| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, R. Fruin]
De Voorzitter, Prof. R. Fruin, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren!
Nog eens valt mij de eer te beurt U uit naam van het Bestuur welkom te heeten aan deze plaats, U in het bijzonder die van meer of min verwijderde oorden zijt opgekomen ter feestviering, maar tevens tot behartiging van de belangen der Maatschappij. De Leidsche leden verheugen zich in Uwe talrijke opkomst, en zij danken U voor Uwe vereerende tegenwoordigheid. Zij stellen Uwe deelneming aan onze werkzaamheden en aan onze feestvreugde op hoogen prijs. Want gedurig wenschen zij zich te herinneren dat de Maatschappij wel te Leiden, als in haar middenpunt, gevestigd is, doch zich uitstrekt over het geheele Vaderland, ja over de geheele wereld, voor zoo ver er liefde woont voor onze taal- en letterkunde.
Daarom is de dag die telken jare een aantal vertegenwoordigers der buitenleden herwaarts voert een feestdag voor ons, Leidsche leden - en niet alleen
| |
| |
een feestdag. Uwe belangstellende tegenwoordigheid, Uwe overleggingen naar aanleiding der Verslagen van het Bestuur en der punten van beschrijving, Uwe besluiten omtrent hetgeen de Maatschappij zal ondernemen, wekken op tot nieuwe werkzaamheid en geven het rigtsnoer in de hand, dat wij daarbij te volgen hebben. Ook is het ons een behoefte U van jaar tot jaar te wijzen op hetgeen onder Uw gezag, met Uw bijstand en medewerking verrigt is, en aan Uw oordeel te onderwerpen wat wij in het belang onzer Letterkunde nog voor hebben te verrigten. Het is mij daarom een aangename plicht, dien ik heden voor de derde en tevens voor de laatste maal te vervullen heb, U uit naam van het Bestuur verslag te geven van den staat der Maatschappij, en Uwe aandacht te vestigen op hetgeen tot verhooging van haar bloei en vermeerdering van haar invloed dienstig schijnt. Ik reken daarbij op Uwe, mij vroeger betoonde, welwillendheid en op Uwe belangstelling in de zaak, waarvan ik spreken zal.
In de eerste plaats gewaag ik van de rampen, die in het afgeloopen jaar de Maatschappij hebben getroffen, van de verliezen die zij geleden heeft. De dood heeft dit jaar de Maatschappij van hare edelste sieraden beroofd. De twee eereleden, waarop zij trotsch was, in wier langdurig bezit zij zich telken jare verheugde, zijn beiden haar ontvallen. In November stierf Abraham de Vries, in Maart Hendrik Willem Tydeman. Zij waren de oudste, de eerwaardigste Leden der Maat- | |
| |
schappij, de vertegenwoordigers van een geslacht, dat thans geheel voorbij is gegaan. Doch het past ons niet te klagen, als hadden wij geen reden om te berusten in hetgeen het lot ons beschikt heeft. Beiden hadden een leeftijd bereikt, dien slechts enkelen overschrijden. Bij ieder nieuw jaar, dat wij aanvingen, klom onze vrees, dat een volgend hen niet meer onder de levenden zou vinden. Het Betaamt ons dus niet te jammeren, nu de lang verwachte slag eindelijk gevallen is. Verheugen wij ons veeleer dat de dood hen heeft weggeroepen, eer de sloopende hand des tijds hen beroofd had van hetgeen alleen waarde aan het leven geeft, van den denkenden geest, het gevoelvolle hart, de deelneming aan hetgeen waar en goed is. Tot het laatste oogenblik zijn beiden gebleven die zij altijd waren geweest, in het volle genot der geestesgaven, die hun eigen waren, alleen belemmerd door de onvermijdelijke kwalen van den ouderdom. Beiden hebben gearbeid zoo lang het dag was. Wij rekenen het hun tot eere, maar niet minder voor een uitnemend geluk aan. De leer der oudheid is voor alle eeuwen waar, dat niemand gelukkig te noemen is, eer de dood het welbestede leven bekroond heeft. Eerst nu mogen wij onze ontslapen eereleden onvoorwaardelijk roemen en gelukkig prijzen, nu zij zich zelven gelijk zijn gebleven tot het einde toe.
