duurzame vriendschapsbanden. Dit deed zelfs later Hulleman eene zekere eenzelvigheid en ingetrokkenheid behouden, die hem, bij groote welwillendheid, dienstvaardigheid en opregtheid, slechts met zeer weinigen geheel vertrouwelijk deed omgaan.
Zijne verhandeling zelve over Atticus was met veel zorg bewerkt en bevatte, na eene inleiding over Nepos' geschrift en Cicero's briefwisseling, alles wat ons van het leven van Atticus bekend is, in tijdorde voorgesteld, terwijl vervolgens over 's mans karakter, staatkundige denkwijze, studiën en geschriften werd gehandeld. In dit stuk zoowel als in de bijgevoegde stellingen zien wij reeds duidelijk, hoe Hulleman vooral de schriften der ouden om hunnen inhoud bewerkte, hoe het hem vooral te doen was dien inhoud zich eigen te maken en vruchten te doen dragen tot verrijking van zijnen geest, vermeerdering zijner kennis en vorming zijner denkbeelden, hoe hij met voorliefde toen reeds de geschiedenis en de geschiedschrijvers der oude wereld onderzocht en hunne voorstellingen, hunne begrippen, hunne methode bestudeerde; zelfs in zijn taal en stijl merkt men het op, hoe ver hij op dien weg reeds gevorderd was. Hij droeg zijn werk uit dankbaarheid en liefde zijnen beiden leer- | |
| |
meesters, van Heusde en van Goudoever op en verdedigde het in het openbaar den 20 Junij 1838.
Nu was zijne voorbereiding geëindigd en hij stond gereed het praktische leven in te treden; welhaast zou hij gelegenheid vinden de door zooveel vlijt verkregen kennis nuttig te gebruiken. Den 1 October 1838, drie maanden na zijne promotie, werd hij tot buitengewoon leeraar aan het Athenaeum te Maastricht benoemd, en vertrok spoedig daarheen, met de bepaalde roeping om het Grieksch te onderwijzen. Zijne groote geschiktheid voor het onderwijs, zijne voortreffelijke wijze van omgaan met zijne leerlingen bleken hier terstond, en hij zag zich door zijne medeleeraren weldra gewaardeerd, door zijne leerlingen geliefd, door allen die hem leerden kennen hooggeacht. Eene rij van jonge lieden vormde hij daar voor het hooger onderwijs, en velen van hen herinneren zich nog den leeraar, die hun het eerst liefde voor de oudheid en lust voor de wetenschap wist in te boezemen. Behalve de uren, die hij aan de lessen bij het Athenaeum besteedde, gaf hij nog aan velen, die zulks verlangden, bijzonder onderwijs, en wist daarenboven nog tijd te vinden om zijne geliefkoosde studiën voort te zetten. Deze waren op de oude historici gerigt, want had van Heusde vroeger hem op de ontwikkeling der historiographie bij de ouden opmerkzaam gemaakt en aangetoond hoeveel op dit gebied nog te arbeiden was, de uitgaaf van Vossius' werk de Historicis Graecis et Latinis door Westermann bewerkt, werd hem de aanleiding om meer bijzonder zich met het verzamelen der overblijfselen bezig te houden der oude geschiedschrijvers, wier werken zelve verloren zijn gegaan. Hulleman koos zich het eerst ter bewerking de geschiedschrijvers uit het tijdvak van Alexander den Grooten en, zich voortdurend bezig houdende met het opzamelen der fragmenten van alle historieschrijvers die hij ontmoette, nam hij zich voor die van Duris den Samier het eerst te bewerken. Hij ondervond echter daarbij zeer de
| |
| |
moeijelijkheid van zoo ver verwijderd te zijn van eene Hoogeschool, omdat hij zich daardoor verstoken zag van de gelegenheid om van eene academische boekerij gebruik te maken. Gedurig ontbraken hem de werken, die hij wenschte na te zien, en zijne eigene boekerij, hoeveel zorg hij er aan besteedde, kon dit gemis nog niet vergoeden. Dit deed hem wel eens den wensch uitspreken naar eenen anderen werkkring, maar schrikte hem niet af moedig op den ingeslagen weg voort te gaan. In 1841 verscheen zijn werk: Duridis Samii quae supersunt, hetwelk van zijne vlijt, van zijne naauwkeurigheid, en van den omvang zijner studiën op dit veld het beste bewijs leverde. Hij had zijn onderwerp geheel volledig behandeld en alles bijeen verzameld wat op den persoon, het leven, de schriften, verdiensten of gebreken van Duris betrekking had, hij had alle overblijfselen bijeen gebragt en opgehelderd en, al mogt men in bijzonderheden van hem verschillen, hij had getoond voor de door hem ondernomen taak volkomen berekend te zijn. Pas was echter zijn werk verschenen, of het werd bekend dat de heer van Gent, Prorector bij het Gymnasium te Delft, hetzelfde onderwerp onderhanden had genomen (Gids, 1842. bl. 25 noot 1). Dit gaf aanleiding dat deze in eene Epistola critica de Duridis Samii reliquiis, aan Hulleman gerigt, eenige opmerkingen mededeelde en verschilpunten besprak. Ook elders bleek het, dat hetzelfde onderwerp anderer aandacht had getrokken, want Eckertz te Bonn was er mede bezig, maar gaf nu alleen eene Dissertatie: de Duride Samio, imprimis de ejus in rebus tradendis fide uit, waarin hij Hulleman's meening omtrent Duris' geloofwaardigheid bestreed. Verder werd zijn boek besproken in de Gids, 1843 p. 210 en door Prof. de Wal in de Letterbode, en aangenaam moest hem de algemeene erkenning van de verdiensten zijns onderzoeks zijn. Met hoeveel smart ging dit echter voor hem in zijne huisselijke omstandigheden gepaard. Den 16 April 1841 was hij te Utrecht gehuwd met Mejuf- | |
