Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1859
(1859)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1858-1859.De Commissie voor Taal- en Letterkunde, in October 1858 voltallig gemaakt door de benoeming van den Heer A.C. Oudemans, bestond alzoo dit jaar; | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
naar volgorde van lidmaatschap, uit de Heeren: Kuenen, Groen, te Winkel, van Iterson, Oudemans. Als Voorzitter trad op de Heer te Winkel, terwijl de Heer Groen zich met het secretariaat bleef belasten. Op dringend verzoek der Commissie verklaarde haar aftredend lid, de Heer M. de Vries, zich bereid om hare vergaderingen bijtewonen en aan hare werkzaamheden deel te nemen. In den loop des jaars leed de Commissie een gevoelig verlies door de aftreding van haren ijverigen Secretaris, den Heer Groen, die in de vergadering van Februarij 1859 van zijn aanstaand vertrek naar onze Oost-indische bezittingen kennis gaf en van zijne medeleden afscheid nam, wier wenschen voor zijn heil hem naar zijnen nieuwen werkkring begeleidden. De Maandelijksche Vergadering van April vervulde de openstaande plaats door de benoeming van Dr. E. Laurillard, die zich deze keuze liet welgevallen. Tot het einde van het maatschappelijk jaar nam de ondergeteekende het secretariaat op zich. De werkzaamheden der Commissie bepaalden zich dit jaar hoofdzakelijk tot de behandeling der aangelegenheden, waarover het Bestuur der Maatschappij haar gevoelen inwon. Allereerst hield zij zich bezig met eene missive van het Landhuishoudkundig Congres te Deventer, waarin de medewerking van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd ingeroepen tot de zamenstelling eener volledige lijst van woorden en spreekwijzen in de Landhuishoudkunde gebruikelijk, met toegevoegde verklaring: door de | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
uitgave van zulk eene woordenlijst zou, naar het oordeel van het Congres, niet alleen aan de onzekerheid ten aanzien der beteekenis van vele der genoemde uitdrukkingen een einde worden gemaakt, maar tevens de kennis der nederlandsche taal aanmerkelijk worden uitgebreid. Met groote belangstelling nam de Commissie van dit plan kennis. Hare denkbeelden betreffende de uitvoering, aan het Bestuur der Maatschappij medegedeeld, zijn thans ook ter kennisse van het Congres gebragt. Zij komen hierop neder. Eene woordenlijst als de bedoelde moet worden tot stand gebragt door de zamenwerking van landhuishoudkundigen en taalkundigen; de eerstgenoemden zijn alleen bevoegd en in staat om de kunsttermen te verzamelen, hun gebruik op te geven en alzoo hunne beteekenis vast te stellen; de taalkundigen hebben toetezien, dat in de schrijfwijze en in de verklaring der onderscheidene woorden en uitdrukkingen niets voorkome, dat met den aard der nederlandsche taal strijden of tot opneming in het algemeen gebruik ongeschikt wezen zou. Diensvolgens noodigde de Commissie het Congres uit, om het landhuishoudkundig gedeelte der gemeenschappelijke taak op zich te nemen of aan bevoegde personen uit zijn midden op te dragen, terwijl zij zich tevens volkomen bereid verklaarde, om de vereischte inlichtingen te geven, en het geheel, vóór de uitgave, met het oog op de eischen der taalkunde, te herzien. Tevens wees de Commissie op de hooge belangrijkheid van zulk eene onderneming in verband met de voorgeno- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