In de laatste jaren van hun leven was hun werkzaamheid natuurlijk verminderd, al was ook hun ijver onverflaauwd gebleven. Doch slechts met vroeger ver- | |
| |
geleken was hun arbeid thans gering te noemen. Vergeleken met hetgeen andere, jongere leden verrigtten bleef hun werkzaamheid nog altijd voorbeeldig. De Vries bleef den strijd voortzetten, dien hij sedert jaren voor de goede zaak van Coster's uitvinding streed, en hij smaakte de voldoening niet alleen van gedurig nieuwe voordeelen op den vijand te behalen, maar ook van de toeschouwende menigte te overtuigen dat hij overwon, en dat het regt aan zijne zijde was. De Maatschappij sloeg dien kampstrijd met nooit verflaauwde belangstelling gade, en zegevierde bij iedere overwinning door haar eerelid behaald. Na zijn dood zal zij meer moeten doen dan toezien en toejuichen. Doet zich geen andere kampvechter voor de zoo bijzonder vaderlandsche zaak op, dan berust op haar de verplichting om den strijd tegen Coster's vijanden, als een legaat van haar gestorven eerelid, te aanvaarden, en te toonen dat het goed regt van Nederland niet hangt aan het leven van een enkelen strijder.
Niet minder was Tydeman werkzaam gebleven. Door het verlies van het gezicht buiten staat gesteld om te lezen en te schrijven, staakte hij toch zijn arbeid niet. Wat hij niet zelf kon lezen, kon hij anderen hooren voorlezen; wat hij niet zelf kon schrijven, kon hij anderen in de pen geven. Zoo bleef hij opnemen, verwerken, voortbrengen, tot op den laatsten dag van zijn leven. Door zijn verkeer met leden van onze Maatschappij voortdurend op de hoogte van wat er bij ons omging, gaf hij ons gedurig de aangenaamste blijken
| |
| |
hoe zeer hij onzer gedachtig was. Vele waren de geschenken, die hij ons toezond, zoo dikwerf hij uit zijn rijke verzameling van boeken en manuscripten iets in handen kreeg wat hij voor onze bibliotheek geschikt achtte. Nog meer. Bij zijn blijmoedige voorbereiding tot het naderende levenseinde zocht hij zich zijne tekortkomingen, zijne onvervulde beloften voor den geest te roepen, en naauwelijks had hij er een bedacht of hij haastte zich zijn laatste krachten in te spannen om nog af te doen wat hij alleen zich nog schuldig achtte. Zoo herinnerde hij zich weinige maanden voor zijn sterven, dat hij in het jaar 1829 op zich had genomen het leven te schrijven van het in dien tijd gestorven lid der Maatschappij Tresling. Allerlei arbeid had hem tot nog toe verhinderd die belofte na te komen. Nu nog, na verloop van zoo vele jaren, zette hij zich aan het werk, en hij mocht het genoegen smaken zich van zijn plicht te kwijten, en zijn opstel in de Handelingen van dit jaar gedrukt te zien. Gij zult niet zonder aandoening lezen, wat onder zulke omstandigheden geschreven is.