| |
vrouw Alida de Wit, en pas was hij naar Maastricht teruggekeerd, om daar zijn werk weder op te vatten en nu in den huiselijken kring verpozing van zijne studie te vinden, of de ernstige ongesteldheid zijner jeugdige gade noodzaakte hem met haar naar Utrecht terug te keeren, zoodra de zomervacantie was gekomen. In September van hetzelfde jaar bragt hij reeds haar ten grave, van wie hij het geluk zijns levens had verwacht. Zwaar trof hem dit verlies, en diep bedroefd ging hij alleen naar Maastricht terug. De uitgaaf van Duris mogt hem afleiding schenken, hij bleef haar betreuren, die hij zoo kort de zijne had mogen noemen, en nimner heeft hij hare plaats aan eene andere geschonken. In zijne studie, met vernieuwden ijver weder opgevat, zocht hij vergoeding voor het geleden verlies en terstond, als wilde hij de smart door werkzaamheid overwinnen, vatte hij de taak weder op, die hij uitgesteld had. Als ik de brieven herlees, in dezen tijd tusschen ons gewisseld, zoo als zij daar voor mij liggen, en zij zijn talrijk, dan verplaatsen mij die zoo geheel in de plannen en voornemens, die wij toen hadden, dan toonen zij hoe Hulleman zich toen reeds volkomen den weg voor zijne volgende studien had afgebakend. Ik zal niet spreken over ons plan tot uitgaaf van een Philologisch Museum, hetwelk geen gevolg had omdat wij geene medewerkers konden vinden, maar in hetgeen Hulleman er voor bestemde, vindt men de aanleiding daarbij van alles wat hij later uitgaf. Reeds toen verzamelde hij voor Aristobulus en Clitarchus, wilde over de ‘Alexandri, qui literarum laude et scriptis floruerunt,’ over de scriptores Alexandri Magni, over Juba schrijven, reeds toen verzamelde hij alles wat op Aristoteles, bovenal op diens beschrijving der verschillende staatsvormen betrekking had. Het was zijne gewoonte den omvang en de rigting zijner onderzoekingen zich scherp af te bakenen, wel te overwegen wat hij ondernam, zich niet te verdeelen of te versnipperen, maar wat hij eenmaal ter bewerking genomen had, dan ook
| |
| |
met volhardenden ijver geheel en volkomen af te werken; hij voldeed zich niet gemakkelijk, hield niet ligt iets voor afgewerkt, maar bleef er aan tot dat hij er niets meer bij te voegen had. In 1844 verschenen zijne: Ptolemaei Eordaei, Aristobuli Cassandrensis et Charetis Mytelenaei reliquiae, met den daarvoor geplaatsten, aan mij gerigten brief, waarin hij zulk eene schoone getuigenis van de vriendschap gaf, die ons aan elkander verbond. Het werk bewijst op nieuw zijne naauwkeurige en nette wijze van werken, en de verhandelingen over het leven en de schriften dier schrijvers, die hij voor hunne fragmenten plaatste, doen ons te meer bejammeren, dat hij de Historia critica historicorum antiquorum, die hij zich voorstelde eenmaal te zullen geven, en waarvoor hij zooveel had verzameld, niet heeft mogen afwerken; een werk trouwens, zoo als Hulleman dit opvatte, hetwelk alleen het resultaat kon zijn van eene uitvoerige bewerking van iederen ouden historicus afzonderlijk en in dien zin naauwelijks in een menschenleven was af te werken. Toch ging hij steeds voort alles op te teekenen en bijeen te brengen, zoo als blijkt uit de door hem nagelaten HSS. Zij leveren het beste bewijs van zijne werkzaamheid, die ook het verschijnen van de fragmenta Historicorum Graecorum, door C. en Th. Muller te Parijs uitgegeven, niet stoorde. Dat werk voldeed hem niet en maakte naar zijn oordeel een vernieuwd zelfstandig onderzoek naar het leven, de schriften, de geloofwaardigheid en de onderlinge betrekking der oude historici niet overbodig. Eerst verzamelde hij alle berigten in losse bladen, zoo als er nog enkele voor mij liggen. Later bragt hij ze alphabetisch over in een boekdeel, met plan om eindelijk, als hij alles bijeen had, ze in zijne historia critica naar tijdorde en in onderlingen zamenhang te rangschikken. De uitgaaf van alle fragmenten zou welligt ten gevolge van de Parijsche verzameling door hem niet zoo zijn gegeven als hij het zich aanvankelijk had voorgesteld; daarentegen breidde zich zijn plan later ook tot