men uitgave van het Nederlandsche Woordenboek: eene lijst van landhuishoudkundige bewoordingen, op zoodanige wijze bewerkt, zou daarin in haar geheel kunnen worden opgenomen en alzoo in eene wezenlijke behoefte voorzien. Of het Landhuishoudkundig Congres zich met deze denkbeelden vereenigd en tot de uitvoering daarvan besloten heeft, is nog niet gebleken: de Commissie wenscht zeer, dat dit het geval moge zijn. Verder werd door het Bestuur in handen der Commissie gesteld eene belangrijke missive van Dr. F. Oetker uit Cassel, benevens een exemplaar der fransche vertaling van een door hem in het Hoogduitsch opgesteld geschrift, getiteld: Le mouvement Flamand. Dr. Oetker verlangde te weten, of in de werken en verzamelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ook bouwstoffen voorhanden waren voor eene geschiedenis der vlaamsche taal, van de oudste tijden af, tot nu toe? Verder deelde hij mede, dat hij zich bezig hield met de voorbereiding van een werk over de nederduitsche dialecten, en verzocht daartoe de medewerking van de Maatschappij of van zoodanige geleerden, als zich in ons vaderland bepaaldelijk met dat onderwerp bezig hielden. Op de eerste vraag moest de Commissie ontkennend antwoorden: de stof voor een geschiedkundig overzigt, als het door Dr. Oetker beoogde, zal waarschijnlijk alleen in België te vinden zijn. Wat het tweede punt betreft: de Commissie nam van dit voornemen met hooge ingenomenheid kennis en verklaarde zich bereid, | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
om den schrijver inlichtingen te verleenen, zoo dikwerf zij daartoe in staat zijn zou; alleenlijk kon zij hem niemand aanwijzen, die zich uitsluitend en opzettelijk met de nederduitsche dialecten bezig hield en bereid zijn zou, om met hem het geheele, veelomvattende onderzoek te deelen. Het adviserend lid der Commissie, de Heer de Vries belastte zich op haar verzoek met de beantwoording van Dr. Oetkers missive: naar aanleiding van enkele beweringen in het bovengenoemde werkje: Le mouvement Flamand gaf hij hem tevens nadere ophelderingen omtrent de betrekking van Nederland en de nederlandsche taal tot het Duitsche Rijk en het Hoogduitsch. Bij voortduring bleef de aandacht der Commissie gevestigd op de zaak der nederlandsche dialecten, waarvan reeds tweemalen in haar verslag sprake was (zie Handel. van 1857, bl. 35-39, 72, 73; van 1858, bl. 44-47). In de hoop, dat de mededeelingen, welker ontvangst zij ten vorigen jare met dankbaarheid vermelden mogt, door andere zouden worden achtervolgd, zag zij zich teleurgesteld. Zij neemt derhalve de vrijheid, de door haar gestelde vragen (Handel. van 1857, bl. 72, 73) nog eenmaal in herinnering te brengen en den wensch uit te spreken, dat velen, in onderscheidene oorden des vaderlands, zich opgewekt mogen gevoelen om ze te beantwoorden. De inlichtingen, tot nog toe bij de Commissie ontvangen en in haar Archief nedergelegd, hoe belangrijk ook op zich zelve, zijn op verre na niet vol- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
doende, om reeds nu tot eene bewerking van dit onderwerp te kunnen overgaan. Van hare zijde wenscht de Commissie aan het Bestuur maatregelen voor te stellen, ten einde de bedoelde vragen meer algemeen bekend te maken, terwijl zij zich voorneemt, de haar toegezonden antwoorden telken jare in haar verslag te vermelden en, zooveel zij kan, de bewerking der aldus verkregen bouwstoffen voor te bereiden. Nog werd de Commissie uitgenoodigd om haar gevoelen kenbaar te maken over het ontwerp tot wijziging van het Tiende Hoofdstuk der wet, ten vorigen jare door het Bestuur der Maatschappij aan de Algemeene Vergadering voorgedragen, maar door haar niet in behandeling genomen (zie Handel. van 1858, bl. 82-85). De Commissie oordeelde, dat aan de voorgestelde wijziging groote bezwaren verbonden waren, en gaf van dit haar gevoelen in eene missive aan