| |
| |
| |
Levensschets van Pieter Jacob Costerus.
Pieter Jacob Costerus is geboren te Edam, den derden October 1806. Zijn vader, Pieter Costerus, was aldaar Burgemeester, en zijn grootvader was er Schout geweest. Zijne moeder was Lijsbet Pieters Kat. Hij was de jongste van drie zonen; zijn broeders waren merkelijk ouder dan hij; beiden zijn nog in leven, en in hunne vaderstad gevestigd.
Zijn vader was reeds zeer gevorderd in leeftijd, en is overleden 31 Maart 1819. Nog lang daarna plagt men te Edam hem aan te halen als een voorbeeld van degelijke en geregelde leefwijze. In de opvoeding was hij een man van wijsheid en van gematigde gestrengheid geweest. Vier jaren later overleed de zorgvuldige moeder, 20 Maart 1823.
Pieter Jacob had intusschen, van 1817 tot 1820, de school bezocht van J. Drost, en aldaar, behalve de moedertaal en eerste wetenschappen, ook Fransch en Engelsch
| |
| |
geleerd. Deze onderwijzer heeft bij zeer velen eene uitstekende nagedachtenis achtergelaten, en met diepe erkentelijkheid sprak Costerus over hem in latere jaren.
Na het verlaten der school werd hij in eene handelszaak geplaatst. Gewis heeft er aan zijne zorg en trouw en aan zijnen ijver niets ontbroken. Toch trok het soms de aandacht van degenen, die dien winkel van ellewaren bezochten, dat de bediende, die hen met alle juistheid daaraan hielp, veel van lezen scheen te houden, en wel eens wat droevig zag. Hij wenschte Predikant te worden. Men hield hem de bezwaren voor, gelegen in het verlaten van betrekkingen en vaderstad, en niet minder in het tegemoetgaan van geldelijke schade en winstderving. Hij gaf toe, of liever, hij scheen toe te geven, gelijk hem zelf later bleek: want geen dag verliep er, waarop hij niet met droefheid aan het mislukken van zijn voornemen dacht.
Eindelijk, na een vol jaar, maakte hij aan dien strijd een einde. Het was de elfde April 1823, de twee-en-twintigste dag na den dood zijner moeder. De zestienjarige jongeling besliste en koos de studie. Hij had twee redenen. De eene was, dat zijne moeder op haar sterfbed zijnen wensch had toegestemd. De andere is op den dag zijns besluits door hem zelf opgeschreven met deze woorden: ‘wierd mijn werk gezegend, zoodat ik daardoor voor mij zelf troost en vrucht had, en al was het dan ook maar één zondaar door mijne pogingen wierd bekeerd, zoodat de zalige Engelen daarover juichten, omdat zij eenen Godzaligen broeder meer hadden, o! dan waren immers alle mijne moeiten en kosten oneindig rijk beloond.’
Op den zes-en-twintigsten Mei daaraanvolgende werd hij door zijn oudsten broeder, die zijn voogd was, naar Hoorn begeleid. Hij werd daar bij eenen kostschoolhouder gehuisvest, om op vrije wijze in te wonen en het Gymnasium te bezoeken.
Rector van het Gymnasium was Swaan, Conrector C.A.
| |
| |
Abbing, thans sedert vele jaren Rector aldaar, een geliefd discipel van van Heusde. Deze verheugde zich, aan den aanvang zijner loopbaan een jongeling te ontmoeten, aan wien hij zich in ruimte kon mededeelen; die aan onvermoeide voortvarendheid bedaardheid en naauwkeurigheid paarde, en, wetende wat hij wilde, met goede grondslagen begon. Zijn opstellen en vertalingsproeven, nog voorhanden, zouden tot voorbeeld kunnen strekken van studie, doorzigt en opmerkzaamheid, en ook van zorg, aan de uiterlijke netheid besteed.
Ook is hij aldaar spoedig na zijne komst lid geworden van een gezelschap, dat eene gemeenschappelijke beoefening der beschaafde letteren tot doel had, en waarvan ook de zinspreuk, Aanhouden wint, hem aanlachte. Reeds in de eerste bijeenkomst die hij bijwoonde, leverde hij eene bijdrage over de zinspreuk zelve van het gezelschap. Eene bijzondere gemakkelijkheid van stellen, die hem altijd eigen geweest is, iets levendigs en onderhoudends, en ook geestige trekken; zie daar, wat opmerking verdient reeds in deze vroege proeve.
Drie jaren heeft hij te Hoorn doorgebragt, jaren van ijver, studie, vriendschap, gezelligheid.
Van het Gymnasium aldaar loffelijk en met het houden eener Latijnsche oratie bevorderd, werd hij in de zomervacantie van 1826 aan de Utrechtsche Academie als student in de Theologie ingeschreven.
Onder de Hoogleeraren heeft hem, van den beginne aan, niemand zoo aangetrokken als van Heusde. Diens wijsgeerige zin en diepe opvatting van hetgeen in den edelsten en verhevensten zin menschelijk is, vond weêrklank in zijn gemoed, en heeft hem altijd geboeid. Ook hij werd door van Heusde opgemerkt, van lieverlede gekend en meer en meer gewaardeerd. Duurzame hartelijkheid en wederzijdsche hoogachting heeft hen aan elkander verbonden.
Zijn Academietijd is hem een tijd van genot geweest. Die
| |
| |
tafel vol boeken, waaronder folianten en papieren met fijn geschrevene en scherpzinnig gedachte aanteekeningen; die wakkerheid van geest bij al zijn studiën; die stralende blik, waarmeê hij, zijn boeken een weinig wegschuivende, een vriend ontving; die bedaardheid en levendigheid in al zijn omgang, als niets zijn aandacht ontging, en de daarheen geworpen woorden door hem werden opgevangen en vastgehouden en gewogen en niet altijd van voldoende zwaarte bevonden; die goedhartige onbarmhartigheid als hij plaagde, en die zegepralende lof, dien hij, als de overwinning niet aan zijn zijde bleef, toedeelde aan zijn tegenpartij; wie is er onder zijn vrienden, die nog op aarde zijn, die, zich dat alles voor den geest roepende, niet op nieuw zijn eigen jeugd geniet? Nooit voerde hij aanmatigend het hoogste woord; maar nooit sluimerde het gesprek in zijn tegenwoordigheid.
De achting, hem door zijn tijdgenooten toegedragen, was groot. Onvergetelijk is voor velen de invloed, dien hij op hen heeft uitgeoefend, hij, de opregte, getrouwe, standvastige.
Reeds bij den aanvang zijner studiën werd hij lid van het Literarisch Gezelschap Tandem fit surculus arbor; zeer ijverig heeft hij daarin gearbeid, en weet voor zijn studiën veel dank aan J.H. Kroon, die toen ouder lid van het gezelschap was, later gedurende vele jaren leeraar aan het Gymnasium te Zutfen en thans Inspecteur van het lager onderwijs in Gelderland; ook aan J.H. van Bolhuis, die het nog plagt te bezoeken, hoewel toen reeds Praeceptor aan het Utrechtsche Gymnasium, later Hoogleeraar aan de Militaire Academie te Breda, wiens leven aldaar geëindigd is in 1844.
Overigens waren onder zijn meer bijzondere vrienden L. Metman, later Advokaat te 's Gravenhage, eindelijk Commissaris des Konings tot invoering eener nieuwe wetgeving in West-Indië, en overleden te Suriname in 1860; en P.O.C. Vorsselman de Heer, die in 1834 Professor in
| |
| |
de Wis- en Natuurkunde aan het Athenaeum te Deventer geworden, en reeds in 1841 op den bloeijendsten leeftijd aan het Vaderland en de Wetenschappen ontrukt is. Deze beiden waren te gelijk met Costerus in 1826 student geworden.
Onder degenen die na hem aan de Academie gekomen zijn, is hij vooral bevriend geweest met A. de Jongh, die in 1834 Rector van het Gymnasium te Enkhuizen geworden is, thans sedert 1840 Praeceptor te Utrecht; A. Mees, Praeceptor te Rotterdam; en W.C. Mees, President van de Nederlandsche Bank, te Amsterdam. Vooral met de Jongh werd zijn omgang meer en meer dagelijksch; in hun latere studie-jaren zag men zelden den een zonder den ander; en sommigen, in het Grieksch ervaren, en gelezen hebbende den Phaedo van Plato, zeiden, dat Costerus en de Jongh waren als Cebes en Simmias.
Na zijn mathematisch en op uitmuntende wijze zijn literarisch propaedeutisch examen te hebben volbragt, was hij met zijn derde jaar, overeenkomstig zijn voornemen, tot de Theologie overgegaan. Intusschen had hij, door het hooren van van Heusde, door den omgang met vrienden, en vooral door eigen studie, de classische literatuur meer en meer om haar zelve leeren beminnen; hij zag daarin een voorbereiding voor de deugdelijke beoefening van wetenschappen, maar ook een voorbereiding, en nog iets meer, voor een deugdelijk leven. Daarentegen begaf hem iets van het streelende vooruitzigt, om als Predikant nuttig te zijn. Hij was man van wetenschap geworden, en die zelfstandigheid van karakter, die hem van vroegen leeftijd af eigen geweest is, deed hem bij wetenschappelijk nadenken ook die punten tot een voorwerp van vrij onderzoek maken, die zoo ligt bij velen door overlevering en door indrukken van opvoeding geworteld blijven, zonder dat zij altijd in staat zijn zich zelven daarvan voldoende rekenschap te geven. Er waren onder de begrippen en leerstellingen, die men
| |
| |
veronderstelde dat door een geordend Predikant werden beaamd en ter goeder trouw zouden worden voorgestaan, en dat wel gewigtige, die hem voorkwamen aan bezwaren onderhevig te zijn. Costerus is altijd iemand van diepen godsdienstzin geweest. Zijne begrippen over sommige gedeelten der Christelijke leer zijn niet altijd dezelfde gebleven. Zoo als hij toen over eenige punten dacht, het zou thans bij velen het vermoeden van kleingeestigheid wekken, indien iemand om zoo weinig zich bezwaard gevoelde tot het aanvaarden van de Kerkelijke Predikdienst. Voor zich zelven doortrokken en bezield met de edelste begrippen over zedelijkheid, en gewis het bevorderen van zedelijkheid als het belangrijkste van alles, wat op aarde te doen is, en dus ook van de predikdienst beschouwende, vond hij zich echter niet geregtigd, om, wanneer hij eenmaal die dienst zou aanvaard hebben, dat doel op zijne eigene wijze te bevorderen, zonder te vragen, of het ook hierin zelfs niet zou kunnen geschieden, dat de hoofdzaak wierde opgelost in den vorm. En bij dat alles hield hij ook toen met diepe zielsovertuiging geloofspunten van godsdienst vast, die hij later door sommigen heeft zien loslaten, meer dan hij voor onsterfelijke door God geschapene zielen goed vond.
Intusschen deden deze bedenkingen, gevoegd bij zijne liefde voor de literatuur, hem van voornemen veranderen en de laatste kiezen.
Zijne studiën waren niet eenzijdig. Latere literatuur, nieuwe historie, boezemde hem belang in; en bij zijn onvermoeide werkzaamheid, bij zijn geoefenden aanleg, bij zijn reeds toen praktischen blik, deed hij ook daarin, hetgeen hij deed, op zulk een wijze, dat het gelezene en bestudeerde bruikbaarheid voor hem had. Hij stelde veel, en als hij over 't een of ander niets had opgesteld, wist hij er zich over uit te drukken met een gemakkelijkheid en regelmatigheid, als of hij er een opstel over geschreven had. Want al spoedig werd steeds het onderwerp zijner lectuur en zij- | |
| |
ner studie het onderwerp van gesprek met zijn vrienden. Maar ofschoon veelzijdig, was hij evenwel in zijne werkzaamheden nooit luimig, nooit onberaden iets aangrijpende als of het het eenige belangrijke was, noch minder weldra het aangevatte verlatende. In geen deel der literatuur en der historie een vreemdeling te zijn, maar een deel daarvan te kiezen tot woning, was reeds toen hetgeen hij beoogde, en waarnaar hij met wijsheid en met overleg streefde.