| |
| |
de Historici Latini uit en begon hij ook alles, wat eenigzins belang kon wekken of licht verspreiden over de Romeinsche Historiographie, aan te teekenen en te ordenen. Zoo ontstond dat folio boekdeel in twee gedeelten, waarvan het eerste op 527 bladzijden de collectanea bevat voor de Historici Graeci, en het tweede op 225 collectanea voor de Historici Latini, benevens een tweede folio boekdeel, waarop in het eerste dikwijls wordt verwezen en hetwelk als een aanvulling en voortzetting van het eerste beschouwd moet worden. Beide, thans het eigendom van mijnen hooggeachten Ambtgenoot Karsten, bevatten de vruchten, gedurende vele jaren in snipperuren, onder vele bezigheden, opgegaard, van een met ijver en vlijt voortgezet onderzoek, hetwelk Hulleman nog op verre na niet als geëindigd beschouwde, aan welks voltooijing hij in den jongsten tijd zelf wel eens wanhoopte, vooral sints een nieuwe en ruimer werkkring hem noodzaakte aan zijne studie eene andere rigting te geven, maar waartoe hij toch telkens wederkeerde als de gelegenheid zich aanbood en dat hij nimmer geheel uit het oog verloor. Uit het toen reeds verzamelde gaf hij in 1845 in de Symbolae Literariae Vol. VIII, zijne disputatio de vita et scriptis Jubae Maurusii uit en bragt de letterkundige verdiensten in herinnering van dien ongelukkigen zoon eens ongelukkigen vaders, die, voor den troon bestemd, te Rome als kind Caesar's zegewagen moest volgen en in letterkundigen roem vergoeding moest zoeken voor het derven van een konings kroon, tot dat hij die juist daardoor van Augustus herkreeg. Wat in zijne onderzoekingen Hulleman echter toen nog voortdurend belemmerde, zijne verwijdering uit die middelpunten van literarisch verkeer, die hem de noodige hulpmiddelen konden bieden, werd in 1847 veranderd. In April van dat jaar aanvaardde hij de betrekking van Conrector aan het Gymnasium te Amsterdam en zag zich nu, wat hij zoo lang gewenscht had, in de gelegenheid om zijne geliefkoosde studiën te midden van alle hulpbronnen,
| |
| |
voort te zetten. Het was hem eene hoogst aangename verplaatsing, die hem te meer verraste, naar mate hij reeds meermalen pogingen had aangewend om verplaatst te worden, doch telkens die had zien mislukken, en hij nu ook in eene ruimere bezoldiging het middel verkreeg om zijnen boekenschat uit te breiden en zich langzamerhand vele, vooral nieuwere, werken te verschaffen, die hij al zoo lang gewenscht had te verkrijgen. En toch schonk het verblijf te Amsterdam hem niet alles wat hij er van verwacht had. Naauwgezet in het vervullen zijner pligten, wist Hulleman, dat de inrigting waaraan hij werkzaam was, dat zijne leerlingen bovenal regt hadden op zijn tijd en werk. Onvermoeid was hij daarom, van het eerste oogenblik dat hij te Amsterdam werkzaam was, bezig om den bloei des Gymnasiums te bevorderen. Door het beramen van de beste middelen met zijne medeleeraren, zocht hij de Curatoren telkens voor te lichten, en zulke veranderingen voor te bereiden als konden dienen om de inrigting meer volkomen aan haar doel te doen beantwoorden. Als er verslagen te stellen, voorstellen te doen waren, was hij altijd de eerste die er zich mede belastte; als er lessen open stonden, was hij gereed die op zich te nemen; en als zijne leerlingen zijne hulp inriepen, was hij altijd bereid, die ook met opoffering van eigen tijd en rust, hun te schenken. Die door vlugheid en ijver hadden uitgemunt, ontving hij nog later gaarne bij zich om door gezellig onderhoud of gemeenschappelijke lezing der ouden, hunnen geest te ontwikkelen en te vormen. Zoo was hij spoedig door allen geliefd en geeerd, maar zag ook zijn vrijen tijd gedurig inkrimpen en al minder ruimte voor zijne studiën gelaten. Zijne disputatio critica de Anaxandrida Delpho voor de Symbolae, Vol. IX. 1848, was nog te Maastricht bewerkt. Zij strekte om een duister punt uit de geschiedenis der letterkunde op te helderen en Alexandrides plaats te doen maken voor Anaxandridas den Delphier. Dit stukje
| |
| |
was een gevolg van het onderzoek naar de schrijvers, die den naam van Alexander hadden gedragen en zoo dikwijls onderling werden verward, hetwelk hem ook aanleiding gaf tot de Commentatio de Corn. Alexandro Polyhistore, die in 1849 verscheen in het eerste deel der Miscellanea Philologica et Paedagogica, in welke hij vervolgens zijne Quaestiones Graecae en zijne Annotationes de Historicis Graecis uitgaf.