het Bestuur rekenschap. Eene zamenkomst met de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde - welker meerderheid evenzoo had geoordeeld - bragt in onze zienswijze geene verandering, maar gaf aanleiding tot den voorslag: dat de aangelegenheden, welker behandeling door het Bestuur of door de Maandelijksche Vergadering aan de beide Commissiën werd opgedragen, door deze zouden worden overwogen in eene gecombineerde vergadering. Deze voorslag, die zonder wijziging der wet zal kunnen worden uitgevoerd, droeg de goedkeuring der beide Commissiën weg en is aan de overweging van het Bestuur aanbevolen. De mededeelingen der onderscheidene leden van de | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Commissie, die hare vergaderingen even belangrijk als aangenaam maakten, kunnen hier met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Alleen zij hier opgemerkt, dat de Heer de Vries in Januarij l.l. de aandacht der Commissie vestigde op een encyclopaedisch gedicht over Karel den Groote, uit de veertiende eeuw, getiteld: Karl Meinet en onlangs uitgegeven door A. von Keller te Tübingen, als 45ste deel der werken van het Litterarisch Verein te Stuttgart. De Heer de Vries wees op het gewigt dier uitgave voor de studie der Midden-Nederlandsche Letterkunde, blijkbaar o.a. daaruit, dat in het genoemde gedicht eene geheel volledige vertaling van den Karel en Elegast voorkomt. Bij deze gelegenheid werd de wensch uitgesproken, dat onze Maatschappij in het bezit mogt worden gesteld van de volledige, hoogst belangrijke verzameling der werken van genoemd Verein; een wensch, die hier wordt medegedeeld, omdat de gewone toelage voor de Bibliotheek tot den aankoop dier werken - waarvoor ongeveer eene som van ƒ 140 zou vereischt worden - ontoereikende is. Mogten een of meer leden der Maatschappij zich tot aanvulling van deze leemte in hare boekerij opgewekt gevoelen, zij zullen zich daardoor aanspraak verwerven op de dankbaarheid der beoefenaren van Letterkunde en Geschiedenis.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, Mei 1859.
A. Kuenen, Secretaris. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1858-1859.Mijne Heeren!
Uwe Commissie ziet zich geroepen verslag te doen van hare verrigtingen over het afgeloopen maatschappelijk jaar. Zij heeft, gelijk in de vorige jaren, ook nu hare vergaderingen, ten getale van zeven, geregeld maandelijks, van October tot April gehouden. Bij hare jaarlijksche vervanging in October l.l. trad, bij schikking tusschen de HH. Tydeman en Elsevier, eerstgemelde op zijn uitdrukkelijk verlangen en om zijn' hoogen ouderdom als werkend lid af, terwijl de laatstgemelde zich verbond nog een jaar de Commissie behulpzaam te zijn. In de maandelijksche vergadering van November werd uit het dubbeltal dat in plaats van Prof. Tydeman was voorgedragen, bestaande uit Mr. Bodel Nijenhuis en Dr. Fruin, eerstgemelde gekozen. De Commissie-Vergadering van November, nu voltallig gemaakt, koos, bij voortduring tot haren Voorzitter, den oud-Voorzitter van der Chijs, en tot haren Secretaris Mr. Bodel Nijenhuis. In eene onzer vergaderingen (October) heeft het nu afgetreden lid Tydeman, als voor eene bijzondere kwestie genoodigd zijnde, ons mede zijne tegenwoorheid geschonken. | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Van het Bestuur erlangde de Commissie dit jaar slechts weinig. Er was eigenlijk nog van 't vorig jaar overig gebleven het hds. van den Heer du Puy de Montbrun (Handel. 