schreven en de antwoorden dus ingewacht worden vóór of op den laatsten December 1861. (De voorwaarden, zie hieronder bl. 72). Zij luiden volgens de nadere redactie aldus:
Uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde.
I. Eene geschiedenis van den oorsprong, den voortgang en de ontwikkeling van kennis en wetenschap in Noord-Nederland, tot op het einde der 13e eeuw.
II. Een kritisch overzigt der kronijken over Noord-Nederlandsche geschiedenis, hier te lande tot op ongeveer het jaar 1555 geschreven, met aanwijzing van hare bronnen en onderlinge verwantschap.
De Maatschappij verlangt vooral eene juiste rangschikking der kronijken, waaruit blijkt in hoeverre de eene op de andere berust, en welke oorkonden en overleveringen aan alle ten grondslag liggen; en eene beoordeeling van hare geloofwaardigheid, voor zoo ver die uit den leeftijd en den stand der schrijvers kan worden opgemaakt. Als voorbeeld van behandeling wijst zij op hetgeen voor de Egmondsche kronijken Kluit in zijne Historia critica, en Bakhuizen van den Brink in zijne Hecmundensia hebben gedaan.