Het meest was het de oude literatuur, waarin hij zich de onderwerpen zijner hoofdstudie koos. Bedaarde en grondige grammatica en interpretatie stond bij hem op den voorgrond, maar zeer sterk trok hem het aesthetische aan; de zeggingskracht van Griekenland en Rome bragt zijn bedaard gemoed in beweging. Van de Latijnen beminde hij het meest Horatius en Cicero; van den eerste had hij de satyren, van den laatste de boeken de Oratore, om zoo te zeggen, in het hoofd; van de Grieken Euripides, Plato en Demosthenes. Wonderlijk, wanneer hij gedachten van diepe zedelijke waarde ontmoette, uitgedrukt in edele en der onsterfelijkheid waardige taal, wonderlijk zoo als hem dan als een leven aan zijn leven werd toegevoegd. Hoe menigmalen hij den Crito en den Phaedo gelezen heeft, is niet te bepalen, en doet niet ter zake, maar dit is een feit, hetwelk ter zake doet, dat hij die las, als zijnde een vertrouwde van Socrates, als zoekende de regtvaardigheid en afwijzende de vreeze des doods.
Een tijd lang had hij vaste bijeenkomsten met de Heer en de Jongh. Deze vereeniging, aan welke, naar men zegt, door de leden de naam was gegeven van Paulo majora canamus, had de beoefening der oude literatuur ten doel. Juist had Costerus daarin eene verhandeling voorgedragen over Anaxagoras, toen de leden het programma onder de oogen kregen van de aan de Gendsche Academie uitgeschreven prijsvragen. Terstond trok hunne aandacht die over de Wijsbegeerte van Euripides, van dezen inhoud:
| |
| |
‘Concinnetur, quoad fieri potest, philosophia Euripidea, atque declarentur simul fontes, e quibus singula placita fluxisse videantur.’
Wie moest die vraag beantwoorden, zeiden zij, dan hij, die daar even met zoo veel ingenomenheid en zulken nadruk in krachtvollen Latijnschen stijl de verhevene vorming betoogd had, die Euripides aan den Wijsgeer Anaxagoras verschuldigd was geweest? En gewis, het plan lachte hem toe, mits de Jongh de andere prijsvraag beantwoorden zou, welke was over Pompejus, en de Heer de Mathematische. De Jongh was niet ongenegen, maar de Heer had geen behagen in het onderwerp der vraag, doch koos de Groningsche, welke was over de Quadratuur van den Cirkel. De drie Verhandelingen, bewerkt en ingezonden, werden bekroond.
Dit was in 1830, en weldra staakten zij hunne studiën om de wapenen te dragen. Ook Costerus marcheerde als vrijwilliger in de Jager-Compagnie der Utrechtsche Hoogeschool. Door zijn opgeruimdheid, toegeeflijkheid en dienstvaardigheid, door zijn klassiek-snuggere opmerkingen over de militaire wereld, die zooveel verschilde van hetgeen tot dusver door hem en zijn kameraden beleefd was, en die wel zijn bijzondere hoogachting wekte, maar zoo min als iets van alles wat hij ooit heeft gezien aan zijn ondeugendheid ontkwam; door dat een en ander heeft hij veel toegebragt om aan de herinneringen van dien tijd nog heden veel genoegelijks en leerrijks voor zijn vrienden bij te zetten.
Gedurende zijn studietijd plagt hij in de vacantie steeds zijne vaderstad te bezoeken, en was daar ook nog altijd lid van een gezelschap onder de zinspreuk:
Het doel van dezen vriendenkring
Is nut en vriendschap onderling.
Daarin werd ook aan letterkundige oefeningen door hem
| |
| |
deelgenomen. Ook las hij te Edam wel op de vergaderingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij in het departement Utrecht lid was, reeds toen als student meenende niet enkel tot de Latijnsche wereld te behooren. In zijn laatsten studietijd evenwel was hij meer uit Utrecht afwezig, en meer te Edam aanwezig, dan vroeger. Niet enkel omdat hij, meer en meer prijs stellende op de verkeering met zijn vrienden, en op van Heusde en diens omgang en onderwijs, evenwel het allengskens minder noodig en onontbeerlijk achtte, zijn schip nog verder met dictaten te laden, ofschoon die wel zwaar konden zijn, zoo als hij zeide; maar er kwam eene oorzaak bij. Het was zijne liefde voor Wilhelmina Jacoba Cornelia Teengs, en zijne verloving met haar. Deze was mede uit een Edamsch geslacht, en in die stad geboren den 9den September 1809. Haar edel gemoed, haar goed en opgeklaard verstand, hare ontwikkeling en beschaafde vormen, hare getrouwe liefde, is zijn hoogste geluk geweest tot haren dood.
In 1833, toen hij zijn examens volbragt had, maar nog niet gepromoveerd was, is hij benoemd tot Conrector der Latijnsche Scholen te Oldenzaal, en heeft dien post tegen het einde van dat jaar aanvaard.
Kort daarop, op den derden Januarij 1834, heeft hij zijn huwelijk met gemelde vrouwe voltrokken. Door hun huiselijk geluk en andere oorzaken hebben zij te Oldenzaal genoegelijke dagen doorgebragt. Want het ontbrak daar niet aan welwillendheid van buren en vrienden, en de lieve natuur lokte uit tot aangename wandelingen in de veilige boschjes.
Intusschen gaf hij wakker onderwijs, en te meer met goed gevolg, omdat hij zich wist te schikken naar de vatbaarheid der jeugd aldaar, zonder te veel toe te geven aan zijn omgeving, als er, ik zeg niet, te veel van hem geeischt werd, maar van hem geëischt werd dat hij minder zou doen. Zijn naauwgezetheid, zijn geestkracht en kunde
| |
| |
boezemden achting in. Gedurende zijn verblijf te Oldenzaal nam het getal discipelen aldaar toe.
Zijne eigene studiën bleef hij voortzetten; hij heeft ook in dien tijd zijne dissertatie afgewerkt: In Euripideae Philosophiae locum, qui est de amore, die hij den 9den April 1835 te Utrecht in het openbaar verdedigde, waarop hij den doctoralen graad verwierf.
Christian Gottlob Heyne heeft, terwijl de wetenschappelijke loopbaan voor hem een onmogelijkheid scheen te zijn, die loopbaan gekozen, uit aandrift voor wetenschap en voor niets dan wetenschap. Welke edele deugden hebben dien man versierd! Studie verlaagt het hart des menschen niet.
Costerus beoogde bij zijn jeugdige keuze nog iets anders dan wetenschap alleen. Hetgeen hij op den dag der beslissing nederschreef, bevatte, hetgeen altijd de keuze zijns levens en het eigendommelijke zijns karakters geweest en gebleven is: dat was liefde.
Het is vroeger vermeld, wat hij op zestienjarigen leeftijd schreef. Het was twaalf jaren later, toen hij het volle gevoel van de onberouwelijkheid zijner keuze uitstortte, in de opdragt zijner dissertatie aan van Heusde, schrijvende als volgt:
‘Bij de menigvuldige herdenking van uw onderwijs pleegt mij vooral te boeijen, hetgeen ik u vele malen hoorde zeggen, dat het geheele geluk des menschelijken levens in liefde bestaat. Ik heb dat bevestigd gezien in anderen; ik heb het in mijn eigen leven ondervonden. In mijn eerste jeugd werden mij mijn brave ouders door den dood ontnomen. Maar het was weldra, als of een andere liefde mij opnam om mij te verplegen en op te kweeken; dat was de liefde, die uit de studie der goede wetenschappen en letteren ontstaat, en uitwerkt, dat ons hart zich opent niet voor de wetenschappen alleen, maar voor allen die ze beoefenen. Want dat is naar mijn oordeel de eigendommelijke voortref- | |
| |
felijkheid van letteren en wetenschappen, dat zij ons op verwonderlijke wijze wekken om ze lief te hebben en om anderen lief te hebben om harentwil. Dat was gewis die liefde, waardoor de geleerde Abbing te Hoorn zich gedrongen gevoelde om mij die weldaden te doen genieten, die uit het onderwijs kunnen voortvloeijen, en om mij niet slechts den weg der wetenschap te wijzen, maar mij ook tot vriend en als tot een jongeren broeder te willen hebben. En op zooveel, dat ik aan hem verpligt ben, heeft hij de kroon gezet, door mij te raden, naar die Hoogeschool te gaan, wier kweekeling te zijn hem zelf een roem was. Want daar, o Brave, heb ik vrienden gevonden, ontvlamd door liefde voor hetgeen schoon en waar en regtvaardig is; daar onderwijzers, die voor de wetenschap leefden en voor degenen die ze zochten. Dat heb ik gevoeld, toen ik te Utrecht dien omgang en dat onderwijs genoot; ook nu gevoel ik het bij het gemis. Want het is wel zeer dikwijls gezegd, maar daarom niet te minder waar, dat op de Academiën de hechtste vriendschap gesloten wordt. Welke daarvan ook de redenen mogen zijn, gewis ook deze, dat men daar het hart rigt niet op vergankelijk goed, maar op hetgeen niet kan vergaan: niet op hetgeen de een genieten kan en daardoor een ander te minder, maar op hetgeen door het deelgenootschap van allen niet vermindert. Ja, zulke vrienden werden mij geschonken, tot hulp in mijn streven naar het goede en tot steun op mijnen levensweg. En over hen zal ik nu niet meer schrijven, want zij zelven weten het. Toch behoort hier nog een woord over mijne onderwijzers. Want aan hen ben ik dit verpligt, niet dat ik anderen in geleerdheid overtref, maar dat ik mij een schrede genaderd gevoel tot het besef van levensgeluk.
Alzoo dan bestaat het geluk van mijn leven in liefde. Alzoo heeft mijne moeder op haar sterfbed mij op mijn verzoek voor de studie bestemd, en mij aan die wetenschappen
| |
| |
toevertrouwd, die mij een gelukkig leven en edele vrienden en brave onderwijzers zouden schenken.’
Gewis schreef Costerus ook overigens goed Latijn. Maar de opdragt zijner dissertatie, waarvan hier het grootste gedeelte is wedergegeven, heeft eene zeggingskracht, die bij de vertaling moest verliezen.
Dit was de taal des mans, wien als jongeling winstderving was voorgespiegeld, indien hij de studie koos.
In hetzelfde jaar 1835 verliet hij Oldenzaal, tot Conrector benoemd zijnde van het Gymnasium te Hoorn, waar zijn leermeester Abbing reeds sedert eenige jaren rector was. Deze verwisseling van standplaats gaf hem genoegelijke vooruitzigten. Ambtgenoot te worden van zijn geachten leermeester was hem een streelende verwachting. Niet geheel vrij van gehechtheid aan zijn provincie, meende hij de kreupelboschjes van Oldenzaal met genoegen te Hoorn te zullen herdenken.
In den nazomer van het gemelde jaar heeft hij te Hoorn zijn post aanvaard, en is daar vier en een half jaar werkzaam geweest. Bij zijn gewoonte om zich met naauwkeurigheid voor al de deelen van zijn onderwijs voor te bereiden, nam thans de wiskunde dikwijls een aanzienlijk deel van zijnen vrijen tijd. Nooit had hij daarvan bijzonder veel werk gemaakt, en sedert zijn Academisch examen die studie niet meer opgevat. Met ijver werkte hij nu soms dagelijks, om niet alleen met duidelijkheid de onderwerpen te kunnen voordragen, maar ook in de oplossingen van vraagstukken met vaardigheid den weg te wijzen en de misslagen te doen zien. Van de classici heeft hij zich in dien tijd het meest bezig gehouden met Herodotus, Thucydides en Xenophon, en met Persius en Juvenalis.