Intusschen werd Hulleman, door zijne geschiktheid en ijver in de vervulling zijner werkzaamheden, steeds hooger gewaardeerd door allen die hem leerden kennen of in de gelegenheid kwamen de vruchten van zijn onderwijs gade te slaan; zelfs zij die van hem verschilden moesten zijne verdiensten als leeraar erkennen. In de school van van Heusde gevormd, bleef hij altijd de oude letteren als het beste middel beschouwen, om den smaak te vormen en het verstand te ontwikkelen, als de onmisbare voorbereiding voor de beoefening van ieder vak van wetenschap. Classische vorming moest, naar zijn oordeel, het hoofddoel des Gymnasiums zijn, waaraan het overige ondergeschikt moest blijven, omdat deze de basis van elke wetenschap uitmaakt. Hij zelf was geheel classisch gevormd, hij wist wat hij der oudheid verschuldigd was, hij leefde in haar en hij was van de onmisbaarheid harer kennis levendig overtuigd. De voorliefde voor het vaksysteem was hem van het Utrechtsch Gymnasium bijgebleven, hij meende dat daardoor meer eenheid en zamenhang ontstond als dezelfde leeraar hetzelfde vak in opvolgende classen onderwees, hetwelk hem bewoog zich ook op de Rector's klasse met het onderwijs van het Grieksch te belasten. Dit onderwijs was altijd uiterst naauwkeurig, streng grammaticaal en voor allen gemakkelijk te volgen, en toch wist hij het zoo aangenaam te maken, dat allen, wel verre van afgeschrikt te worden, den weg kennende ter overwinning der moeijelijkheden, met lust en ijver voortwerkten en hoe langs hoe meer belang gingen stellen in het onderwerp. Hij leerde toch zijne leerlingen niet alleen de taal der ouden
| |
| |
verstaan en hunne schriften lezen, maar vestigde evenzeer hunne aandacht op de aesthetische waarde van den inhoud, die hij hun deed gevoelen, terwijl hij hen tevens in het geheele leven der oudheid inleidde.
Bij al het werk dat het Gymnasium van hem vorderde, was hij nog, nevens den verdienstelijken Rector van het Utrechtsche Gymnasium, zijn vroegeren leermeester A. Ekker, belast met de redactie van het negende deel der Symbolae Literariae, en later gaf hij met dezen en zijnen vriend, den tegenwoordigen Hoogleeraar Boot, tot in 1851 de Miscellanea Philologica et Paedagogica uit, hetwelk hem noodzaakte eene uitgebreide briefwisseling te houden, om de verschillende opgaven te verkrijgen, en hem veel tijd ontroofde. In 1855 was hij het, die, in overeenstemming met zijne mededocenten en Curatoren, met warmte en belangstelling het plan vormde om voortaan jaarlijks bij het berigt van het Gymnasium een wetenschappelijke verhandeling te voegen en zich terstond aanbood, zelf de eerste te leveren. Hier aan zijn wij zijne Disputatio critica de Annalibus Maximis verschuldigd. Hoe hij met dit plan ingenomen was getuigt hij zelf. ‘Virorum amplissimorum precibus,’ zegt hij, ‘eo cessi lubentius, quo magis gaudeo ita tandem in scholam Amstelaedamensem induci morem, qui in Germaniae Gymnasiis vulgo, in patriae nostrae perpaucis adhuc receptus, mihi quidem semper visus est haud uno nomine, ipsis etiam nobis doctoribus, utilissimus.’ Daarin toch zag hij eene aansporing om nevens de werkzaamheden der school, de wetenschap te blijven beoefenen en eene gelegenheid om zich ook buiten de school bekend te maken en de resultaten zijner studiën in ruimer kring mede te deelen; daardoor verkreeg het Gymnasium zelf meer het karakter eener wetenschappelijke inrigting. Hij hield zich toen vooral met de Romeinsche Historiographie bezig en verzamelde de overblijfselen der oudste geschiedschrijvers, en daarbij had zich zijne overtuiging gevormd, dat omtrent de Annales Maximi meer kon
| |
| |
worden opgespoord en juister berigt gegeven, dan tot hiertoe door hen was geschied, die dit onderwerp hadden onderzocht; vooral het werk van le Clerc scheen hem hoogst gebrekkig toe en ten onregte door anderen gevolgd. Het is hier de plaats niet om over den inhoud zelven van zijn geschrift te oordeelen, waarin hij vooreerst over de met de Annales vaak verwarde Commentarii Pontificum en libri Pontificum handelt, dan de geschiedenis der Annales Maximi ontwikkelt en eindelijk de inrigting en geloofwaardigheid der Annales Maximi bespreekt. Die inhoud vond een beoordeelaar in Dr. Engelbregt in de Gids, 1856. I. bl. 145-175, die vooral de beschouwing van Niebuhr omtrent de Annales Maximi tegenover Hullemans betoog verdedigde en handhaafde. Dit gaf Hulleman aanleiding tot eene beantwoording in een Open brief aan Dr. C.A. Engelbregt ter toelichting en wederlegging zijner recensie, gevoegd achter de Gids van 1856 om zijne meening nader uit een te zetten, vooral omtrent den tijd, wanneer de Pontifices het eerst het album hadden voorgesteld, welken tijd hij na 309 gesteld had. Eene andere beoordeeling verscheen in de Heidelberger Jahrbücher 1856. no. 55. S. 876. en door Hübner in de N. Jahrb. für Philol. u. Pädag. B. LXXIX. 1859. S. 401. Zijn leermeester, sints altijd zijn vriend, van Goudoever, schreef hem: ‘Ik verklaar u rondborstig in lang geene monographie in handen te hebben gekregen, waarin de stof zoo grondig, critisch en afdoende behandeld is, als in deze uwe disquisitie. Ik wensch u geluk met dit werk, dat uwen letterkundigen roem niet weinig zal vermeerderen en de geleerde wereld zal overtuigen, dat waar Hulleman de handen aan het werk slaat, de zaak als afgedaan beschouwd moet worden.’ Ik neem dit schrijven in het bijzonder over, omdat het aantoont hoe hoog een vroeger leermeester hem achtte en hoe deze hem beoordeelde. Hij wist hoe ijverig en naauwkeurig Hulleman werkte, hoe grondig zijne nasporingen waren en hoeveel
| |
| |
waarde zulk een opwekkend woord voor hem had, die door studie en vlijt reeds zoover was gekomen en verder komen moest.