1858, blz. 55) over het Adelijk Jufferensticht Elten. Het afschrift daarvan vervaardigd, werd na inzage en overweging in de vergadering van December niet geschikt gekeurd om, zonder geheel omgewerkt te zijn, in de Werken der Maatschappij opgenomen te worden. Een last, waartoe niemand zich bereid verklaarde. Daar intusschen een geletterd schrijver in het arrondissement Zutphen iets over Elten wilde zamenstellen en tot verrijking van zijnen arbeid zich tot ons om handschriften gewend had, hebben wij hem naar den Heer du Puy, nu zelf te Elten woonachtig, verwezen, aan wien wij het hds. toegezonden hadden. Nog behaagde het aan het Bestuur het ontwerp van verandering van Hoofdstuk X der wetten, in de vorige algemeene Vergadering verdaagd (Handel. 1858, blz. 84, 85), nu in Januarij j.l. ter inlichting en beoordeeling in handen ook van onze Commissie te stellen. Na bespreking van dit gewigtig onderwerp in de vergadering van Februarij, werden de leden nogmaals op 't convocatie-billet hiertoe, in Maart bijeen geroepen en daarop door de aldaar tegenwoordig zijnde leden, waarbij één afwezig lid schriftelijk zijne adhaesie gegeven had, geantwoord dat de voordeelen der voorgeslagene verandering tegen de nadeelen niet schenen optewegen. In dien geest is het uitgewerkt advies aan het Bestuur opgemaakt en ingezonden. | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
In de Commissie-Vergadering van Maart beklaagde zich echter de minderheid die in Februarij afwezig was, en waaronder de voorsteller der verandering zich bevond, dit uitgebragt advies niet te deelen; maar als nog een mondeling onderhoud met de leden der tweede Commissie (die voor Taal en Letterkunde), wenschelijk te keuren. Ook hiertoe was men bereid en deze vereenigde Commissie-Vergadering had den 7 April plaats, alwaar 7 van de 10 leden tegenwoordig waren. Doch ook hier bleek het na eenige discussie dat de groote meerderheid (6 van de 7) de zaak om onderscheidene redenen wenschte te laten zoo als zij was. Men opperde echter destijds een amendement, hierop neder komende, dat de aangelegenheden, wier behandeling door het Bestuur of door de Maandelijksche Vergadering aan de beide Commissiën geacht werd gezamenlijk te moeten worden opgedragen, ook door deze overwogen zouden worden in gecombineerde vergaderingen. Dit is tot het Bestuur gebragt. De onderscheidene punten die in bovengenoemde zeven vergaderingen daarenboven ter tafel kwamen, waren de volgende:
In de Vergadering van October j.l. sprak de Heer van der Chijs over den gepensioneerden Generaal-Majoor in nederlandsche dienst, B.A. Rottiers, in Julij van dat jaar te Brussel overleden. Dit levensberigt, voornamelijk te zamengesteld uit 's mans uitgegevene geschriften, is sedert gedrukt in 2 nummers van den Konst- en Letterbode (no. 45 en no 46) 1858. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Hij toonde het werk van den Poolschen, thans Brusselschen geleerde, J. Lelewel, Supplément à la Géographie du moyen âge, vooral voor ons land belangrijk, uit hoofde van het aandeel dat volgens gemeld werk onze landgenooten bleken gehad te hebben aan het vroegtijdig maken van kaarten. In de maand November sprak dezelfde over de nederlandsche gedenk- en legpenningen tusschen 1588 en 1598 geslagen en bij van Loon te vinden. Hij vond hiertoe aanleiding in de verhandeling van Dr. Fruin, in November l.l. ter Maand-Vergadering uitgesproken, over den maatschappelijken toestand, den handel enz. der Nederlanden gedurende hetzelfde tijdperk. In de maanden Januarij en Februarij lichtte hij eenige platen toe, bevattende de vroegste, uit de 11e, 12e, 13e en 14e eeuwen dagteekenende, munten van het Sticht van Utrecht, uit het destijds nog onuitgegeven zevende deel van zijn Muntwerk der Nederlanden van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend.