Wat zal ik U van de letterkundige verdiensten der ontslapenen zeggen? De kortste vermelding zou U nog overbodig voorkomen. Hebt Gij niet zelf hen beiden, boven vele anderen, tot eereleden uitgeroepen? Hebt Gij hun niet ieder jaar aan den feestelijken disch met volle glazen Uw hulde gebracht? Wat zal ik U dan voorhouden, hetgeen U in het hart staat geprent. Wat onze eereleden hebben gewrocht, wie zij geweest
| |
| |
zijn, zullen zonder ophef of grootspraak de levensbeschrijvingen vermelden, die wij nog in den eerlang uit te geven bundel onzer Handelingen hopen op te nemen. Thans uit te weiden in hun lof zou ongepast zijn, en strijdig met den geest van bescheidenheid, met den afkeer van ijdele loftuiting, die hen beiden bezielde. Slechts van één geluk, dat zij zich verworven hebben, en waaraan ook onze Maatschappij deelachtig is, wil ik ten slotte nog gewagen. Zij zijn niet geheel voor ons gestorven. In de waardige zonen, die zij hebben nagelaten, leeft hun wetenschap, hun deugd, hun liefde voor de waarheid voort. Onze Maatschappij heeft die verdiensten sedert lang erkend, sedert lang de medewerking van zulke mannen zich verzekerd. Mogen zij haar even lang en even zeer tot roem verstrekken als hun onvergetelijke vaders.
Niet minder smartelijk dan het verlies onzer eereleden is ons het verlies van Jacob Geel gevallen. Van hem zult Gij in onze Handelingen geen levensberigt aantreffen. Hij behoorde niet meer tot onzen kring toen hij stierf. Veertig jaren was hij lid der Maatschappij geweest, toen hij kort voor zijn vertrek uit Leiden zijn lidmaatschap opzeide, en al onze pogingen om hem te behouden heuschelijk maar ten stelligste afwees. Wat mag hem daartoe bewogen hebben? Zeker niet de reden die hij half schertsend opgaf. Maar die hem hebben gekend begrijpen ligt wat hem dreef. Hij wilde geen lid blijven eener Maatschappij, die haar afgestorven leden uitvoerig in haar jaarboeken
| |
| |
gedenkt. Hij wilde niet beschreven, niet beoordeeld, niet geroemd worden. Niets wat hem meer tegenstond dan gerucht maken en opzien baren. Zoo zeer hij behoefte had aan de hoogachting en ingenomenheid van hen met wie hij omging, zoo schuw, zoo bevreesd was hij voor openlijke lofspraak. Het zij dan zoo als hij het gewild heeft. De Maatschappij zal in haar Handelingen over hem het stilzwijgen bewaren, als over eenen die haar vreemd was geworden. En ik zal de woorden van eerbied en liefde voor den scherpzinnigen, geestigen, beminnelijken man, die mij uit de volheid des harten op de lippen komen, terughouden, hem ten gevalle. De schrijver van Onderzoek en Phantasie behoeft ook door ons niet geschetst en gewaardeerd te worden. Hij doet zich zelf in zijn schrijven kennen en waarderen. En wat hij geschreven heeft zal langer duren dan de lofspraak, die wij er aan zouden toevoegen.
Zoo zware offers als deze konden toch den dood niet voldoen. Nog andere, zij het dan ook minder uitnemende, vorderde hij van onze Maatschappij. Boven de reeds vermelde werden haar nog dertien Leden ontrukt. De hoogleeraren Vinke, Nienhuis en de Greuve, de predikanten Lublink Weddik, Adriani en Brumund, de regtsgeleerden Kluppel, van Hoorn, de Fremery; de oud-schoolopziener Schreuder, de dichter Brester, de oudheidkundige Boonzajer, de kunstlievende Dr. Kist, zij allen ontvielen ons in dit ééne jaar. De bloote vermelding hunner namen roept U hunne ei- | |
| |
genaardige talenten voor den geest, en toont hoe wijd de kring is waarin zich onze Maatschappij haar Leden kiest, hoe velerlei verdiensten zij eert en dienstbaar maakt aan het hooge doel, dat zij zich gesteld heeft. Hunne levensbeschrijvingen, aan goede handen toevertrouwd, zullen U toonen, in welke opzichten zij zich vooral als beoefenaars of begunstigers onzer Letterkunde hebben doen kennen, en aan welke verdiensten zij de eer van het Lidmaatschap onzer Maatschappij te danken hebben gehad. Ik zou Uwe aandacht te lang bezig houden, indien ik over ieders eigenaardig talent wilde uitweiden. Het zij genoeg: dat wij hunner, bij het terugzien op den afgeloopen jaarkring, met ingenomenheid herdacht hebben.