Eene door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeschreven Prijsvraag voor 1837 ‘Waarin bestaat Vaderlandsliefde? Van welk een belang is de beoefening dezer deugd?’ werd door hem beantwoord; en, hoewel door de
| |
| |
beoordeelaars aan zijn verhandeling veel lof werd toegekend, is zij echter niet bekroond, om redenen, in de beoordeeling opgegeven. In 1838 heeft Costerus dezelve uitgegeven, bij van Paddenburg en Comp. te Utrecht, onder den titel: ‘Iets over Vaderlandsliefde, voor jonge lieden van eenige ontwikkeling uit den beschaafden stand.’ Gerust mogt hij in de voorrede zeggen, dat in deze uitgaaf geen zweem voorhanden was van voldoening aan gekwetste eigenliefde, maar dat de bewustheid zijner warme gematigdheid en van zijnen lust om eenig nut te stichten hem hierin den raad van regtschapen vrienden had doen opvolgen. Behalve den bevattelijken en boeijenden trant voor de lezers, die hij zich voorstelt, is er vooral in op te merken, dat de geheele redenering uitgaat van een standpunt van zedelijkheid en godsvrucht.
In het volgende jaar 1839 zagen bij dezelfde uitgevers het licht, zijne ‘Gedachten over Ironie, Komedie en Satire.’ De doorgaande strekking van dit werk is een aanwijzing van den invloed, die door geestigheid kan worden uitgeoefend, en hoe die hare hooge plaats moet handhaven van menschen op te voeden. En ook in dit werk heeft de ziel van Costerus gesproken.
Bij al deze werkzaamheden, en bij zijn omgang, zoowel met andere vrienden, waaronder zijn wapenbroeder Mr. J.L.G. Gregory, toen Substituut-Officier van Justitie aldaar, thans Advokaat Generaal bij den Hoogen Raad te 's Gravenhage, als vooral met Mr. J. Pan, wiens groote geleerdheid met even groote hartelijkheid jegens zijn vrienden gepaard was, bij de nabijheid van de Jongh te Enkhuizen, wien hij nu menigvuldiger zien kon, dan in den eersten tijd na 't verlaten der Academie, heeft zijn verblijf te Hoorn veel goeds voor hem en voor velen opgeleverd.
Er waren evenwel geen voldoende redenen om hem te weêrhouden, tevreden te zijn met zijn benoeming tot Con- | |
| |
rector te Arnhem, en dien post te aanvaarden in het begin van 1840. Omtrent op denzelfden tijd verliet de Jongh Noord-Holland en vertrok naar Utrecht.
Rector van het Gymnasium te Arnhem was Badon Ghyben, een man van een edel karakter, en gewis een man van geleerdheid en van talent. Op den hartelijksten voet hebben hij en Costerus met elkander omgegaan, en niet weinig goeds bragt die vriendschap te weeg voor het Gymnasium. Behalve Badon waren Lindo, onderwijzer in de nieuwe talen aan het Gymnasium, later en nog Leeraar aan de Militaire Academie te Breda, en Mr. Rambonnet, Raadsheer in het Geregtshof, de meest bijzondere vrienden van Costerus.
Zijn post te Arnhem was druk, zoowel wegens het groote aantal discipelen, als wegens de menigvuldige vakken van onderwijs, hem opgedragen, waaronder weder de wiskunde.
Nadat hij drie jaren aldaar was werkzaam geweest, overleed, in 1843, zijn ambtgenoot Badon, op bloeijenden leeftijd, tot groote droefheid van zijne betrekkingen, van Costerus, en van velen. Een beknopt levensberigt van Badon, door Costerus geschreven met hartelijkheid en naar waarheid, is geplaatst in de Algemeene Kunst- en Letterbode, No. 15 van het jaar 1843.
Bij deze vacature nam Costerus het tijdelijk bestuur der scholen op zich, en voorzag, zooveel mogelijk, als 't ware dubbel in het onderwijs. Hij had het er niet op toegelegd, om altijd alle wenschen, billijk of onbillijk, in te willigen, noch om zich, op wat wijze dan ook, ieder tot vriend te maken. Maar hem was reeds een zoodanige achting ten deele geworden, dat de meening zeer algemeen was, dat niemand dan hij in het rectoraat behoorde op te volgen, en dat zulks zonder twijfel geschieden zou.
Het is niet alzoo geschied. Op de voordragt van Curatoren werd Costerus de tweede geplaatst: als eerste werd gesteld J.W. Elink Sterk, toen Rector te Gorinchem,
| |
| |
en deze werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd.
Costerus was niet aanmatigend, maar hij had de volle bewustheid, dat het Arnhemsche Gymnasium aan hem verpligting had. Zoo zeer als hij van alle eerzucht afkeerig en er boven verheven was, zoo diep was zijn eergevoel. En het kwam hem ongepast voor, in eenen post te blijven, toen niet meer voor hem geschikt.
Terwijl er vruchteloos met hem gesproken werd om hem van zijn besluit om zijn ontslag te nemen terug te brengen, werd hij door Curatoren van het Gymnasium te Sneek, waar, door het overlijden van den kundigen Amersfoordt, het rectoraat toen juist vacant was geworden, uitgenoodigd om naar dien post te solliciteren. Hij gaf gaarne aan dien wensch gehoor, werd de eerste op de voordragt gesteld, en door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd.
Zijne ambtgenooten te Arnhem hadden gewenscht, en ook dien wensch zeer duidelijk aan Curatoren medegedeeld, dat de zaak een anderen loop had genomen, en dat zij Costerus aan het hoofd van het Gymnasium hadden gezien. Bij zijn vertrek boden zij te zamen hem een blijk van erkentelijkheid en achting aan. Hetzelfde deden ook de gezamenlijke discipelen.
Nog voor zijn vertrek zag het licht het eerste deel van zijn werk: ‘De Oude Wereld naar Herodotus, te Hoorn bij Gebr. Vermande, 1843.’ Reeds te Hoorn was hij met het bewerken daarvan begonnen.
Dit werk kan zijne rigting met juistheid doen kennen en waarderen. Grondige studie der schrijvers, die hem voor menschelijke ontwikkeling en voor de bevordering van degelijke kundigheden belangrijk schenen; daarbij de hulp niet ter zijde te zetten van hetgeen lateren tot opheldering hadden geleverd, maar des noodig die hulp gemakkelijker te ontberen dan eigen onbevangen oordeel; met vertrouwen op eigen taalstudie en eigen gezond verstand uitkomsten te
| |
| |
zoeken, voor hem en voor anderen bruikbaar en nuttig; die te ordenen en door de kracht der duidelijke voordragt ingang te doen vinden; dit is, bij zijn studie, zij onderwijs, zijn wetenschappelijken omgang, en ook bij het schrijven van zijn werk over Herodotus zijn streven geweest.
Men lette op den titel des werks. Het is geen vertaling van Herodotus, het is geen verzameling van onderzoekingen over moeijelijke en betwiste punten; het is, als men wil, geen poging om de wetenschap vooruit te brengen, hoewel hij gewis vele punten met meer juistheid en duidelijkheid verklaard heeft dan tot daartoe geschied was, en zeer zeker wetenschap bevorderd wordt, waar, op welke wijze ook, ontwikkeling en degelijke kennis wordt bevorderd. Het is De Oude Wereld naar Herodotus.
Costerus heeft van zijn eerste jeugd af in zijn tijd geleefd en weldra voor zijn tijd geleefd tot zijn laatste oogenblik. Maar het was naar zijn oordeel een zeer onnoozele meening, dat de tegenwoordige eeuw geroepen is om op zich zelve te teren. En hij wist ook, wat hij zelf aan de studie der ouden verpligt was. Zoo kwam hij er toe, om een voorstelling te willen geven van de oude wereld, die niet verouderd kon zijn, ten ware daarin geen menschelijkheid ware geweest. En waarom die voorstelling te geven volgens Herodotus?
Hij zelf schrijft in de voorrede: ‘Die schrijver is zoo belangrijk; belangrijk voor den geleerde, belangrijk voor ieder die belang stelt in de geschiedenis zijner woonplaats en in de geschiedenis der menschheid. Geen schrijver ken ik, die ons een zoo algemeen overzigt van de bekende aarde geeft, zulk een diepen blik laat slaan in de huishouding der volken van zijnen en van vroegeren tijd.’ En in de inleiding, sprekende over de wetenschap der aardrijkskunde: ‘Wij stemmen het toe, de Chaldeërs in hunne vlakke velden, de Aegyptenaren onder hunnen onbewolkten hemel, Thales en
| |
| |
Pythagoras in hunne leerscholen, allen leverden, ook zonder het te willen, gewigtige bijdragen voor de wetenschap, bijdragen, die Herodotus niet eens begreep, of wel miskende; maar toch, hij reisde er voor, hij was welligt de grootste landontdekker van alle eeuwen, hij breidde den gezigteinder uit, zoo als de zon dien uitbreidt, wanneer zij de nevelen doet opklaren.’ En wederom: ‘Hij breidde de aarde uit voor den onderzoekenden geest der wijsgeeren, hij vermenigvuldigde de stof, die zij konden bearbeiden.’ Eindelijk: ‘Het is geen dorre naamlijst, ons door Herodotus geleverd, neen, maar uit de bijzonderheden van rivieren of steden, van dieren of voortbrengselen van den grond, van den mensch vooral, ons telkens medegedeeld, zouden wij veelal gemakkelijk de namen kunnen aanvullen, als hij die verzwegen had. Bovenal is de mensch het voorwerp zijner beschouwing. Hij vertoont hem ons, waar het pas geeft, in zijne huiselijke betrekkingen, in zijne levenswijze, kleeding, wapenrusting, gebruiken, zeden, godsdienstigen en staatkundigen toestand, kortom zoo als hij is, en zoo als hij hem met onbevangen oordeel waarnam.’
Alzoo dan was het schrijven van dit werk in het karakter van den geleerde, die in de kennis der menschheid een middel tot zelfkennis zag, en in zelfkennis een middel tot meer.
Het Eerste Deel is, zoo als gezegd is, uitgegeven in 1843, het Eerste Stuk van het Tweede Deel in 1846. Het Tweede Stuk van het Tweede Deel is niet in het licht verschenen, omdat de uitgevers, niettegenstaande hunne moeite om het debiet te bevorderen, door de geringheid daarvan weêrhouden werden om de uitgave te voltooijen.
Costerus, te Sneek gevestigd met vrouw en jonge kinderen, geeft een levensbeeld, het moet worden gezegd, van iets goeds. De opregtste liefde en hartelijkste welwillendheid waren in dat gezin. Vele dingen, in de verte of in de nabijheid geschied, waarover menigeen zoo dwaas is van
| |
| |
uit zijn luim te geraken, werden met luimige en sierlijke geestigheid aan den disch of bij de thee door hem verhaald, en gaven verpozing van meer ernstig onderhoud. Te huis was hij het meest tehuis. Menigvuldiglijk bezocht hem altijd zijn geliefdste Academievriend, die in den eersten bloei des mannelijken levens zijn huiselijk geluk ten grave had zien dalen. Die vond daar de vertroosting der vriendschap. De kinderen speelden aan zijne knieën, noemende hem als een broeder van hunne ouders; en ook die nog in de wieg was, werd tot zeker besef genoopt zijner aanwezigheid.
In zijn maatschappelijke werkzaamheid was, het behoeft naauwelijks te worden vermeld, zijn onderwijs de hoofdzaak; en van lieverlede vermeerderde het getal der discipelen. Maar hij bepaalde zich daarbij niet uitsluitend. Waar iets nuttigs, iets goeds te verrigten viel, onttrok hij zich niet. In de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in die tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, in andere betrekkingen volbragt hij het goede met kracht. En de man van wetenschap en van liefde was op zijn beurt voorganger in de Zondagschool, en de behoeftige en nederige trok voordeel van zijn geoefendheid in onderwijzen, hoorende hem spreken over God en onsterfelijkheid.
Naauw ging hem zijn Vaderland ter harte. Als jongeling had hij daarvoor de wapenen gedragen; als man het eerste zijner werken geschreven om jongelingen vaderlandsliefde in te prenten, en hun de overtuiging in het hart te drukken, dat verlichting, beschaving, zedelijkheid, de eenige grondslagen van het heil des Vaderlands zijn. Hij zag rond, en was niet zonder zorg. Twee zaken waren er, naar zijn meening, die op verschrikkelijke wijze strekken om, hetgeen er goeds in een volk is, te vernietigen. Het eene, staatsbankroet, werd in 1844 door de krachtvolle pogingen onzes volks voorkomen. Het andere, onwettige verandering van de orde der zaken, het zij dan staatsgreep genoemd of omwenteling, met bittere gedachte werd hij aangedaan, zelfs
| |
| |
door den naam alleen. En toch meende hij, dat er kunstmatiglijk een loop van zaken behouden werd, die niet behouden moest worden noch behouden kon worden.