In de maand October sprak de Heer Elsevier over een zeldzaam werkje van den Leidschen Predikant en Hoogleeraar Caspar Coolhaas, getiteld: de Anti-Christ. Men zoekt dit werkje te vergeefs, want uit een brief van de regering van Leiden aan den Prins van Oranje den 9 Mei 1584 geschreven (Missiveboek A op 't Gemeentehuis) blijkt dat de exemplaren zijn opgehaald en verbrand, even als van zeker boekje gegenaamd Manuael, gelijk men meent van denzelfden | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
schrijver, en die beide te Vianen bij Dirk Mullem gedrukt en door zekeren Erasmus Jans naar Leiden gebragt waren. Deze laatste had vervolgens de vlugt naar Hamburg genomen. In November sprak hij over eene zinsnede in Macauley's Geschiedenis van Engeland IV. bl. 337. Toen de zamenzwering aan 't licht kwam, in het voorjaar van 1684 tegen Koning Karel II gesmeed, vlood zekere Thomas Armstrong naar Holland en werd vogelvrij verklaard. De overheid van Leiden liet zich omkoopen om hem uit te leveren. Hij werd in een Engelsch schip geworpen, naar London gebragt en voor Kings Bench gedaagd enz. Macauley meldt zijne bronnen niet. Het archief der stad Leiden geeft geene opheldering dan het volgende, voorkomende in de Gerichtsdagboeken van 14 Junij 1684: ‘De officier Paats geeft den Burgemeesteren kennis dat Zijn Ed. na voorgaende consent van haar Achtbaren, in het Schildt van Frankrijk had gevangen genomen een Engelsch Heer, op 't aangeven van den Secretaris van den Ambassadeur van Engeland betigt geconspireerd te hebben tegen 't leven van den Koning van Engeland. Burgemeesteren hebben den voornoemden Officier hierop geconsenteerd om de voornoemde gevangen met de grootste voorzigtigheid te mogen brengen naar den Haagh, en hem aan den Fiscael Generaal over te leveren.’ Merkwaardig (zoo vervolgt het berigtgevend lid) is tevens het besluit één dag te voren bij Burgemeeste- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
ren genomen om het uithangbord van het logement voornoemd te doen wegnemen; luidende aldus: ‘Is goedgevonden dat het uithangbord van de Goude Leeuw, hangende voor de herberge op de Breestraat, van ouds genaamd het Schildt van Frankrijk, ingetrokken zal worden.’ Z. nog Wagen. V.H., XV. 253. Dezelfde deelde in de vergadering van Januarij eenige bijzonderheden mede over zekeren onderwijzer der jeugd, Theophilus Rubema, eenen Fries, die in den jare 1587 zich tijdelijk te Leiden ophield. Hij werd den 16 December van dat jaar aldaar in het album der Hoogeschool ingeschreveu. Hij verzocht den 19 November van hetzelfde jaar aan de regering om begunstiging te mogen erlangen in of voor zijne school. Hij was vroeger in Sicilië en Napels, later in Engeland geweest, uit welk laatstgemeld land hij eenige getuigenissen uit de jaren 1573 en 74, getuigenissen voor zijne wijze van onderwijs zeer gunstig, in originali bij zijn verzoekschrift overlegt; ook een getuigschrift uit Oost-Friesland van den jare 1577, en drie uit zijn vaderland Friesland, van de jaren 1583 en 1584. Zijne bewering strekte daarheen om in 2 jaren bij de jeugd te kunnen uitwerken, waartoe men anders gewoonlijk 6 à 7 jaren behoefde; ook het lezen en schrijven in twee maanden, waartoe in andere scholen twee jaren noodig geacht werden. Hij was bekend bij den Leidschen, later Franeker Hoogleeraar Petrus Tiara, die tot zijn' dood, in 1588, toe, Rubema's huishuur te Leiden betaalde. - Onderzoekingen sinds te Leeuwarden op het stedelijk Archief ingesteld, | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
hebben over hem geen licht verschaft. - Deze opgave is daarna door den spreker uitvoeriger geplaatst in Navorscher, 1859. bl. 218 en v. Hetzelfde lid berigtte nog met betrekking tot Phil. du Bois (zie hierachter Handd. bl. 61) dat deze Agent van den Vorst van Anhalt in den jare 1601 den Staten van Holland eenen zeldzamen Polyglot van het Nieuwe Testament in 12 talen, te Neurenberg gedrukt, van wege zijne regering aangeboden had, welke de Staten naderhand aan de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool vereerden. (Zie Resol. v. Holland van 14 Julij 1601 en Navorscher's Bijblad van 1854, blz. vi. de nootGa naar voetnoot*. In de Vergadering van Maart bragt hij uit het stedelijk archief ter tafel de verantwoording van den Graaf van Solms, wegens zijne verdediging van de stad Hulst in 1596. De hoofdzaak schijnt bij Bor geboekt (Ned. Hist., D. IV. boek 33. bl. 229 en v.).