Gedurende zijn verblijf te Amsterdam leverde Hulleman nog in de Mnemosyne, Vol. 2, eene recensie van Wynne's werk de fide et auctoritate Appiani in bellis Romanorum civilibus enarrandis, die het bewijs leverde van zijne naauwkeurige onderzoekingen naar de Romeinsche geschiedschrijvers en den onderlingen zamenhang hunner werken. In verband met dit stuk stond zijn stukje: de Paulo qui fertur Claudio in het volgende stuk der Mnemosyne, waarin hij uitvoeriger aanwees dat door dezen Paulus Claudius, door Appianus aangehaald, Claudius Pollio bedoeld werd. Een werk van meer omvang en dat hem zeer veel moeite kostte, was de uitgaaf van Hesiodus' Scutum Herculis, ex schedis D.J. van Lennep, in 1854 verschenen. De verdienstelijke van Lennep had op hoogen leeftijd een begin gemaakt met de uitgaaf van Hesiodus' werken, welke hij sints lang had voorbereid en voor welke hij vele vergelijkingen van handschriften en talrijke aanteekeningen had verzameld. Nadat de Werken en Dagen en de Theogonia verschenen waren, was echter van Lennep gestorven en het was Hulleman, die door naastbestaanden en vrienden aan zijne belofte, reeds aan den overledene gedaan, werd herinnerd, om de nog ontbrekende uitgaaf van het Scutum Herculis uit de aanwezige bouwstoffen te voltooijen. Het heeft zijne eigenaardige moeijelijkheid het werk eens anderen op te vatten en af te maken. Men moet velerlei aanteekeningen bestuderen, die rangschikken, uitwerken, eens anders gedachten trachten op te sporen, zijne bedoeling dikwijls uitvorschen, alles ordenen en als overwerken en met het reeds gegevene in verband brengen. Gaarne herhaal ik hier, hetgeen de Heer Koenen hieromtrent schreef, ook mij heeft Hulleman meer dan eenmaal mondeling betuigd, dat hem deze arbeid ongewoon veel tijd en inspanning heeft gekost, daar
| |
| |
het werk door den beroemden overledene niet tot dien staat van rijpheid was gebragt, waarop hij aanvankelijk gerekend had. Er kwam bij dat dit veld hem eenigzins nieuw was. Geheel bezig sints zooveel jaren met de opzameling van alles wat de historiographie der ouden betrof, moest die werkzaamheid worden afgebroken door de uitgaaf van een dichtstuk dat hij met dat doel nimmer bewerkt had en dat om verschillende redenen zijne eigenaardige moeijelijkheden had. Hoe hij die taak heeft volbragt is allen bekend, die zich met Hesiodus bezig houden en niemand hunner zal zeker ontkennen, dat zij aan geen geschikter handen had kunnen vertrouwd worden en dat van Lennep's werk daardoor eene den naam des beroemden mans waardige voltooijing heeft ontvangen.
In de laatste jaren van zijn verblijf te Amsterdam zag Hulleman zich tot nieuwe werkzaamheden geroepen, want den 30 Julij 1856 werd hij tot Lid der plaatselijke Schoolcommissie en den 13 Augustus daaraanvolgend tot Bestuurder der stads-tusschenscholen benoemd. Ook in deze betrekkingen heeft hij met voorbeeldigen ijver het belang van het lager onderwijs bevorderd en is hij, zelf uitstekend Paedagoog, door raadgevingen en wenken den onderwijzers nuttig geweest. Ofschoon toch met scherpen en geoefenden blik spoedig de gebreken eener school ontdekkende, wist hij altijd zijne opmerkingen en voorstellen zoo mede te deelen dat hij zich de hoogachting en liefde van alle onderwijzers verwierf, met welke hij in aanraking kwam, en alle gaarne zijn oordeel vernamen.