De grondwetsherziening in 1848 gaf hem groote vreugde. Niet dat hij, het zij toen het zij later, daarin alles goedkeurde; maar hij begreep, dat er, wat de hoofdzaak betrof, een herziening in die rigting zedelijk noodzakelijk was, en verheugde zich, dat die volgens de grondwet was tot stand gebragt.
In de vijf jaren, die hij nu te Sneek had doorgebragt, was hem meer en meer een hoogachting ten deel geworden, niet die hem invloed verschafte, want hij heeft dien nooit gezocht, maar die van zelf naar hem deed omzien. Daarbij kwam de gemakkelijkheid en beradenheid, waarmede hij het woord voerde, waardoor het oog van velen gevestigd werd op den man, door wien hun gehoor was geboeid geworden in kiezersvergaderingen en andere bijeenkomsten, welke, naar aanleiding der grondwetsherziening, ter behartiging van de openbare belangen gehouden werden. En het bleek weldra, dat, zonder dat hij zulks bedoeld had, een groot aantal kiezers in zijn district het wenschelijk achtte, hem te benoemen tot Afgevaardigde ter Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
Hij vond geene reden om zich te onttrekken. Hij was zich zijne onbaatzuchtigheid, zijne vaderlandsliefde, zijnen ijver voor naauwgezet onderzoek bewust; hij meende ook, in zijn tot hiertoe vervulde roeping, eenigen waarborg te bezitten om op belangrijke onderwerpen van wetgeving inlichtingen te kunnen geven. Hij was de eenige van den onderwijzersstand, die in de Vertegenwoordiging des Nederlandschen Volks wezen zou, en zag niet in, waarom hij in zijn persoon dien stand daarvan zou uitsluiten.
Toen het meer en meer zeker scheen, dat velen hem zouden verkiezen, noodigde men hem tot een politieke geloofsbelijdenis, zoo als men zulks noemde, en hij gaf die,
| |
| |
sprekende in eene vergadering van kiezers, onder andere, als volgt:
‘Mijne politieke geloofsbelijdenis ligt in mijn burgerlijk leven. - Meent gij, dat ik geene moeite vrees in de waarneming van mijn post, maar moeite schroom in de zaken des Vaderlands; dat ik de waarheid lief heb in het afgetrokkene en niet in het leven; dat ik mijne medeburgers met bescheidenheid gerust onder de oogen durf zien, maar die voor den Koning of zijne Ministers zal nederslaan; dat ik in het kleine zoek getrouw te wezen, maar in het groote een pligtverzaker zal zijn; meent gij, dat mij het liberalisme niet in de ziel zit, maar, bij wijze van blanketsel, slechts eene soort van tint aan mijn uiterlijk voorkomen geeft; welaan, stemt mij af.
Het behoort tot mijne politieke geloofsbelijdenis, dat ik mijne overtuiging uitspreke, dat de Wetgevende ligchamen slechts voor een klein gedeelte de hoog gestemde verwachtingen zullen kunnen vervullen. Neen! de natie zelve moet wedergeboren worden, en als niet ieder huisvader en huismoeder onze algemeene leus tot hunne bijzondere maken, als zij niet striktelijk hunne uitgaven met hunne inkomsten in overeenstemming brengen, niet Godsdienst en zedelijkheid, eerlijkheid en degelijkheid in zich zelven beoefenen en hunnen kinderen inscherpen, voorwaar! dan zal het waken en zwoegen der wetgevende magt der natie luttel baten.
Nog iets, dat ik schroom te zeggen, maar dat mij toch van het harte moet. Het is mij maar weinig voorgekomen, maar toch eene enkele maal, dat mijn karakter, doorgaans rekkelijk en meêgaande, zich tot de volle hoogte der omstandigheden verhief. Ik heb toen opgemerkt, dat ik, in zulke gevallen, zoo zwak als ik mag zijn, onverzettelijk ben in beginselen. Ik zeg u dit, omdat ik dan, met hooger hulp, de kracht in mij gevoel, om niet slechts hun, die boven mij zijn, maar ook allen, die met mij burgers
| |
| |
zijn, weêrstand te bieden, en dat ik mij door geen geschreeuw, hoe luide en dreigend, van mijn stuk zou laten brengen. Dat komt eenvoudig, dat ik, ja mijne verantwoording voor het volk op prijs stel, maar, uit aanmerking van de kortheid des levens, mijne verantwoording daar ginds veel hooger schat.’
Na bij herstemming tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal benoemd te zijn was zijn eerste werk, het gevoelen van Curatoren des Gymnasiums en van den Gemeente-Raad in te winnen over zijne betrekking tot het Gymnasium, en te vernemen, of men hem in dien post wenschte te behouden, ook als Lid der Staten-Generaal. Men wenschte zulks op de meest stellige wijze. Daarop deed hij, in overleg met Curatoren en overeenkomstig hunne wenschen, een voorstel aan den Raad, dat er, zoo lang als door hem geen onderwijs zou kunnen gegeven worden, tijdelijk een onderwijzer zou benoemd worden, om met den Conrector in het onderwijs te voorzien; dat de kosten daarvan zouden gevonden worden uit het hem als Rector toegelegde tractement.
De Gemeenteraad oordeelde dit voorstel niet alleen doeltreffend, maar ook edelmoedig, en nam het gaaf aan. Het kwam ten uitvoer.
Costerus vertrok naar 's Hage, werd op zijn geloofsbrieven toegelaten, en legde in handen des Konings zijnen eed af.
Dat bij het rapport over zijn geloofsbrieven ook vermeld was, dat door hem geen publieke betrekking bekleed werd, met het Lidmaatschap der Staten-Generaal onvereenigbaar, zou overbodig kunnen schijnen, maar is zulks niet; want men meene niet, dat deze zaak hiermede geregeld was. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. J.M. de Kempenaer, deed het Gemeente-Bestuur van Sneek aanschrijving, dat het Costerus moest noodzaken om te kiezen tusschen zijne betrekking als Lid van de Staten-Generaal en die van
| |
| |
Rector van het Gymnasium te Sneek. En eindelijk kwam tot Costerus een brief van het Gemeente-Bestuur, waarbij hij, op herhaalde aanschrijving des Ministers, uitgenoodigd werd tot de onafgebrokene waarneming van zijn post als Rector, of anders om dien post neder te leggen.
Costerus schreef daarover aan den Gemeente-Raad, dat hij, zoodra zijne beide betrekkingen onvereenigbaar zouden zijn volgens de wet, zijn lidmaatschap der Staten-Generaal zoude nederleggen en zich onverdeeld aan zijn post als Rector wijden; dat hij bij gebreke daarvan, echter bereid was, niet op eene uitnoodiging, maar op uitdrukkelijken last des Ministers, zijn post te hervatten, en in dat geval buitendien in zijn betrekking als Lid der Staten-Generaal al datgene zou doen wat hij zou kunnen, en over de onvolledige vervulling dier betrekking zich bij de kiezers op zoodanige wijze verantwoorden als hij zou meenen te behooren; dat hij intusschen de behartiging der zaak bleef aanbevelen aan den Raad, die tot hiertoe met zooveel welwillendheid zich daaraan had laten gelegen liggen.
Het Bestuur en de Raad van Sneek stelden er allen prijs op, den bij den aanvang ingeslagen weg te behouden. En de burgerij van Sneek gaf een zeer duidelijk blijk, geenszins er mede ingenomen te zijn, dat de opgevatte meening van eenen Minister de kiezers zou berooven van het regt, hetgeen hun volgens de Grondwet toekwam, of het Gymnasium zou berooven van een Rector, dien men om de deugdelijkste redenen wenschte te behouden.
Was de Grondwet onduidelijk omtrent de vereenigbaarheid der betrekkingen? Niet in 't minst. Was er eene leemte in de wetgeving, doordat er niet was aangewezen, op welke wijze in een post moest worden voorzien, wiens bekleeder afwezig moest zijn als Lid der Tweede Kamer? Zoo ja, dan was door Costerus zelven met niet geringe opoffering daarin voorzien, de Raad had met wederkeerige welwillendheid de uitvoering tot stand doen komen; de Minis- | |
| |
ter droeg geen wet voor om de leemte aan te vullen, noch gaf intusschen een middel aan de hand, om of op een betere wijze of zelfs op eenigerhande wijze buiten den ingeslagen weg tot voldoenden uitslag te komen.
Iemand zeide in die dagen, dat de moeijelijkheid spoedig uit den weg zou zijn geruimd, indien Costerus had goed gevonden, zich met een verzoek tot den Minister te wenden; maar dat Costerus van oordeel was, dat, indien de Minister meende naar vermogen werkzaam te zijn om de uitvoering der bij de Grondwet vastgestelde regten aan de natie te verzekeren, het den volksvertegenwoordiger niet betaamde, den Minister te verzoeken, wel zoo goed te willen zijn, van ten zijnen behoeve eene uitzondering te maken.
Eindelijk nam de Minister een besluit, waarbij hij verklaarde, den genomen maatregel ter tijdelijke voorziening in het Rectoraat te Sneek noch goed noch af te keuren, maar voorshands lijdelijk aan te zien.
De betrekking van Lid der Tweede Kamer is door Costerus bekleed van de opening der zitting op den 13den Februarij 1849, tot de ontbinding der Kamer 20 Augustus 1850, terwijl hij, volgens de toen reeds getrokkene loten, evenwel den derden Maandag in September van dat jaar zou hebben moeten aftreden.
Hij is geen partijman geweest. Hij heeft altijd de onderwerpen zelve onderzocht; rond en open, als hij het noodig achtte, en zelden uitvoerig, over de onderwerpen zelve gesproken, en in eerlijken en opregten gemoede zijne stem uitgebragt.
Een zijner adviezen, misschien het minst belangrijke van inhoud, worde hier daarom vermeld, omdat het zijne vrienden geheel voor den geest zal brengen den toon, waarop zij hem vraagpunten van niet al te groot belang meermalen hoorden tot beslissing brengen.
26 April 1849. ‘De Heer Costerus zegt, eene aanmermerking op de redactie van dit artikel te moeten maken.
| |
| |
De uitdrukking, dat de centrale sectie door den Voorzitter der Kamer wordt voorgezeten, komt hem niet volkomen juist voor. Zijns inziens kunnen de woorden, die eene rust te kennen geven, nooit de beteekenis van overgang aannemen. Wanneer men zich de centrale sectie als een divan voorstelt, dan zou men evenmin kunnen zeggen dat zij door den Voorzitter werd voorgezeten, als dat zij door dezen voorgeslapen werd, wanneer de leden daarvan door de uitwerking van de opium, die zij rookten, ingesluimerd waren. Dien ten gevolge stelt hij voor het artikel aldus te wijzigen: “De centrale Afdeeling is zamengesteld uit den Voorzitter der Kamer, die er het Voorzitterschap bekleedt, en de Voorzitters der afdeelingen; zij wordt bijgestaan door den Griffier.”’ (Handelingen der Staten-Generaal, p. 366.)
Slechts eene enkele maal buitendien heeft hij zich als in het voorbijgaan dezen trant veroorloofd. Misschien heeft die spaarzaamheid verdienste: want velen, die zich het genot van zijn omgang voor den geest roepen, zullen veronderstellen, dat die spaarzaamheid hem zelfbeheersching, ja zelfverloochening kan hebben gekost.
Bij de behandeling van het Budget voor 1850, in December 1849, toen gezegd werd, dat er een algeheele reorganisatie te wachten was, heeft hij er herhaaldelijk op aangedrongen, dat men niet tot de verwezenlijking van die verwachting toeven zou met bezuinigingen aan te brengen, al waren die ten deele, en nog geen voorafgaande stelselmatige uitvloeisels van eene latere organisatie.