Ik ga U thans verslag geven van den toestand, waarin de Maatschappij verkeert, en van haar werkzaamheden gedurende het laatste jaar. Die toestand is nog dezelfde, dien ik U bij ons vorig zamenzijn schetste. De hulpmiddelen, die zich de Maatschappij verworven heeft, bevinden zich in goeden, in steeds beteren staat. De Bibliotheek is wederom met nuttige en kostbare boeken en met belangrijke handschriften verrijkt; Het verslag van den Bibliothecaris zal U dit in bijzonderheden bewijzen; ik zal van onze aanwinsten geene opnoemen. Maar ik mag niet onvermeld laten wat wij aan de goedheid van eenige onzer Medeleden verschuldigd zijn. De erfgenamen van onzen Tydeman, handelende in den geest van den afgestor- | |
| |
vene, hebben ons een aantal boeken, meest Nederlandsche Tijdschriften, vereerd. Deze vormen thans de kern eener verzameling, die wij naar het vermogen der Maatschappij hopen uit te breiden en volledig te maken. Het is een lofwaardig voorbeeld, en ik neem de vrijheid er bij te voegen ook een navolgenswaardig, ons door de kinderen van onzen Tydeman gegeven, de gedachtenis aan den overledene door zulk een blijvend aandenken bij de Maatschappij levendig te houden.
Onze oud-Secretaris Bodel Nijenhuis volgt niemands voorbeeld als hij de verzamelingen der Maatschappij met zijn geschenken verrijkt: hij heeft daartoe zelf sedert jaren het voorbeeld gesteld. Ook dit jaar heeft hij ons bijzonder aan zich verplicht. Voortwerkend aan een taak, door anderen aangevangen, heeft hij een album der handteekeningen van meest al de Leden der Maatschappij, van haar oprigting af, ten getale van onveer 1200, bijeengebragt, met aanteekening van den dag waarop ieder hunner Lid geworden is, en, voor zoo ver zij reeds overleden zijn, van den dag van hun sterven. Dit album, eenig in zijn soort, en voor onze Maatschappij van bijzondere waarde, heeft hij haar op onze jongste Bestuursvergadering ten geschenke gegeven. En hij heeft daarbij een ander geschenk gevoegd, dat het eerste nog in waarde overtreft: een verzameling van ongeveer 750 portretten van Leden der Maatschappij. Wel heeft hij bepaald dat deze verzameling onder zijne berusting zal blijven. Maar alleen om des te beter in staat te zijn de verzameling bij te houden en vollediger te maken.
| |
| |
Ik weet dat ik slechts uitspreek wat U allen op de lippen zweeft, als ik den milden gever onzen opregten dank betuig, en hem toewensch dat er nog vele jaren mogen voorbijgaan, eer zijne portefeuille naar onze boekerij wordt overgebragt.
De rangschikking en beschrijving der talrijke aanwinsten van onze Bibliotheek gedurende de laatste jaren is zoo goed als voltooid. Het derde deel van den Catalogus is ter perse en reeds gedeeltelijk afgedrukt. Wij hebben het aan den onverpoosden arbeid van onzen Secretaris, bijgestaan door de Leden der Bibliotheeks-commissie te danken, dat dit tijdroovende en vervelende werk in zoo korten tijd is afgedaan. Ik wenschte bijna dat zij, en in het bijzonder de Secretaris, op dit oogenblik niet onder mijn gehoor waren: ik zou dan vrijmoedigheid hebben om U te zeggen wat ik thans uit kieschheid verzwijg, hoe ongeloofelijk veel arbeids zij zich hebben getroost om ons in het bezit te stellen van een Catalogus, die onze Bibliotheek eerst kenbaar en bruikbaar voor ons maakt. Uit het verslag van den Bibliothecaris zult Gij vernemen in welk een goeden staat hij de Boekerij bij het aanvaarden van zijn post gevonden heeft. Ik mag niet onvermeld laten dat het alweer de Secretaris is, die haar met opoffering van al zijn vrijen tijd in dien toestand gebragt had.