Nog hetzelfde jaar werd hij ook tot Lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, benoemd en werd hij tot Lid gekozen der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De onderscheiding hem daarin te beurt gevallen, waardeerde hij hoog en veroorloofde de gang zijner studiën hem niet, een werkzaam deel te nemen aan de bemoeijingen der laatst- | |
| |
genoemde Maatschappij, hij stelde het hoogste belang in haren bloei en bezocht gaarne hare vergaderingen.
Intusschen naderde het tijdstip, dat hij ruimer en hooger werkkring zou ontvangen. De beroemde Hoogleeraar Bake, zoolang een der sieraden, waarop de Leidsche Hoogeschool trotsch mogt zijn, had eene welverdiende rust van ambtelijke werkzaamheid verkregen en Hulleman was degene, op wien het oog viel der Verzorgers van Leiden's Hoogeschool, om die werkzaamheden te aanvaarden. Door 's Konings besluit van 23 October 1857 werd hij tot Hoogleeraar in de Letterkundige Faculteit te Leiden benoemd en zag zich daardoor eene schoone en eervolle, maar ook moeijelijke en gewigtige taak aangeboden. Zou hij die aanvaarden? Bij velen zou die vraag misschien niet opgekomen zijn, maar Hulleman gevoelde volkomen al haar gewigt. Hij wist welke eigenaardige moeijelijkheden hij ontmoeten zou, welke bezwaren hij zou moeten overwinnen, hoeveel van hem zou gevorderd worden, als hij zulk eene plaats aannam. Lang en ernstig beraadde hij zich en niet dan aarzelend besloot hij den nieuwen werkkring in te treden. Hoe zeer dit besluit allen bedroeven moest, die in het Amsterdamsche Gymnasium belang stelden, zijne medeleeraren, zijne leerlingen en vrienden verheugden zich met allen, die hem kenden, over de zoo eervolle onderscheiding, hem in die benoeming te beurt gevallen, en, hem waarderende niet slechts als geleerde maar ook als mensch in zijn zelfstandig en eerlijk karakter, waren zij overtuigd dat hij ook in die nieuwe betrekking zich achting en liefde zou weten te verwerven. En die verwachting is niet te leur gesteld: de liefde voor de wetenschap, de ijver in hare beoefening, de eerlijkheid en rondheid van karakter, de zelfstandigheid van oordeel hebben hem ook te Leiden vrienden doen vinden die hem waardeerden en hoogachtten.
Eene ongesteldheid belette hem zijne nieuwe betrekking zoo spoedig te aanvaarden, als hij zich eerst had voorgeno- | |
| |
men, en de Hoogleeraar Cobet had de goedheid intusschen de collegien op te vatten. Het was voor Hulleman eerst den 20 Maart 1858 mogelijk zijne inaugurale Oratie te houden: de Literarum, praesertim Latinarum, apud Romanos studiis, Nerva Trajano imperatore, eene rede die zich door rijkdom van inhoud even zeer als door juistheid van oordeel onderscheidde, en waarin hij met nadruk van zich zelven betuigde: ‘primum tanti muneris nec sperati neque exspectati adeo me suspexisse gravitatem, ut viribus meis diffidenti manere in statione Amstelodamensi, quam Leidae agmen ducere paene potius esse videretur. Sic enim persuasum semper mihi fuit: quem titulum quis non tueatur satis, eo quidem ipsum non tam ornari solere quam onerari.’ En waarlijk de taak, die hij aanvaardde, was zwaar; geroepen om de Romeinsche Letterkunde en Grieksche Oudheden te onderwijzen, zag hij zich een nieuw veld van werkzaamheid aangewezen, hetwelk voorzeker veel studie en voorbereiding vereischte. Hij deinsde niet terug, maar met nieuwen ijver en lust vatte hij dit werk op, en hoe hij te Leiden zich deed kennen, ziet men het best uit de getuigenis zijner ambtgenooten en leerlingen. ‘Wat Hulleman geweest is voor de Leidsche Hoogeschool,’ zeide de Hoogleeraar de Vries, ‘dat kunnen wij met dubbelen nadruk getuigen, die met en nevens hem hebben gearbeid. En hoe liefelijk is niet de herinnering aan onzen ontslapen vriend, hoe opwekkend voor allen, die hem van nabij mogten aanschouwen. Vastheid van zedelijke beginselen en ongekreukte trouw aan de zaak van waarheid en regt; pligtbesef, dat zich nimmer verloochende; regtschapenheid, die van wijken noch wankelen wist en geen aanzien des persoons kende; eenvoud en zedigheid, die, wars van alle ijdele vertooning of zelfzuchtig eerbejag, nooit iets anders zocht dan hetgeen goed en degelijk en voor anderen nuttig was; en daarbij - om den invloed van dat alles te verhoogen - een ijver en werkzaamheid, die geene inspanning ontzag en aan geen rusten
| |
| |