Zeer zeker begreep hij, als volksvertegenwoordiger geroepen te zijn, de finantiële belangen des Volks grootelijks ter harte te moeten nemen. Maar het zoude een onmogelijkheid zijn geweest, dat een man als hij die belangen ten koste van alle andere belangen zou hebben voorgestaan.
Voor zich zelf heeft hij in zijn leven één belang gekend; dat is geweest goed te zijn.
Toen er in de Tweede Kamer gehandeld werd over de
| |
| |
schadevergoeding en wachtgelden, toe te kennen aan ambtenaren, die ten gevolge van de Grondwetsherziening buiten betrekking geraakten, was het zijn oordeel, dat het niet de vraag was, wat voor de schatkist voordeeliger, maar wat regtvaardiger was. (4 Mei 1849.) En in denzelfden geest sprak hij later over de schadevergoeding aan de Leden der voormalige Eerste Kamer. (14 Dec. 1849.)
Hij heeft voor de Regering en voor de Natie slechts één belang erkend: dat is geweest, dat de Begering en de Natie goed zouden zijn.
Toen er gehandeld werd over dat gedeelte der postwet, waarbij aan de ambtenaren, die de aanhaling zouden doen van de vergrijpen tegen het postmonopolie van den Staat, een deel der boeten werd toegekend, was er door een der Leden voorgesteld, die bepaling uit de wet te heffen, hoewel door hem daarbij erkend werd, dat soms een onzedelijke bepaling door de noodzakelijkheid zou kunnen worden gevorderd. Maar Costerus zeide, dat hij zich ten volle met dat amendement vereenigde, en met hetgeen door den voorsteller gesproken was, behalve daarmede, dat een onzedelijke bepaling ooit door de noodzakelijkheid zou kunnen worden gevorderd. Deze bepaling zoude, naar zijn oordeel, de zedelijke waardij der ambtenaren verlagen. En dat zou den staat tot den magtigsten concurrent maken en in het bezit stellen van het schoonste monopolie, indien bij den burger en bij den staatsburger de prikkel gelden zou, om belangeloos het meeste gerief aan zijne medeburgers te bezorgen. (14 Maart 1850.)
Bij de behandeling van het geheele ontwerp der postwet sprak hij uit het hart over het verband van kennis en deugd, van verlichting en verbetering; en oordeelende, dat de wisseling van gedachten en het verkeer tusschen afwezigen ook andere onderwerpen dan handelsartikelen betreffen kon, noemde hij het een aanranding van de regten der natuur, indien eenige menschelijke magt zich zou vermeten,
| |
| |
aan dat verkeer tijd en weg voor te schrijven. (6 Maart 1850.)
Van de wetten, aan welker behandeling hij deelgenomen heeft, is misschien de belangrijkste geweest de kieswet.
In die wet zag hij zaden nedergelegd, niet voor het tegenwoordige noch voor een kortstondig oogenblik. Sprekende over de beweging en verandering der menschelijke zaken en inrigtingen, voorzag hij vooruitgang en ook misschien weder teruggang, maar geen ander rustpunt dan het algemeene stemregt.
Als zijn medelid Groen van Prinsterer over dat gezegde zijn bekommering had te kennen gegeven, antwoordde hij, dat die geachte man eene herziening der Grondwet niet alleen mogelijk, maar ook wenschelijk noemende, zelf een vooruitzigt geopend had, hetwelk geen ander rustpunt aanbieden kon; dat evenwel de bekommering geen voldoende oorzaak had. Twee vragen zeide hij betreffende de daarstelling van het algemeene stemregt vermeld te hebben; de vraag van tijd wanneer; de vraag van wijze hoe. De eerste vraag, zoo ze ooit ter sprake kwam, zou ter sprake komen, wanneer hij zelf zoowel als de man, die zich over zijne woorden bekommerde, reeds lang gerust het hoofd zouden hebben nedergelegd.
Maar de tweede vraag vereischte naar zijne overtuiging reeds nu voorziening, bij de zaden, die in de kieswet werden nedergelegd. Want er werd daarmede een Boom geplant van de kennisse des goeds en des kwaads, die wrange vruchten dragen zou, indien er niet zoude zijn een Boom des Levens. Daarom had de kieswet moeten voorafgegaan zijn door eene andere wet, en moest er nu althans zonder uitstel door worden gevolgd. Die moest zijn de wet op het Onderwijs, als een Boom des Levens, om voort te brengen wetenschap, verlichting en deugd. Alleen godsvrucht, zedelijkheid en kennis kunnen een volk de regtstreeksche verkiezingen doen verdragen. (7 en 8 Junij 1850.)
| |
| |
Intusschen dreven hem geen zoogenoemde morele aandoeningen tot het onbestemde, maar hij kende de waarde van cijfers. Bij het wetsontwerp betreffende de reiskosten voor de Leden der Staten-Generaal was de vergoeding reeds tot beneden de helft verminderd. Zijn medelid uit Zaandam stelde een amendement voor, om de bij het ontwerp voorgestelde som nog weder op de helft te verminderen. Het was te verwachten, dat zulk een voorbeeld van bezuiniging, door de volksvertegenwoordiging zelve gegeven, bij duizenden vooral in die dagen bijval vinden zou. Maar Costerus bestreed het ten sterkste, als in strijd met de bedoeling der Grondwet, die niet anders wezen kon dan het toekennen eener vergoeding, in verhouding tot de werkelijke uitgaven, en als in strijd met het beginsel der regtstreeksche verkiezingen, dat niet wezen kon, eene aristocratie van het geld, en eene uitsluiting van bekwame en regtschapene mannen, niet vermogend genoeg om zonder behoorlijke schadeloosstelling de verkiezing te aanvaarden; eindelijk oordeelde hij, dat aan het loffelijke beginsel van bezuiniging ten eenenmale bij het wetsontwerp voldaan was. (4 Mei 1849.)
Deze voorbeelden mogen voldoende zijn om aan te wijzen, hoedanig een volksvertegenwoordiger Costerus geweest is.
De voortreffelijkste wijsgeeren der oudheid hebben de staatkunde als een deel der zedekunde beschouwd.
Het zou hem niet onaangenaam zijn geweest, in Augustus 1850 weder tot Lid van de Tweede Kamer verkozen te zijn. De onderwerpen, die behandeld werden en verder in behandeling zouden komen, werden door naauwgezette studie meer en meer zijn eigendom. Aan sommigen zijner medeleden had hij zich reeds vriendschappelijk aangesloten. Indien er daarentegen misschien een aanval op zijn onafhankelijkheid was gewaagd, dan had de uitslag daarvan gewis niet tot herhaling aangemoedigd. Hij had een blik op zijn geheele omgeving geslagen, en van lieverlede zich een
| |
| |
weg afgebakend, om in moeijelijke quaestiën naar vaste oogpunten zich te kunnen rigten. Ook lag op den bodem van zijne ziel het denkbeeld, om, bij herkiezing, aanleiding te geven, dat op een meer duurzame wijze in het onderwijs aan het Gymnasium te Sneek zou kunnen worden voorzien; misschien ook wel, om zich zelven minder gescheiden te zien van zijn huiselijken kring, want die scheiding droeg hij zwaar.
Hij is niet herkozen; op den 27sten Augustus 1850 moesten er in het kiesdistrict van Sneek twee Leden gekozen worden; bij den uitslag was in rang van het aantal stemmen Costerus de derde.
De oorzaken, waarom hij toen niet herkozen is, kunnen ook andere geweest zijn, en onder andere deze drie. Vooreerst, dat bij de indeeling der districten en bij de bepaling van den census de burgerij der stad Sneek thans minder overwigt in het district had dan bij de vorige verkiezing, volgens het voorloopig kiesreglement. Ten andere, dat hij niet in 't minste partijman was, maar bij elk voorwerp van behandeling alleen vroeg, in hoeverre het goed was. En ten laatste, dat hij zich niet onthouden had, te zeggen en te doen, hetgeen sommigen, die invloed hadden, mishagen kon. En hij had alzoo gedaan, omdat hem dat voorkwam beter te zijn.
De uitslag heeft hem geen oogenblik van teleurstelling veroorzaakt. En toen hij op een later tijdstip weder in aanmerking scheen te zullen komen, gaf hij te kennen, zulks niet te wenschen.
Met vollen ijver, die tot op den laatsten zijner aardsche levensdagen niet is verflaauwd, hervatte hij zijn ambtsbezigheden, en keerde hij terug in het huisgezin, dat aan de diepte van zijn gemoed en aan zijn liefdevol hart een zoo edele voldoening gaf. Vijf dochters en een zoon waren hem van zijne teedergeliefde Echtgenoot geboren; eene der dochters was in zeer vroegen leeftijd van hen weggenomen. Met
| |
| |
droefheid dragende 't verlies van 't lieve kind, deelden zij aan de andere kinderen den vroegen indruk mede, dat de dood noch het einde noch een kwaad is.
Maar in den aanvang van het jaar 1852 werd hem weder een zoon geschonken, wiens geboorte niet gestrekt heeft tot verhooging van het levensgeluk zijns vaders op aarde. Het kindje zelf overleed na zeer weinige weken, en reeds terstond was de geboorte gepaard geweest met hoogst verontrustende verschijnselen voor de gezondheid en het leven der moeder. Op den zesentwintigsten Februarij werd het kinderlijkje ten grave gebragt, en op denzelfden dag blies de edele en liefdevolle den adem uit. Den troost der godsdienst en der rede, den steun van hartelijke en altijd getrouwe vriendschap, heeft hij niet afgewezen, maar diep gevoeld en gewaardeerd. Vele vergoeding is hem door het gedrag en de liefde zijner kinderen geschonken. Maar zwaar heeft hij het gemis gedragen tot aan het einde.
Zijne denkwijze over de betrekking des huwelijks en des huisgezins kan ook blijken uit hetgeen daarover reeds door hem geschreven was. Want vroeger schrijvende over de weelde en zelfzucht, hoe die thans velen van het sluiten des huwelijks weêrhouden, had hij daarin eene grove miskenning van 's menschen bestemming gegispt. ‘Ik herinner mij, schreef hij, onlangs ergens in goeden ernst te hebben hooren betoogen, dat, in het belang der maatschappij en vooral van de nakomelingschap, voortaan ieder zich van het huwelijk moest onthouden, die niet vooruit kon zien, dat hij vrouw en kinderen (hoeveel werd niet bepaald) in zekere aisance kon onderhouden, en zoo hij kwam te sterven, nalaten. - Ik moet bekennen, dat er in gezegd plan veel is dat mij aanlacht, b.v. het fatsoenlijk voorkomen, dat de maatschappij over 33 1/3 jaar, bij het langzaam wegsterven der schamele gemeente, zou bekomen, en wat ik, als 't meêloopt, nog zoo even zou kunnen beleven.’ En na met den hem eigenen spottenden toon, die in diepen ernst
| |
| |
geworteld was, de nette heeren operabezoekers in hunne hoedanigheid van coelibatairen te hebben doen spreken, b.v. eenen, die, toen iemand hem gevraagd had, of hij den laatsten tijd ook eene visite bij de familie P. had gemaakt; geantwoord had: ‘dat hij er in geen eeuw was geweest, omdat ze er eeuwig zieken hadden en er nu onlangs een kindje hadden verloren. Neen man! had hij er bij gevoegd, ik houd het met de levenden:’ eindigt hij: ‘voor den ongehuwden blijft eene gansche wereld van genot, van zorgen, van tegenspoeden gesloten, die ik altijd beschouwd heb in naauw verband te staan met 's menschen opvoeding voor de eeuwigheid.’ (Tijdspiegel, 1847. II. 466-472.)