De Hoogleeraar Kist deed in de maand December eene mededeeling over een door hem met eenige andere Heeren in den nazomer gegeven bezoek aan twee plaatsen in Noord-Holland, 1o. aan het huldtooneel of den Gravenberg bij Noortdorp, gemeente Heemskerk, in | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Kennemerland, 2o. aan Egmond binnen en Egmond op den Hoef, ter opsporing der dáár nog aanwezige overblijfselen uit de tijden van Egmonds bloei en grootheid en tevens ter kennisneming der mogelijkheid en van het wenschelijke om thans nog pogingen aan te wenden ter vervulling der bede, eens zoo schoon en zoo krachtig door wijlen D.J. van Lennep geuit: ‘O! verzoend zij de misdaad, geboet zij de schuld,
Dus te lang door verzuim nog aan 't groeijen,
Zij de pligt weêr van achting aan 't Stamhuis vervuld,
Dat den grond heeft gelegd tot ons bloeijen.
Zij de grafplaats dier Vorsten van oneer bevrijd,
Voor verguizing en schennis beveiligd;
En door Vorst en door Volk haar een hulde gewijd,
Die 't ontzag van de dooden weêr heiligt!’
In de maand Januarij voegde hij over 't huldtooneel hier nog bij, dat de Heer Curator Gevers van Endegeest, wien deze plek toebehoort, thans het voornemen heeft, daar een klein gedenkteeken te doen plaatsen ter herinnering aan de inhuldigingen, welke er pleegden te geschieden. In de Vergadering van Januarij onderhield hij ons ook over eene niet onverdienstelijke latijnsche dichteres der 16e eeuw, Johanna Othonia, uit Gent, gehuwd aan Wm. Moyart, advokaat voor den Hove van Vlaanderen. Bij Paquot, Peerlkamp en Hoeufft wordt zij niet vermeld. Een bundel harer gedichten verscheen onder den titel van Carminum diversorum libri II, te Straatsburg bij Ant. Bertramus, Acad. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Typogr., 1616. groot ongeveer 50 ongepagg. blz. in 4to, en is o.a. voorhanden in de boekerij der Leidsche Hoogeschool. Zij schijnt met haren vader omstreeks den jare 1570 om de Godsdienst en de onrust der tijden uit haar vaderland naar de Rhijnstreken en den Elzas uitgeweken, naderhand omstreeks 1573 weder naar Vlaanderen te zijn teruggekeerd. Zij bezingt in No. 27 dier gedichten den Gentschen staatsman Carel Utenhove, broeder des Psalmdichters en hervormers Joan Utenhove, en opvolger van Hembijze in het Gentsche stadsbestuur. Na 1578 schijnt zij bij anderen niet meer vermeld te worden. In de Vergadering van Maart deelde hij mede een bij hem uit Athene ontvangen exemplaar van het letterkundig blad Αιων van 31 Maart 1858, waarin voorkomt: Φροντις της θειας προνοιας υπερ της ανατολικης ελληνικης εκκλησιας (Απαθης κρισις ενος ετεροδοξου): zijnde eene Nieuw-Grieksche vertaling zijner Leidsche Akademische Oratie (Dec. 1827) de Ecclesia Graeca, divinae providentiae teste, vervaardigd door Alexander Lascaris, aartsdiaken te Constantinopel en lid der Akademie te Petersburg, die echter, volgens een later berigt, zijne vertaling, niet naar den Latijnschen tekst, maar naar eene Russische overzetting in het tijdschrift der Hoogeschool te Kazan genomen heeft.