dacht, zoo lang er nog iets te verrigten overbleef: ziedaar de trekken van zijn beeld, zoo als het geprent staat in ons hart. Eindelijk - ik had dit welligt in de eerste plaats moeten noemen - die onbegrensde welwillendheid, die, altijd en overal dienstvaardig, niets te veel achtte om anderen met daden behulpzaam te zijn of met den rijken schat zijner wetenschap bij te staan.’ Een zijner geliefde leerlingen sprak uit aller naam bij zijn graf. ‘Wij hadden tem zoo lief! Weinige jaren slechts mogten wij hem onzen leermeester noemen, maar een korte tijd was voldoende om hem te leeren kennen, wat hetzelfde was als hem lief te hebben. Veel, zeer veel heeft hij voor ons gedaan. Nooit vonden wij zijn huis gesloten, zijn hart evenmin; altijd was hij bereid ons bij te staan en voor te lichten; als wij op moeilijkheden stuitten, en als onze krachten dreigden te falen, dan waren het zijne bemoedigende woorden, die ons opwekten en versterkten; dagelijks ontvingen wij de overtuigendste blijken, dat hij zijne leerlingen lief had.’ Waar zoo gesproken wordt, daar blijft den levensbeschrijver niets ter bijvoeging over. Zóó beoordeelden Hulleman ambtgenooten en leerlingen. Kan het twijfelachtig zijn of hij zijne roeping te Leiden begrepen, daaraan voldaan heeft? Zelf onvermoeid bezig en zich naauwelijks de hoogst noodige rust gunnend, was hij steeds ten dienste van ieder bereid, die zijne hulp inriep of behoefde, en hun, die het ernstig met de wetenschap meenden, stond hij gaarne met raad en daad ter zijde. Maar daarom ook vorderde hij vlijt en studie van zijne leerlingen en was steeds wars van eene toegevendheid, die onwetendheid of ligtzinnigheid zou hebben kunnen bevorderen. Streng voor zich zelven, had hij het regt het ook voor anderen te zijn en, zich zelven gelijk, eischte hij van anderen wat hij van zich zelven altijd had gevorderd. Zijn onderwijs was klaar en helder, en vooral daarop gerigt om zijne hoorders in den geest der ouden in te wijden en hun al dat gene mede te deelen wat tot regte opvatting en juiste
| |
| |
waardering der oudheid kon brengen. Te schitteren door rijkdom van geleerdheid of door nieuwheid van opvatting of door grootte van scherpzinnigheid, trachtte hij niet, maar anderen te vormen en aan te sporen; hun liefde voor de wetenschap in te boezemen en hare waarde hun te doen gevoelen was zijn doel. Zelf van de waarde die de beoefening der oude talen en de studie der oude schrijvers, ook nog voor onzen tijd heeft, overtuigd, zocht hij die overtuiging bij anderen te vestigen.
Bij al de werkzaamheden die zijne ambtsbetrekking nu vorderde, vond Hulleman evenwel nog den tijd tot wederopvatting en voortzetting zijner vroegere onderzoekingen omtrent Aristoteles' Πολιτειαι. Hij had de fragmenten bijeen gebragt en hield zich nu met de verklaring bezig. Dit bragt hem tot een nader onderzoek der Aristotelische schriften en zoo trof hij op zijnen weg ook den Πεπλος aan, die aan den wijsgeer van Stagira, het laatst nog door Schneidewin was toegekend. De vraag scheen een nader onderzoek te verdienen en Hulleman deelde in zijne Verhandeling: Bedenkingen tegen de echtheid van den zoogenaamden Πεπλος van Aristoteles de gronden mede, waarop hij dat werk den beroemden Wijsgeer onwaardig achtte en als van lateren oorsprong beschouwde. Zij wordt gevonden in het eerste deel der Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, en wie haar leest, zal niet ligt aan de juistheid van Hulleman's oordeel twijfelen. Een andere bijna jaarlijks terugkeerende arbeid was voor hem de beoordeeling der ingezonden Latijnsche prijsdichten, hem met enkele andere leden door de Kon. Akademie telkens opgedragen. De prijs door den heer Hoeufft gesticht voor Latijnsche poëzy, lokte gedurig vele mededingers in het strijdperk; de beoordeeling van Hulleman was dan streng, soms scherp en veelal afkeurend. Maar kon dit anders bij zijne overtuiging dat alleen het waarlijk voortreffelijke hier aanmoediging verdiende, het middelmatige zon- | |
| |
der eenige waarde was? Den 17 September 1858 was Hulleman ook Lid van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen geworden. Zoo zag hij zich van verschillende zijden geacht en gewaardeerd en had zich eene plaats in de wetenschappelijke en letterkundige wereld verworven, zoo eervol en aangenaam als hij zich slechts had kunnen wenschen, eene plaats die hij alleen aan zich zelven, aan eigen vlijt, volharding en inspanning had dank te weten.