Over de moederlijke opvoeding schrijft hij: ‘ik had altijd gemeend, dat de huiselijke kring voor een ontluikend kind eene wereld opende, ruim genoeg om er een schat van kinderlijke kennis, ja maar ook van kinderlijke godsvrucht en deugd op te doen. - De zaden daarvan te strooijen in het hart harer lievelingen; ik was onnoozel genoeg van die taak heerlijk, goddelijk, den onsterfelijken mensch waardig te achten.’ Daartegenover wijst hij aan, hoe het bij vele moeders te bejammeren schijnt, dat bij den aanvang de moeite der gebeurtenis, die den last der opvoeding daarstelt, nog niet door chloroform schijnt te kunnen worden weggenomen; en hoe het einde is, dat de moeder verlangt, dat de dochter tot een stand, dat is te zeggen uit het huis kome. Maar als hij dan ten slotte de moeder gelukkig prees, die onder hare getrouwe pligtsbetrachting niet weet, dat andere daarvan afwijken; gewis, toen dacht hij aan die moeder, die hem ter zijde stond en voor hem en hunne kinderen leefde. (Tijdsp. 1847. II. 496-509.)
Zijne droefheid heeft hij beschouwd als een deel der droefheid en der moeite die op aarde is, en verstand en zedelijke kracht als het middel, om bij elk levenslot den mensch zich zijner bestemming te doen bewust zijn en er naar te doen streven. Dat middel te bevorderen en voort te plan- | |
| |
ten achtte hij zijne roeping. Eenmaal zeide hij over iemand, die al zijn geliefde betrekkingen verloren had: ‘voor dien man blijft nog over goed te doen.’
Hij zelf heeft gewis volhard goed te doen, door zijn onderwijs, en ook door zijn schriften. Hetgeen over huwelijk en opvoeding is aangehaald, behoort tot die stukken, waarmede hij in 1846 begonnen is, en die, sedert de tweede helft van 1847, in den Tijdspiegel geplaatst zijn. Merkwaardig zijn daaronder vele stukken betreffende opvoeding en onderwijs, vele recensiën van historische en andere wetenschappelijke werken. Maar ook, veelal onder den naam van den Censor, bestrijdt hij verkeerdheden, die in zwang zijn. Doorgaans bestrijdt hij die, als of ze slechts een vorm van handelen uitmaakten, die, op zich zelf staande, ligt voor wijziging zou vatbaar zijn; maar diep doet hij gevoelen, dat men zich daarvan niet kan losmaken zonder alleen te vragen wat goed is, en niet wat men al zoo doet. En hij doet het met die gave der geestigheid, waardoor hij bij magte was, aan te toonen, dat verkeerdheid onverstand is, en dat onverstand niet van dwaasheid verschilt, en dat dwaasheid, al is ze ook somtijds vermakelijk, toch altijd belagchelijk is.
Zeven jaren voordat hij met het schrijven dezer stukken een aanvang nam, had hij in zijne Gedachten over Ironie, Komedie en Satyre, geschreven: ‘Er behoort wis geen gewoon mensch toe, om den aard der dingen met een vrijen blik te kunnen overzien, al het wereldsche voor klatergoud te kunnen houden, de goederen der deugd alleen bestendig te rekenen. Die dit niet kan, is bij mij de ware satyricus niet. Neen! hij moet een verbond met God en de deugd hebben aangegaan, en als hun kampvechter ten strijde trekken. - Waar hij algemeene gebreken aantast, vraagt hij niet, in welken stand zij schuilen, of hem ook misschien, na het uiten zijner gevoelens, de deur van dezen of genen zal gesloten zijn, maar altijd met open helmet daarhenen tredende,
| |
| |
daagt hij, waar hij het vinden moge, het kwaad ten strijde.’ (bl. 164.)
Toen hij Lid der Staten-Generaal was, en het na niet langen tijd zou moeten blijken of men hem zou herkiezen, sprak hij, in eene Vergadering van het Nut van 't Algemeen te Sneek, over Liberalisme, en liet dat stuk drukken in den Tijdspiegel. Hij stelde daarin de oude oorspronkelijke beteekenis des woords tegenover het misbruik des naams, waardoor men liberaal kon heeten door een income-tax of de afschaffing der tienden voor te staan, of door zich aan een vlagvoerder te hechten, ook al was men juist niet vrij van trotschheid, noch afkeerig om door sluikerij iets te winnen. Tegenover dit misbruik stelt hij het liberalisme naar de oude en oorspronkelijke beteekenis. ‘Waarlijk, om, daarin liberaal te zijn, moet men beginnen met eigenbaat af te leggen; beginnen, zeg ik, want terwijl gij daarin slaagt, heeft een ander zijne vooroordeelen afgelegd, en een derde heeft door inspanning zooveel uitgewerkt, dat hij dulden kan, dat vooral in twijfelachtige zaken een ander van eene verschillende opinie is. Maar zie, een vierde wijdt met onverdroten ijver tijd en vlijt aan het heil der maatschappij, hij zoekt ook liberaal te worden door liberale studiën. Een vijfde overwint, met Gods hulp, zijne hartstogten en leert pal te staan tegen allerlei verzoekingen. Wat ik u bidden mag, uit welken strijd is gevaar te vreezen, uit welken zijn omwentelingen te duchten? En laat men niet gelooven, dat dit een strijd om reactie of zelfs maar om behoud is; neen, dat is de strijd om echten vooruitgang, dat is een strijd, waarin de souvereiniteit des volks over alle regeringen zal zegepralen, omdat daar de stem des volks de stem Gods is.’ (Tijdsp. 1850. I. 128-134.)
Er is toen door den een of ander gezegd, dat Costerus dit spreken en schrijven wel had kunnen nalaten, indien hij zijne herkiezing voor de Staten-Generaal wilde bevorderen.
| |
| |
Maar er is iets, hetwelk hij met geheel zijn leven heeft willen bevorderen.
Dan eens pluist hij de karakterloosheid der menschen uit, maar wijst aan, dat die beschuldiging op een willekeurige opvatting van het woord karakter steunt, daar er wel degelijk door alle kronkelingen heen een onveranderlijk doel in het oog wordt gehouden, bij voorbeeld van geld of voornaamheid, en daarvoor alle moeite gedaan als voor den eenigen troost in leven en in sterven. (Tijdsp. 1856. I. 56-66.) Elders zijn het de bemoeijingen der philanthropisten, dat is der makelaars in menschlievendheid, zoo als hij ze noemt (1857. I. 385), of der afschaffingsgenootschappen en dergelijke (1859. I. 442, II. 249, 376); weder elders andere bijzonderheden, zoo als bij voorbeeld de ziekelijke tobberijen der sterfelijke menschen bij het maken en niet maken van testamentaire beschikkingen (1860. I. 80), die hij in behandeling, dat is te zeggen onderhanden neemt. In een paar stukken heeft hij ook in vorm den trant van Lucianus nagevolgd. Maar ook, waar hij dien vorm laat varen, is, om zoo te zeggen, de ondeugendheid, waarmede hij de maatschappij en hare individuen aantast, aan die van Lucianus niet ongelijk.
Maar, wat Lucianus betreft, wie heeft dien niet meermalen uit de hand gelegd, bij zich zelf zeggende: die man heeft gelijk, dat het in dit leven al te maal dwaasheid is, maar wat dan?
Juist dat: ‘maar wat dan?’ is de grens der vergelijking tusschen Costerus en Lucianus.
Uit hetgeen vroeger is aangehaald van zijn beschouwingen over huwelijk en opvoeding en over liberalisme, is reeds gebleken, niet, dat hij na het uitpluizen der dwaasheden heeft getracht de genoemde vraag te beantwoorden, maar vooraf en voorlang die bij zich zelf beantwoord had, en geweten heeft, waarheen, en juist daarom heeft geschud, zeggende: gij en gij, weet ge niet waarheen? Laten dus slechts
| |
| |
een of twee trekken hier nog worden bijgevoegd.
Of, wat is dat, in zijn schrijven over de afschaffingszaak?
‘Het is zoo weldadig, dat de zondige, maar toch niet geheel van God vervreemde mensch van zijn gedurig vallen en opstaan alleen rekening houde met zijn hemelschen Vader.’ (1859. I. 449.)
En weder: ‘Er is geen andere afschaffing den mensch waardig dan die van de zonde.’ (1859. II. 256.)
En, waar hij, over uiterste-wilsbeschikkingen sprekende, op het voorbeeld wijst Desgenen, die zeide: zie uwen zoon, en: zie uwe moeder. (1860. I. 83.)
Wat is dat, en hoedanig zijn die schriften, waarin zulke overdenkingen, soms in weinige woorden zamengevat, soms meer ontwikkeld, niet als bij verrassing en buiten verband worden bijgebragt, maar den wezenlijken inhoud der satyre beheerschen?
Wij herinneren ons, hetgeen wij vroeger uit zijn werk over satyre nederschreven: de ware satyricus moet een verbond met God en de deugd hebben aangegaan. En wij voegen uit hetzelfde werk daarbij, dat het geestige aan het geestelijke grenst. (166.)
Merkwaardig zijn ook zijne stukken over staatshuishoudkunde en daarmede verbondene onderwerpen, zoo als over de spaarzaamheid. (1855. I. 259.) Maar waar Bastiat, dien hij zeer hoog vereert, zich tegen de beoefening der klassieke literatuur verklaart, en zich vermeet te zeggen, dat daardoor revolutiegeest wordt gekweekt; daar vraagt hij, of dan Frankrijk, waar sedert zeer lang die beoefening geringer is geweest dan in Nederland, dan ook daardoor zooveel te meer voor revolutiën werd bewaard. (1853. I. 112.)
Maar, voor zoover de staatshuishoudkunde de leer der rijkdommen is, waarschuwt hij krachtig tegen overdrevene vereening, en wil niet, dat zij voor meesteresse spele, maar nederige dienaresse zij. Tijd is geld; zegt men. Ja,
| |
| |
zegt hij, tijd kan in geld worden omgezet, maar wat zou dat zijn, indien de tijd niet anders dan geld heeft voort te brengen? En voortredenerende komt hij tot het besluit: ‘Tijd is kennis aan 't geen met het eeuwige verwant is, tijd is zelfverloochening, vergevensgezindheid, al wat wel luidt, tijd, in één woord, werkt onze zaligheid.’ (1860. I. 393-404.)
Hij heeft de waarde des tijds gekend, en er tot het einde toe mede gewoekerd. Immer heeft hij daarvan een deel weten af te zonderen voor geheel eigen studie, ja om het genot, doch tevens vindende daarin een steun niet alleen des maatschappelijken maar ook des onsterfelijken levens. In een zwak oogenblik was hij somtijds jaloersch op degenen, die daaraan meer tijd konden geven. Als er eens van een verdienstelijk geleerde met zekeren schijn van minachting gezegd werd, dat hij voor zich en voor de studie leefde, antwoordde hij: ‘dan leeft hij toch.’
Men hoort soms zeggen, dat het onderwijs meer een werk is van takt dan van geleerdheid en studie. Hoedanig dan die takt zou moeten zijn, zou een afzonderlijk onderzoek vereischen. Maar Costerus, die den grooten rijkdom zijner kundigheden meester was, en dien volkomen tot zijne beschikking had; die een verwonderlijke gevatheid des oogenbliks had; die, gelijk daarvan bij zijn jeugdige studiën reeds iets gezegd is, met de meest onderhoudende naauwkeurigheid uit het hoofd sprak; die deze gave van spreken aanhoudend door stellen gesteund heeft; die, als 't onderwerp zulks kon medebrengen, met die naauwkeurigheid van spreken sierlijke losheid wist te paren; van wien door mannen, die van zijn jeugd af zeer vele jaren met hem hebben omgegaan, wordt getuigd, dat zij nooit hem zich hebben hooren verspreken, zoo min in een Latijnsch dispuut, als in de gezellige zamenleving; die man is, tot den laatsten zijner aardsche levensdagen, zelden naar school gegaan zonder zich opzettelijk voor te bereiden, opdat zijn
| |
| |
onderwijs zoo goed mogelijk zou zijn, en voor elk zijner discipelen doeltreffender dan te voren.
Verwonderlijk wist hij zeer bijzondere zorg te dragen voor de ontwikkeling van degenen, die achterlijk waren, en het is misschien niet te veel gezegd, dat, althans in zijn latere jaren, niet een enkele, om zoo te zeggen, bij hem niet meer verstand verkregen heeft dan hij te voren had. En verwonderlijk wist hij daarmede de aanvuring en leiding te paren van meer ontwikkelden en meer leergierigen.