In de maand November maakte de Heer de Wal opmerkzaam op den persoon van Philibert du Bois, van den jare 1605-1620 Haagsch Correspondent van den Vorst Ludwig von Anhalt: en wiens briefwissel | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
met zijnen Vorst, immers ten deele in de beide laatste jaren door den Heer Ebeling, Archivaris van Anhalt-Dessau te Dessau, in het licht gegeven was (dusverre de brieven van 1605-1608, Leipzig, Dijksche Buchhandlung), waarin vele bijzonderheden, voor de geschiedenis onzes lands in die dagen niet onbelangrijk. In Januarij vraagde hij, ingevolge nasporing van een Hamburgsch geleerde, naar de grafzerk van den Utrechtschen Bisschop Willebrand, overleden 1235 of 36. Deze moet in de Abtdij van St. Servaas te Utrecht geweest zijn. En werkelijk blijkt uit een antwoord op eene aan den Provincialen Archivaris van Utrecht, den Heer Vermeulen, gerigte aanvrage, dat deze zerk, ofschoon de Kerk in den jare 1678 afgebroken was, echter met geheel het koor en eenige andere zerken en wapenen behouden is gebleven tot in de 18e eeuw. De kopij der bewaarde inscriptie wordt overgelegd. Het resultaat zijner nasporingen, waarvoor hij de medewerking der nederlandsche geschiedvorschers had ingeroepen, maakte Dr. Laurent in een afzonderlijk geschrift bekend, dat door den Heer de Wal aan de boekerij onzer Maatschappij ten geschenke werd aangeboden. In de maand Maart sprak hij over de Leidsche hoogleeraren in de regten Swanenburch en Pynacker. Hij verklaarde zich niet geheel te kunnen vereenigen met ‘het oordeel van mannen van het vak (door Prof. Kist geraadpleegd), dat althans Swanenburch's verdiensten voor de regtsgeleerde wetenschap volstrekt niet bekend zijn.’ Zie Feestgave, Leiden 1850, bl. 61. Wel is de | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
naam van Pynacker veel meer genoemd geworden, omdat hij op verschillende Hoogescholen (te Leiden, Groningen en Franeker) onderwees en daarenboven als 's Lands buitengewoon gezant bij de Barbarysche Staten geruimen tijd te Tunis doorbragt, maar dit neemt niet weg, dat Swanenburch, wiens nagedachtenis door Cunaeus gehuldigd werd, volkomen verdient, als regtsgeleerde met zijnen antagonist op ééne lijn geplaatst te worden: Prof. Kist heeft teregt er op gewezen, hoe en Curatoren en Studenten zijn onderwijs op prijs stelden; de spreker voegt er bij, dat het eenige van zijne hand bekende boekske, dat eerst na zijn' dood het licht zag, het Tractaat de jure accrescendi, te Leiden in 1633 in druk uitgegeven, destijds de aandacht der geleerden tot zich trok. Ten bewijze kan strekken, dat toen Eckolt in 1657 te Leipzig zijn Pentas accretionis juridicae in het licht zond, ook het geschrift van Swanenburch in die verzameling werd opgenomen. Hij gewaagde toen ook van de belangrijke mededeelingen aangaande de krijgsgeschiedenis van Nederland, in de letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen door onze medeleden Knoop en Bakhuizen van den Brink gedaan, en wees daarbij op de noodzakelijkheid om te onderzoeken, wat in buitenlandsche verzamelingen schuilt, en in periodieke geschriften, die hier weinig bekend zijn, is openbaar gemaakt. Door het verdienstelijk Repertorium van Koner was hij b.v. opmerkzaam geworden op drieërlei geschriften over nederlandsche krijgszaken, als: | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Bodel Nijenhuis toonde in de maand October een in de 16e eeuw keurig in palmhout gesneden portret van Karel Kocquiel, in 1532, in 24jarigen ouderdom, met de zinspreuk espoir fait vivre, met zijn wapen en het portret zijner vrouw. Hij schijnt bij Karel V in eere bekend te zijn geweest die volgens van Loon (Gedenkp. II. 462) zijn geslacht adeldeGa naar voetnoot*. Van een nog later lid van | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