Wij achten het geen geringe dienst, die de Maatschappij door het bijeenbrengen van dezen schat van boeken aan de Letterkunde bewijst. Velen, ook die
| |
| |
geen leden zijn, maken van het door ons verzamelde gebruik bij het schrijven hunner boeken. Er zijn onderwerpen van taal- en letterkundigen aard, die niet te behandelen zijn, zonder behulp van onze Boekerij. Maar het zou toch treurig wezen, indien wij ooit moesten erkennen, dat deze de eenige dienst was die onze Maatschappij bewees. Helaas, te ontkennen is het niet dat zij nu reeds een der gewigtigste is, waarop wij ons beroemen mogen. Immers de werkzaamheid onzer Maatschappij neemt eer af dan toe. Van de Werken is ook dit jaar geen nieuw deel verschenen. De leden zenden niets ter plaatsing in, en het Bestuur oordeelt het ongeraden door aanschrijving en uitnoodiging af te persen, wat niet uit eigen beweging wordt afgestaan. Prijsvragen zijn in den laatsten tijd niet voorgesteld. Antwoorden op vroeger uitgeschreven vragen zijn niet ingekomen. Zoo houdt ook allengs de invloed op, dien de Maatschappij nog door dit middel plagt uit te oefenen.
Zullen wij jammeren over dit verval? Zullen wij middelen beramen om den verflaauwden schrijflust aan te prikkelen, en van onze Medeleden verhandelingen af te dwingen, die wij in onze Werken begraven? Ik zou daar niet voor zijn. Laat al wat verouderd is en zijn levenskracht verloren heeft zijn natuurlijken dood sterven. Hebben wij te zamen, als Maatschappij, weinig of niets uitgerigt: ieder voor zich hebben wij toch niet ledig gezeten. Indien de Maatschappij als het hare mocht beschouwen wat ieder van hare leden op
| |
| |
het gebied der Letterkunde heeft gewerkt, zij zou zich waarlijk over geen werkeloosheid te schamen hebben. Wat haar verhindert zelf te werken is haar verouderde inrigting. Wat zij behoeft om op nieuw werkzaam en nuttig te wezen is hervorming. Gelaten zie ik daarom haar oude bezigheid met ieder jaar verminderen, de middelen, die zij nog uit gewoonte aanwendt, meer en meer te kort schieten. Want ik ben overtuigd dat het haar niet aan levenskracht ontbreekt, dat zij geen dood maar een nieuw leven te gemoet gaat. Een tijdelijke, voorbijgaande werkeloosheid is beter dan een voortdurend bezig zijn zonder iets uit te rigten. Het laatste leidt tot beuzelen, het eerste geeft verademing en nieuwe krachten. Maar ook de rust kan te lang duren, en dan maakt zij vadsig en tot arbeid ongeschikt. Laten wij, eer het zoo ver komt, beramen, wat onze Maatschappij onder de veranderde omstandigheden in het belang onzer Letterkunde doen kan en doen moet.
Een letterkundige Maatschappij als de onze kan, naar mijn oordeel, in onzen tijd vooral op tweeërlei wijze nuttig zijn. Zij kan door haar gezag en door haar subsidiën enkele geleerden in staat stellen om een werk in het licht te geven, waartoe deze aan hun eigen krachten overgelaten niet berekend zouden zijn. Of zij kan door zamenwerking van haar leden iets tot stand brengen, dat de krachten van enkelen te boven gaat, en langdurigen arbeid van velen vereischt. Langs deze wegen geloof ik dat onze Maatschappij voortaan
| |
| |
het doel, dat zij zich gesteld heeft, moet najagen. Reeds beweegt zij zich, zij het ook met langzame schreden, in deze rigting, en naar het mij voorkomt, niet te vergeefs.