Bij zijn groote duidelijkheid, waardoor hij zijn leerlingen op een vroeger door hen niet gekenden weg van denken leidde; bij de bezielde levendigheid, waarmede hij de gemoederen prikkelde en stootte; bij de geestkracht, door welke hij hen tot zijn vrijwillige gevangenen maakte; bij dit alles was hem nog iets eigen, de ironie.
Groote kracht oefende hij daardoor uit, om, indien een leerling een dommigheid had gezegd, hem niet alleen te doen beseffen, dat hij een dommigheid gezegd had, maar daarenboven, dat hij dat niet had behoeven te doen. Zoo doende werd bij zoo iemand de bewustheid opgewekt dat hij verstand had, gewis de eerste prikkel tot inspanning van het verstand.
Hij zelf heeft daarover geschreven in zijn meermalen genoemd werk: ‘Ironie, doelmatig aangewend, leidt regtstreeks tot onderzoek, en door onderzoek tot waarheid, en zij doet dit op eene wijze, die een gansch ongewoon belang inboezemt. Het is niet te zeggen, welk een gloed van nieuwheid ironie over de zaken zelve verspreidt, en hoe zij daardoor jonge lieden moet boeijen.’ (bl. 48.)
Is er iets, waarin soms jongelingen een kundigen onderwijzer meester zijn, dan is het schalkschheid. Is er iets, waarin zij meerderheid opmerken en eeren, het is hetzelfde. Hem dan zagen zij, den eerbiedwaardige, daarin zoodanig hun meester, dat hij allen gezamentlijk, indien hij dat zou willen, konde vernietigen. En integendeel, zij zagen hem
| |
| |
die gave gebruiken om te ontwikkelen, op te heffen, tot onderzoek te dringen, ja ook om tot het hart te spreken, en, soms met gestrengheid, maar altijd met de gemoedelijkste welwillendheid, te verbeteren.
In het begin zijner loopbaan zeide hij eens tot een onderwijzer, die zijn vriend was: ‘die belangstelling en liefde, die de ouders telkens in den mond hebben, hoedanig is die veelal? Staat zij niet dikwijls beneden de onze?’
Hij is door zijn discipelen in het tart bemind geweest.
Eenmaal is hem door een vader, die, wegens redenen buiten het onderwijs, hem niet genegen was, als 't ware bij wijze van jaloersch verwijt toegevoegd: ‘gij fascineert de jongens.’
‘Ironie, schreef Costerus, wel aangewend, is een stem Gods tot den mensch.’ (bl. 56.) En wij vragen: wat is talent, wat aanleg der natuur? Door dezelfde gave, waardoor de een, men verontschuldige het woord, een grappenmaker wordt, wordt de ander een weldoener van onsterfelijken.
Gedurende zijn rectoraat te Sneek is het getal discipelen aanmerkelijk toegenomen. Weinige jaren na zijne komst werd een Conrector aangesteld, en later ook een Praeceptor. Bij zijne komst was er een tiental leerlingen, in zijn laatsten tijd waren er dertig en meer, en daaronder zeer velen van elders.
Waar het, op welke van zijne standplaatsen ook, noodig geweest is, dat hij zijn ambtelijk karakter en zijne magt als onderwijzer deed ontzien, daar heeft hij geen aanzien van personen gekend, en was zijne vastheid onverzettelijk.
Op den 12den Januarij 1859, den dag van het openbaar winter-examen, herdacht hij zijn vijfentwintigjarige ambtsbediening, in welker viering met ongeveinsde hartelijkheid door Curatoren, Ambtgenooten, Ouders en Leerlingen werd gedeeld. In de toespraak, toen door hem gehouden, noemde hij het woord, dat aan Luther wordt toegeschreven:
| |
| |
‘zoo ik geen Godsdienstleeraar ware, zou ik wenschen schoolmeester te zijn.’ Hij vermeldde, hoe hij zelf eerst zich de bediening van Godsdienstleeraar had gekozen; en thans, na nooit een oogenblik over zijn latere keuze berouw te hebben gevoeld, zeggen zou: ‘Indien ik mijne bediening verlaten moest, ik zou wenschen Godsdienstleeraar te worden.
Dat velen uit het hoofd konden opzeggen vele redenen, waarom het ambt van onderwijzer verdrietig en vervelend was; dat hij nog meer dan al die redenen bij ondervinding kende, - en geen verveling in zijn post had gekend.
Dat de tijd der jeugdige begoocheling en van het dweepen met de oudheid lang geweken was, maar dat daarvoor de overtuiging der waarheid was in de plaats getreden, dat het onderwijs der oude letteren het beste, en misschien onmisbare middel is, om jongelingen, die aan het hoofd der maatschappij zullen staan, de vorming te geven om mannen te worden van wetenschap, van kunde, en van beginselen.
En dat hij, om goede redenen, er steeds aan gedachtig was geweest, dat onderwijs een deel van opvoeding is, en braafheid meer dan geleerdheid.
Dat hij zich op dit alles voor de menschen meende te kunnen verantwoorden, maar dat die verantwoording voor de menschen gepaard was met eene schuldbekentenis voor God.
Maar dat hij, overtuigd dat het werk van zijne roeping Gode welbehagelijk was, en steunende op hulp van boven, zou voortgaan op den ingeslagen weg, en trachten zijn kundigheden ten nutte zijner leerlingen te vermeerderen, en beter te worden, om hen te meer ten goede te wekken.’
Bij de promotiën plagt hij de jongelingen, die het Gymnasium verlieten, in 't openbaar toe te spreken op zoodanigen toon, als overeenkwam met hetgeen zijn onderwijs en zijn betrekking tot zijn discipelen beheerschte.
‘Meent niet, sprak hij in 1860, dat uw strijd volstreden is: voorwaar, hij is slechts begonnen. Wat de wetenschap
| |
| |
betreft, gelooft mij, eer gij de zoetheid harer vruchten kunt smaken, zult gij het nog lang moeten ervaren, dat hare wortels bitter zijn. En zoo ook op het gebied van godsdienst en deugd. Eer u de zegepalm kan worden gereikt, zult gij iederen dag met heldenmoed u moeten aangorden, niet alleen om te strijden, maar ook om te lijden. En toch, op geen veld moogt gij vertragen; want kennis zonder godsvrucht gedeidde vaak ten vloek voor de menschheid, en deugd zonder kennis laat ons bij iedere schrede zoo ligt verlegen. Wilt gij dus eens tot het zout der aarde behooren, wat ik u bidden mag, schroomt geen inspanning, geen opoffering, geen zelfverloochening. Stelt u steeds onveranderlijk uwen pligt voor oogen, en sluit met niets en met niemand eenig verdrag, dat op afwijking van uwe roeping mogt uitloopen. Zeker, wijzeren dan gij, die de hoofdzaak uit het oog verloren, en op het pad traden van hetgeen men transacties en convenances noemt, zijn in jammerlijke dwalingen vervallen. Voor het overige, weest verzekerd van mijne vriendschap, en doet mij de uwe behouden.’
En in 1861, toen bij de laatste promotie, die hij bestuurd heeft, een der discipelen eene oratie had uitgesproken over Cato van Utica, wees hij hen op het voorbeeld diens mans, die, onverzettelijk in beginselen, nooit naar iets anders gevraagd had dan naar hetgeen goed was, en zich zelven was gelijk gebleven, van het oogenblik, waarop hij als kind het zwaard had gewenscht om den tyran zijns vaderlands te dooden, tot op het oogenblik, waarop hij het zwaard nam om zich zelf te dooden, omdat hij niet langer leven konde zonder op te houden Cato en Romein te zijn. ‘Denkt aan het voorbeeld van dien man, zeide hij, maar weet, dat geen magt ter wereld in staat is, om ons te doen ophouden Christen te zijn. En vergeet ons niet.’
In het vasthouden en aankweeken van vriendschapsbetrekkingen is hij altijd de standvastige en getrouwe gebleven, en in den strijd des levens is hij zijn vrienden een bijstan- | |
| |
der, ja soms een redder hunner beginselen en hunner kracht geweest.
In den omgang gul en rond, toegeeflijk, levendig, belangrijk en geestig. Den plaaglust zijner jeugd heeft hij niet afgelegd, maar gewijzigd en beteugeld, als wel wetende, dat die niet meer zoo onschuldig wordt opgevat door deftige mannen als door studenten.
Maar waar hij zich geroepen gevoelde om zijn gevoelen te zeggen, daar was hij onverbloemd, en toonde ten eenenmale, het zijne schuld niet te achten, indien iemand het goed vond van meening te zijn, dat de waarheid kwetsend is.
Indien intrigue, of verwaandheid, of domheid, of die drie magten te zamen vereenigd, bezig waren om te bederven hetgeen goed kon zijn, dan was hij onverzettelijk, en stelde tegenover list geen beleid, maar tegenover alles kordaatheid. Deze vastheid en kordaatheid was een hoofdtrek van zijn karakter. Het heeft eigenaardige moeijelijkheden, daarvan voorbeelden met naauwkeurigheid te vertalen; eene enkele uitdrukking, zoo als die bij zulk een aanleiding letterlijk door hem gebezigd is, kan zijn doorgaande handelwijze doen blijken. Want als in eene Vergadering gewenscht en verlangd werd, dat hij aan aller gevoelen zich onderwerpen zou, en als zijne bedenkingen niet werden wederlegd, maar herhaaldelijk het woord goedheid genoemd werd, en er op werd aangedrongen, dat hij wel de goedheid zou willen hebben van toe te geven, sprak hij ten laatste: ‘mijne goedheid houdt op, als goedheid slechtheid wordt.’
Van de overige betrekkingen, door hem vervuld, is gesproken; buitendien is hij de twee laatste jaren Lid geweest van het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland. Hij was Lid van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde sedert 1848, van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en van het Friesch Genootschap voor Taal-, Oudheidkunde en Geschiedenis.
| |
| |
In November 1853 heeft hij zich in tweeden echt begeven met Vrouwe Antoinetta Witteveen. Uit dezen echt zijn vijf kinderen geboren bij zijn leven, en een na zijnen dood. De vier oudste dezer kinderen zijn hem ontvallen, en in zijn laatste levensjaar stierf ook eene bijna volwassen dochter van zijn eerste huwelijk.
Zijn gestel was meer sterk dan gezond. Reeds in zijne jeugd miste hij vaak de verfrissching van goeden slaap. Ofschoon hij van eene zeer geregelde leefwijze was, zou echter, indien die uitdrukking niet in eene geheel andere beteekenis plagt gebruikt te worden, van hem gezegd moeten worden, dat hij altijd sterk geleefd heeft. Namelijk in alles, wat hij deed, was hij altijd terstond geheel. Wie hem zag, soms in den laten avond aan een gesprek deelnemende, zou minder vermoeden, dat hij den dag meer had uitgerigt dan velen te zamen, maar eerder denken, dat hij den dag had besteed om zich juist voor dat gesprek voor te bereiden en daarvoor zijn volle kracht en al zijn gevatheid en scherpzinnigheid te bewaren. En in zijn laatste jaren had hij buitendien eene ongesteldheid, die hem wel, bij zijne geestkracht, zich niet aan zijn post en bezigheden en den gezelligen omgang deed onttrekken, maar hem toch dikwijls smart en afmatting veroorzaakte. Maar zijn dood is onverwacht geweest.
Op Zaturdag den vijftienden Maart 1862 nam hij zijn school en overige bezigheden waar, men zag hem in den namiddag eene wandeling doen, den avond besteedde hij aan studiën, en ten slotte aan spelen met zijn kinderen.
En den volgenden ochtend, op Zondag den zestienden Maart, vernam men, dat hij in den vroegen morgen overleden was. Algemeene verslagenheid en ontzetting was de indruk dier mare. De verbreiding wekte diepe deelneming alom in het Vaderland, want hij had iets zeer aantrekkelijks en belangwekkends gehad zelfs voor degenen, die hem maar een enkele maal hadden ontmoet. En bij zeer velen,
| |
| |
die hem zelfs van aangezigt niet kenden, was niet zijn roem, - neen, zijn bij uitstek goede naam bekend. Maar velen gevoelden zich een in dit leven onherstelbaar gemis toegebragt.