dat geslacht vermeldt van Loon l.l. op 1660 het wapen en zijn aandeel bij eene huwelijksonderhandeling van den Spaanschen Koning Philips IV. In December bij de vermelding van Ph. du Bois (hiervoor, blz. 59 en 61), vermeldde hij dat enkele zijner brieven voorkomen in de 2e Série der Archives de la maison d'Or.-N. door den Heer Groen in 't licht gezonden, D. II, op 1602 en 1603. In dezelfde Vergadering vermeldde en toonde hij twee kaarten van ontwerpen tot het graven van kanalen, in 1720 of iets later in ons vaderland ter sprake gebragt om den handel te bevorderen of te doen herleven: 1o. eene nieuwe haven voor Enkhuizen, 2o. eene haven voor Utrecht, van den N.O. hoek der stad tot aan Spakenburg in de Zuiderzee: zijnde het laatste, de herleving van een plan van den Burgemeester H. Moreelse, 50 jaren vroeger; de gelden voor welke twee zaken uit de actiën van den zoogenaamden Lawschen Windhandel zouden moeten zijn gevonden. De kaarten komen voor in het Groot tafereel der dwaasheid, 1720. fol. Het eerste plan (dat van Enkhuizen) moet in den aanvang onzer eeuw nog een onderwerp van ernstige beraadslaging daar ter stede hebben uitgemaakt. In de Vergadering van Januarij bragt hij, ingevolge de mededeeling van Prof. Kist over de Egmonden (hiervoor bl. 60) ter tafel zijne topographische kaarten, platen en teekeningen van het kasteel en van de abdij | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
van Egmond. Ook de teekening der grafzerk van Izaak le Maire te Egmond binnen. In die van Februarij deelde hij nog (na Prof. Kist t.a.p.) eenige bijzonderheden mede over de dichteres Jo. Othonia, die alhoewel bij Paquot, Peerlkamp en Hoeufft ontbrekende, echter voorkomt bij Foppens, Jöcher (III. 1143) en Adelung (IV. 1077). Een 2de bundel harer gedichten verscheen een jaar later (1617) en wel te Antwerpen, groot 32 blz. in 8o. onder den titel van: Poëmata sive lusus extemporanei. Zij schijnt den spreker overigens toe overleden te zijn kort vóór het verschijnen van hare twee bundels. Hij sprak toen ook over de vroegere levendige handel-vaart onzer voorouders naar de West-Indiën, onder anderen in het tweede vierdedeel der 17e eeuw (1627-1649), zigtbaar uit een aantal van meer dan 30 bij hem voorhanden, met kleuren geteekende schetskaarten van kusten en havens in de West-Indiën (Cuba, Centraal-Amerika, Grenada en vooral Brazilië), enkele waarvan door Portugezen, verre de meeste door Zeeuwsche scheepslieden, geteekend waren. Ook toonde hij nog enkele over de westkust van Afrika uit hetzelfde tijdperk. De oorspronkelijke hiervan berustten weleer allen in het archief der W.I. Comp., Kamer Zeeland. Bij de vermelding der verdiensten van Prof. Pynacker door het lid de Wal (Handd. blz. 62 en 63), voert de spreker in de Vergadering van April nog aan dat deze geleerde ook wiskundige en kaartmaker was. Tusschen zijn Consulaat te Tunis en zijn Professoraat valt de tijd in dat hij als ambteloos burger te Meppel schijnt geleefd | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
te hebben (1635). De bekende, voor dien tijd naauwkeurige, kaarten van Drenthe (Transisulaniae tabula IIa) door hem in folio bewerkt (Bodel Nijenhuis, lijst der Drenthsche kaarten, 1851. No. 16 en 17) zijn waarschijnlijk van dit tijdperk. Bodel Nijenhuis brengt in die Vergadering nog ter tafel een prachtwerk van 13 kaartbladen in groot folioGa naar eind*, bestaande in kaarten van Amerika, te München, in de vorige maand, ter gelegenheid van het eeuwfeest der Beyersche Akademie van Wetenschappen, voor het eerst in het licht verschenen. Het zijn getrouwe facsimilés naar de oorspronkelijke met goud en kleuren uitgevoerde teekeningen in de Koninklijke Bibliotheek te München berustende, en waarschijnlijk vóór het midden der 16e eeuw door Mart. Behaim naar Neurenberg overgebragt. De namen dier kaartmakers, voor zoo verre ze daar genoemd zijn, Pedro Reinel, Vesconte de Majolo, Vaz Dourado en Thomas Hood, zijn allen bij Nagler (Künstler-Lex.) als kunstenaars onbekend. Van den laatstgenoemden is een Gebruyck van de Zeecaerten, in 't nederduitsch vertaald, te Amsterdam in 1602 verschenen, en ter Akademische Bibliotheek alhier voorhanden.
Leiden, Mei 1859.
Namens de Commissie, J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |
|