Midden uit zijne werkzaamheden rukte hem de hand des doods, in de kracht des levens en lang voor hij het werk dat hij had begonnen, voleindigd had. Onvermoeid bezig en zich weinig uitspanning of verpozing gunnende, voelde hij sints lang reeds zich onwel. Telkens werd de hoop op herstel te leur gesteld, gedurig openbaarde zich zijne ongesteldheid heviger, en zwak van ligchaam en gedrukt van geest besloot hij eindelijk, in den aanvang van 1862, te beproeven, of een verblijf buiten het Vaderland hem beterschap kon aanbrengen. Het was te laat. Naauwelijks had hij Leiden verlaten, of reeds te Amsterdam, waar hij van zijne vrienden afscheid wilde nemen, verergerde zijn toestand zoo zeer, dat de hoop op herstel moest opgegeven worden en hem slecht even de tijd bleef om naar Utrecht tot zijnen ouden Vader, wiens roem en kroon hij was, te komen om in diens huis te sterven. Den 30 Mei 1862 overleed hij en den 3 Junij stonden zijne ambtgenooten, vrienden en leerlingen rondom de groeve, waarin zijn stoffelijk overschot zou wegzinken.
Ik zou hier nog over Hulleman's studiën kunnen spreken, maar na het gezegde schijnt dit naauwelijks noodig. Hij was een uiterst grondig en naauwkeurig onderzoeker, die van den aanvang zijner studiën af zich een bepaald gebied ter bewerking uitkoos, en aan die keuze, onder den invloed van van Heusde gedaan, altijd is getrouw gebleven. De historia critica historicorum veterum, wij merkten
| |
| |
het reeds op, bleef het onderwerp waarop zijne studiën langen tijd gerigt waren, en waarvoor hij gedurig is blijven verzamelen. Toen hij daardoor op de schrijvers over de geschiedenis der Grieksche staten en steden kwam, waren het later vooral de Πολιτειαι van Aristoteles, met welke hij zich bezig hield, en zoo een langer leven hem ware te beurt gevallen, zouden wij van hem eene zeer uitvoerig bewerkte uitgaaf van de overblijfselen van dit werk ontvangen hebben. Daarom verzuimde hij echter geen gedeelte der oude letterkunde, maar doorlas en bewerkte alles wat ons van de oudheid overbleef, alles opteekenende wat hem belangrijks voorkwam of tot opheldering der oude geschiedenis dienen kon, zoodat hij in de oude letterkunde geheel te huis, de bewerking zijner historia critica als het laatste doel zijns levens bleef beschouwen. Wie een oog slaat in den Catalogus zijner boekerij, te Leiden in September 1862 verkocht, zal ook in de keus der werken geheel de rigting zijner studiën leeren kennen. Hij had die boekerij geheel en al zelf verzameld en wel niet als een bloot verzamelaar, maar zoo als hij de boeken noodig had en gebruikte. Men zal er in opmerken hoe vooral alle stukken over oude historici en historiographie, alle fragmenten-verzamelingen en plaatsbeschrijvingen er werden aangetroffen, naast de schrijvers der oudheid. Was Hulleman daarbij in zijn eigen werken uiterst naauwkeurig, ook in zijn onderwijs bleek dit gedurig; geene moeijelijkheid werd ontweken, geene duisterheid voorbij gegaan en dezelfde naauwgezetheid verlangde hij in anderen, die hij zich zelf had eigen gemaakt. Volkomen juist zeide de Hoogleeraar Cobet, de vriend van Hulleman sints hij hem aan het huis van de Beveren leerde kennen, in die uitnemende karakterschets des overledenen, toen hij den 4 Junij over hem tot zijne leerlingen sprak: ‘Ut erat natura et ingenio cautus, certa et manifesta quaerens et circumspecti judicii abhorrentis ab iis omnibus, quae speciem magis quam pondas haberent, ita sapienti temperamento rerum et verbo- | |
| |
rum notitiam et intelligentiam fideli concordia conjungebat, nihil pro certo exploratoque admittens in quo superesset aliquid dubitationis et controversiae, conquirens undique omnia, excutiens omnia et si quid vitium sonaret, seponens.’ Hulleman onderwees niet slechts door woorden, maar vooral door zijn eigen voorbeeld. Hij ging zelf voor op den weg, dien hij anderen wees en wekte daardoor bij zijne leerlingen als van zelf de liefde op voor die juiste en op vaste grondslagen rustende kennis, die hare vruchten voor het geheele leven draagt. Zijne vriendelijkheid en welwillendheid verbond daarbij allen aan hem, zijne eenvoudigheid en zedigheid won hem aller achting, zijne eerlijkheid, rondheid en trouw maakte hem tot den vriend en vertrouwde zijner leerlingen en ambtgenooten. Zoo werkte, zoo leefde Hulleman in stilte en wars van iederen ophef, in verschillende kringen, zoolang het hem te werken vergund was, en al dekt thans de eenvoudige steen op het Utrechtsche kerkhof zijn graf, zijn werk en zijne vriendschap zullen bij velen in dankbare herinnering blijven, zijn naam zal op het gebied der wetenschap altijd met eere worden genoemd, en de woorden bij zijn graf gesproken zijn het schoonste gedenkteeken dat liefde en achting hem konden oprigten: ‘Maar gij, geliefde doode! gij blijft leven in de harten van zoo velen, die U lief hebben gehad, niet het minst in ons, die uwe leerlingen geweest zijn. Voor dezen spraken wij niet dan met liefde van U: van nu af aan zal uw naam nooit genoemd worden, dan met dankbaarheid voor alles wat gij ons bewezen hebt.’
Utrecht, 1863.
B.J.L. de Geer.
|
|