Op den negentienden Maart werd de begrafenis volbragt. In den lijkstoet waren ook van elders zijn betrekkingen van bloed, van vermaagschapping, en van vriendschap vertegenwoordigd. Aan het hoofd van den stoet had zich de Burgemeester der stad gesteld, niet enkel uit vriendschap en persoonlijke achting voor den ontslapene, maar ook opdat hij zou doen blijken, welk verlies de gemeente geleden had. De gezamentlijke discipelen des Gymnasiums, met rouwteekenen aan de kleeding, die zij een gezetten tijd hebben gedragen, sloten den stoet.
Op de begraafplaats aangekomen, schaarde men zich, en de lijkkist werd in het graf nedergelaten. Daar trad een man uit den kring, en, als hij op den rand des grafs stond, ontblootte hij het hoofd, en, de spade genomen hebbende, wierp hij aarde op de lijkkist: en als hij dat gedaan had, gaf hij de spade aan de doodgravers.
De Predikant D.A. de Groot, President van het Collegie van Curatoren des Gymnasiums, sprak een verstandig en hartelijk woord. Hij sprak van het groote verlies, door de betrekkingen en vrienden van den ontslapene, door de burgerij en door de scholen geleden. Van de dankbare nagedachtenis, die men hem verschuldigd was. Van den dank, dien men den Allerhoogste verschuldigd was, zulk een man te hebben bezeten. Maar ook van het voorbeeld, en van de verpligting voor allen, om ter navolging daaraan te blijven gedenken, en daardoor zooveel mogelijk het verlies te vergoeden, nadat God, wijzer dan de menschen, hem van ' de aarde had weggenomen. ‘Gij vooral, zeide hij tot de discipelen, bewaart zijnen geest, opdat die voortleve.’
Onder de mannen waren er, die met moeite hunne tra- | |
| |
nen schenen te bedwingen; onder de jongelingen waren er, die ze lieten vloeijen.
De voogdij over zijne kinderen des eersten huwelijks was bij uiterste wilsbeschikking door Costerus opgedragen aan de Jongh. Deze was het, die de spade genomen had, toen in het graf was neergelaten het lijk van den vriend en weldoener zijner ziele. En het was op den tienden dag nadat zij weezen geworden waren, dat zij uitgingen uit het sterfhuis huns vaders, onder geleide van hunnen voogd, om bij hem te wonen.
Utrecht, Februarij
1863.
A. de Jongh.
| |
| |
| |
Uitgegeven Schriften van P.J. Costerus.
Diatribe in Euripideae Philosophiae locum, qui est de Amore, pro gradu Doctoratus. Traj. ad Rh. Paddenburg et soc. 1835.
Over Vaderlandsliefde. Utrecht, Paddenburg en Comp. 1838.
Over Ironie, Komedie en Satyre. ald. 1839.
Levensberigt van J.K. Badon Ghyben. Alg. Konst- en Letterbode, 1843, no. 15.
De oude Wereld naar Herodotus. Ie deel. Hoorn, Gebr. Vermande, 1843. IIe deel Ie Stuk, ald. 1846.
Twee brieven over weldadigheid in verband met het armwezen. Sneek, van Druten en Bleeker, 1846.
De Censor, een paar advertentiën. ald. 1846.
De Censor, kinderbals, diners diplomatiques. ald. 1847.
| |
In den Tijdspiegel.
1847. II. bl. 332. Over Philanthropische Genootschappen. bl. 466. Over de weelde als weerhoudende van het huwelijk. 496. Wat al zoo de fatsoenlijke moeder in onzen tijd voor hare dochter doet.
1848. I. bl. 53. Over Belooningen. 196. Over Volks-feesten. 377. De Censor aan Nederland.
II. 20. Petitie van den Censor om verdraagzaamheid. 167. Physiologisch-politische beschouwing: over de Nederlandsche nationaliteit tegenover Duitschland.
1850. I. 128. Over liberalisme. 253. Over provincialisme. 381. Over behoud.
| |
| |
1851. I. 221. Over de behaagzucht. 349. Recensie van Bastiat, Blanqui en de Bruyn Kops over Staatshuishoudkunde.
II. 94. Over eene inkomsten-belasting.
1852. I. 102. Over theocratie en grondwet.
II. 23. Recensie van Blanqui, Molster en de Rooy, over de geschiedenis der staatshuishoudkunde. 150. Over de openbare gezondheidsregeling in Nederland. 181. Recensie van Moederzorg en Moedervreugde. 251. Over lager onderwijs. 272. Recensie van Gelukkig schijnen en gelukkig zijn. 348. Rec. van Dornseiffen's Geslachtstafel der Koningen. 350. Rec. van Forbiger's Tabellen der Gesch. van de oude aardrijkskunde door van der Kloes. 419. Rec. van Gesch. van het Ambtsgebed in de Nederl. door van Asch van Wijck. 423. Rec. van Bijdragen tot de huishoudkunde door Modderman.
1853. I. 108. Rec. van de laatste werken van Bastiat over staatshuishoudkunde. 176. Rec. van Memorie aan den Koning van van Raders. 190. Rec. van Tafereelen uit de koloniën door Rowcrofft.
II. 180. Rec. De zoogenaamde geheime genootschappen der Protestanten in Nederland. 183. Rec. Een woord over Volk, Staat en Kerk. 188. Rec. Rusland geschetst zoo als het is. 341. Rec. Over de werkloonen en den toestand der arbeidende klassen.
1854. I. 282. Rec. Nederlands Heldendaden te land, de Belg. revolutie.
II. 28. Docenten aan de Gymnasiën. 97. Rec. Blikken in het huiselijke leven van Grace Aquilar. 111. Rec. Algemeene Geschiedenis van Knuivers. 396. Brief over den Brief van da Costa aan Groen van Prinsterer.
1855. I. 46. Rec. Wat een moeder loont door Grace Aquilar. 183. Aanstaande herziening van het belastingstelsel. 259. Over de spaarzaamheid, na 't lezen van Mézières. 333. Over opvoeding en onderwijs van meisjes.
II. 299. Over fatsoen.
1856. I. 56. Over karakterloosheid. 252. Over opvoeding en onderwijs van meisjes. 430. Rec. Engelands Australische koloniën.
II. 108. Zieltjes van afgestorvene kinderen, in den trant van Lucianus. 178. Rec. De brief op Kersavond. 257. Rec. Mijmeringen in de Pastory. 259. Rec. Het Praktisch Volksboek. 282. Het optimismus. 361. Voorstel van den Censor tot het nemen van maatregelen ter bepaling van de zedelijke waarde des tegenwoordigen geslachts.
1857. I. 382. Rommelboel van incourante levensrollen, naar Lucianus.
II. 63. Over cadeaux.
1858. I. 443. Over aanbevelingen.
| |
| |
II. 187. Over de noodzakelijkheid der oprigting van kweekscholen tot opleiding van onderwijzers. 350. Wat schijnt er voorshands te kunnen gedaan worden voor opleiding van onderwijzeressen in Nederland? 474. Mijmering tegen het einde des jaars.
1859. I. 442. Overweging over de Afschaffingszaak.
II. 249. Beantwoording van aanmerkingen op de overweging over de Afschaffingszaak. 292. Rec. Wetenschappelijke Bladen, bij A.C. Kruseman. 376. Stem uit Amerika. Over het oprigten van een genootschap tot afschaffing van genootschappen.
1860. I. 80. Over testamentaire beschikkingen. 159. Over de verbetering van het ras der dienstboden. 393. Tijd en Geld.
II. 39. Over eene emancipatie der Nederlandsche vrouw. 216. Vervolg. 291. Vervolg en slot. 483. Aan Celestine over de emancipatie der Nederl. vrouw.
1861. I. 417. Hoe men interessant tracht te worden.
II. 348. Voorstel tot afschaffing van den mantel der liefde.
1862. I. 83. Taalmijmering. 253. Over de schoolgelden van predikantszonen.
Buitendien nog eenige ongeteekende stukken.
De stukken, 1861. II. 470-479, en 1862. I. 203-204, beide geteekend C., zijn niet van Costerus.
| |
| |
| |
Adviezen van P.J. Costerus, in de Tweede Kamer der Staten Generaal.
1849. 15 Febr. Over de toelating. Bijbl. van de Staatscourant. bl. 8. 20 Febr. Over de toelating van een lid uit Noord-Braband. bl. 151. 24 Febr. Over eene uitdrukking in het antwoord op de troonrede. 176. 19 Apr. Over het griffierschap. 286. 19 Apr. Over het verzoek van een der leden, om, wegens vergissing, op zijne stem te mogen terugkomen. 290. 21 Apr. Over het Verslag des algemeenen rapporteurs. 310. 26 Apr. Over de redactie van een artikel betreffende de centrale sectie. 366. 26 Apr. Over de redactie van een artikel in het reglement van orde. 366. 26 Apr. Over de functiën van den voorzitter der kamer in de commissie van rapporteurs. 369, 370. 4 Mei. Over de schadevergoeding en wachtgelden aan buiten betrekking gerakende ambtenaren. 421. 4 Mei. Over de reiskosten voor de leden der Staten-Generaal. 425, 427. 16 Mei. Over het regt van vereeniging en vergadering. 479. 14 en 16 Julij. Over het uitsluitend regt van den Staat tot het drukken en uitgeven van de Pharmacopoea Neerlandica. 598, 605 1e kolom, 605 2e kolom. 18 Julij. Over de vreemdelingenwet. 625. 4 Augustus. Over de bakenkwartieren. 739, 741. 11 Sept. Over eene uitdrukking in de wet betreffende de muntbilletten. 811. 12 Sept. Over de stenographie en tachygraphie. 813 en 824.
1849-1850. 10 Dec. Over de begrooting. 60. 14 Dec. Over eene schadevergoeding aan de leden der voormalige eerste kamer. 111. 14 Dec. Over het budget van buitenl. zaten. 122. 17. Dec. Antwoord aan Groen van Prinsterer, over de eerediensten. 167. 18 Dec. Over het budget
| |
| |
van oorlog. 187. 20 Dec. Over het lager onderwijs. 225. 13 Febr. Over de toelating van herbenoemde burgemeesters. 273. 6, 8, 12, 14 Maart. Over de postwet. 313, 344, 368, A. 1. bl. 9. 23 Apr. Vereenigde zitting der beide kamers, over het reglement van orde ter voorziening in het regentschap. Verslag, bl. 25. 7 Junij. Over de kieswet. A. 19. bl. 2. 8 Junij. Antwoord aan Groen van Prinsterer, over het algemeene stemregt. A. 20. bl. 4. 10 en 14 Junij. Over het stellen van Doetichem in plaats van Doesburg tot hoofdplaats van het kiesdistrict. A. 21. bl. 1. A. 25. bl. 3, 20, 23. 10 Junij. Over den census te Sneek. A. 21. bl. 4, 7, 8. 13 Junij. Over het niet onderteekenen der stembilletten. A. 24. bl. 1-3. 13 Junij. Over staatsambtenaren als ophoudende leden der kamer te zijn. A. 24. bl. 10. Vergelijk 't blad achter A. 21. 14 Junij. Over art. 114 en 115 van de kieswet betreffende den rooster der aftreding. A. 25. bl. 25. 15 Junij. Stemt voor de geheele aftreding der kamers in Sept. 1850. A. 26. bl. 11. 15 Junij. Stemt voor de kieswet. A. 26. bl. 11. 21 Junij. Over de heffingen voor provinciale werken. A. 31. bl. 12. 21 Junij. Over bureaux voor de statistiek, in de Provinciale wet. A. 32. bl. 20. 24 Junij. Over de kiesdistricten voor de Provinciale staten in Noord-Holland. A. 33. bl. 8. 5 Julij. Over de opheffing der watertollen. A. 42. bl. 4. 11 Julij. Over de redactie van een artikel der naturalisatiewet. A. 47. bl. 9. 12 Julij. Trekt de eerste aftreding. A. 48. bl. 2. 13 Julij. Over de wet der enquête. A. 49. bl. 4 en 12.
|
|