Ik wijs U in de eerste plaats op de uitgaaf van Maerlant's Spieghel Historiael. Hoe zou ooit dit werk het licht hebben gezien, indien niet eene Maatschappij de kosten vergoedde en de uitgevers althans tegen schade vrijwaarde? Niemand die ontkennen zal dat de Middel-Nederlandsche Letterkunde door de nieuwe uitgaaf van dit werk gediend wordt. En toch als het publiek - door Macaulay in een ongelukkig oogenblik de Maecenas van den tegenwoordigen tijd genoemd - die uitgaaf bekostigen moest, de druk zou sedert lang gestaakt zijn. De drukker maakt zoo weinig rekening bij zijn onderneming, dat hij met volle regt een nieuwe bijdrage uit onze kas gevorderd heeft, toen het bleek dat het werk eenige vellen meer beslaan zou, dan oorspronkelijk berekend was. Het is dus geen grootspraak, zoo wij ons beroemen dat, zonder de ondersteuning der Maatschappij, dit gedenkstuk van onze Vaderlandsche Letterkunde althans hier te lande het licht niet zou hebben gezien.
En het is alsof het toeval onze eerste schrede op den goeden weg wil zegenen. Nog juist bij tijds, eer de uitgaaf, als voltooid, geeindigd, en de inleiding geschreven is, zijn er te Gent eenige fragmenten van de ontbrekende partiën gevonden, die over de zamenstelling van het geheel een even helder als onverwacht
| |
| |
licht verspreiden. Het is daaruit gebleken dat Maerlant werkelijk niet meer geschreven heeft dan hetgeen het Amsterdamsche handschrift bevat, te weten de 1een 3e partie en de 3 eerste boeken der 4e; dat verder zekere Philip Utenbroeke van Damme, een tot dusverre onbekend dichter, de 2e partie, en na diens dood Lodewijk van Velthem de overige boeken der 4e partie afgewerkt, en aan het geheel als 5e partie de Kronijk, die onder zijn naam gaat, toegevoegd heeft. Door deze ontdekking verkrijgt onze uitgaaf nog hoogere waarde. Wij weten thans dat de ontbrekende partiën van den Spieghel Historiael niet van de hand van Maerlant waren, en dat al wat hij er aan geschreven heeft in de uitgaaf der Maatschappij vervat is. Wij hebben den heer van der Haegen, den eigenaar der fragmenten, te danken voor de welwillende mededeeling er van aan onze geachte uitgevers.
Binnen weinige weken zal nu dit omvangrijke werk voltooid zijn. De subsidie, daaraan jaarlijks verleend, komt dan weer vrij, en kan tot een ander soortgelijk einde worden aangewend. En er is waarlijk geen gebrek aan nuttige ondernemingen, die zulk een bijstand niet ontberen kunnen. In ons land kan geen boek, dat enkel onverwerkte bouwstof voor geschiedenis of letterkunde bevat, zonder schade worden uitgegeven. Ten bewijze noem ik U de Gedenkstukken van Oldenbarnevelt en zijn tijd, door een onzer medeleden met de meeste zorg verzameld. Zij zijn onmisbaar voor wie de geschiedenis van dit gewigtige tijdvak grondig
| |
| |
wil leeren kennen. En toch worden zij door onzen hedendaagschen Maecenas zoo koel ontvangen, dat de drukker, nu hij twee deelen heeft uitgegeven, zich genoopt ziet het drukken der overige voorloopig althans uit te stellen. Onze Maatschappij zal voorzeker een goed werk doen, als zij het uitgeven van zulke boeken (ik zeg niet stellig van dit boek) mogelijk maakt.
Maar de Maatschappij kan meer dan den arbeid van anderen begunstigen. Zij kan zelf bouwstof verzamelen, en voor latere bewerking opleggen. Er zijn onderwerpen in overvloed, die beter door den gemeenschappelijken arbeid van velen, dan door bovenmatige inspanning van een enkelen behandeld kunnen worden. Onze Maatschappij heeft zich eens, vóór jaren, aan zulk een arbeid gezet; zij heeft met vereende krachten de bouwstof bijeengebracht voor een Nederlandsch Woordenboek. Maar bij gemis aan een redactie om de stof te venwerken, is het bijeengebragte nutteloos blijven liggen. En sedert heeft de Maatschappij zich aan zulk een gemeenschappelijken arbeid niet meer gewaagd. Uwe Historische Commissie evenwel heeft zich onlangs een meer beperkte taak ter bearbeiding uitgekozen, en, ik zeg het met voldoening, ook afgewerkt. De eerste aflevering van het Repertorium der in Tijdschriften en Mengelwerken verspreide opstellen van geschiedkundigen aard, door de Commissie vervaardigd, ligt voor U. Het is zeker geen arbeid van wetenschappelijke waarde, maar wel van onmiskenbare nuttigheid. Het moge tot een proeve dienen van hetgeen een ge- | |
| |
nootschap gemakkelijker en beter doen kan dan een enkel geleerde.
En niet alleen Uwe Commissiën, de geheele Maatschappij zou kunnen zamenwerken aan een of andere wel gekozen stof. Werken niet reeds allen zamen aan de levensbeschrijvingen onzer afgestorven leden, die in latere jaren onschatbare bijdragen zullen zijn voor de letterkundige geschiedenis van onzen tijd? Zou het niet mogelijk wezen ook voor de geschiedenis van een vroeger tijdvak de noodige bouwstof op dezelfde wijs bijeen te brengen en in onze Werken neer te leggen? Het zou er maar op aankomen het onderwerp met oordeel te kiezen, en een commissie van redactie aan te stellen, die den arbeid omzigtig verdeelde en het geleverde naauwlettend schiftte en ordende. Doch ik wil mij in geen bijzonderheden begeven, en geen bepaald plan ontvouwen. Het is mij genoeg U den weg te hebben aangewezen, dien de Maatschappij, mijns inziens, zal moeten opgaan, zoo zij het doel dat zij beoogt bereiken wil.
Ziet daar, mijne Heeren, U den toestand der Maatschappij geschetst, zoo als hij mij voorkomt te zijn. Wij leven in een tijd van overgang; ook onze Maatschappij ondervindt het. De middelen, die zij voorheen met goed gevolg aanwendde, blijken thans niet doeltreffend meer te wezen. Voortaan zal zij zich van andere moeten bedienen. Zoolang zij dit nalaat, zal zij weinig uitrigten en weinig invloed oefenen. Maar, ik herhaal het, die behoefte aan hervorming is geen
| |
| |
teeken van machteloosheid, geen voorbode van een naderenden dood. Zij is slechts het gevolg der veranderde omstandigheden. De kracht van een genootschap is geëvenredigd aan de krachten zijner leden. Indien wij dan voor onze voorgangers niet onderdoen in kennis en ijver, waarom zou dan thans onze Maatschappij minder vermogen dan voorheen? Zoo hare krachten doelmatig worden aangewend, is zij buiten twijfel in staat het nut te stichten dat zij beoogt. Maar hervorming wordt eerst mogelijk, als de erkenning der gebreken voorafgaat. Daarom heb ik telken male, als ik de eer had voor U op te treden, Uwe aandacht opzettelijk gevestigd op hetgeen mij toescheen in onze wijs van handelen gebrekkig te zijn. Moge hij, die mij een volgend jaar op deze plaats vervangen zal, naar waarheid kunnen getuigen, dat de Maatschappij, zij het ook maar één schrede, gevorderd is op den weg die tot haar doel geleidt.
|
|