Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1857-1858.De wisselingen die in het personeel der Commissie hebben plaats gehad, en veroorzaakt werden door de gewone aftreding van den Heer A.C. Oudemans en het overlijden van Mr. J.G. la Lau, bepalen zich tot het volgende. Als dubbeltal voor de eerste vacature werden aan de Maandelijksche Vergadering voorgesteld de HH. Ds. F.H.G. van Iterson en Ds. C. Sepp; voor de tweede Dr. L.A. te Winkel en Dr. C.A.X.G.T. Sicherer. De HH. Iterson en te Winkel werden verkozen en namen het aan. Deze benoeming lenigde eenigzins de smart die wij, en hoevelen niet met ons, hadden ondervonden bij het | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
afsterven van ons waardig medelid, den Thesaurier onzer Maatschappij, den achtenswaardigen Mr. J.G. la Lau. Zijn verlies deed allen die hem gekend hebben, maar vooral ons, zijne medeleden der Commissie, een edel mensch, een braaf en verdienstelijk burger betreuren. In weemoedig maar bestendig aandenken zullen wij, die hem zoo vaak van nabij hebben gadegeslagen, zijnen naam bewaren. De Commissie, nu voltallig geworden, bestond, naar volgorde van lidmaatschap, uit de HH. de Vries, Kuenen, Groen, van Iterson en te Winkel: uit welke in de Commissie-Vergadering van October bij voortduring de HH. de Vries tot Voorzitter en Groen tot Secretaris verkozen zijn. Bij voortduring waren wij door het Bestuur belast, te waken over de uitgave van Jacob van Maerlants Spieghel Historiael, waarvan vier afleveringen (320 bl. in 4o) zijn verschenen, die geheel aan de verwachting beantwoorden; buitendien werden ons van wege het Bestuur geene werkzaamheden opgedragen. Wat hier dus te vermelden valt bepaalt zich tot onze eigene verrigtingen, of tot bemoeijingen, voortspruitende uit ons verzoek aan belangstellende Leden gedaan, namelijk de vragen te beantwoorden, betrekkelijk de verschillende hollandsche dialektenGa naar voetnoot1. Wij willen kortelijk van het ontvangene melding maken, deels om den inzenders onzen dank te betuigen, deels om andere leden of niet leden op deze gewigtige zaak opmerkzaam te | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
maken, en hen te doen zien, van welke plaatsen ons nog opgaven ontbreken. De HH. aan wie de Maatschappij haren dank verschuldigd is voor de beantwoording der genoemde vragen, waarop in de Handelingen van het aanstaande jaar zal worden teruggekomen, zijn: Ds. H.M.C. van Oosterzee te Oirschot, lid der Maatschappij, voor zoo ver betreft Schouwen en Duiveland in Zeeland (4 bl. in fol.) en het voormalige kwartier Kempenland van de Meijerij van 's Hertogenbosch (4 bl. in fol.). Bij de beantwoording der vragen had de schrijver nog eenige belangrijke aanmerkingen gevoegd over het Zeeuwsche en Noord-Brabantsche taaleigen, deels onuitgegeven, deels reeds in druk verschenen. Mr. I.A. Nijhoff te Arnhem, lid der Maatschappij, over het oorspronkelijke dialekt van Arnhem (2 bl. in 4o), dat, zoo als de schrijver zegt, in de laatste jaren zoo is verloopen, ‘dat er nog slechts weinigen zijn, die zich herinneren, de Arnhemsche uitspraak in volle kracht op straat en markt gehoord te hebben.’ De geleerde schrijver had er een stukje bijgevoegd, geschreven in Arnhemsch dialekt en zoo wel gekozen dat zeer vele eigenaardigheden van dit taaleigen er in uitkomen. Ds. A.M. Cramer te Middelburg, lid der Maatschappij, voor het Oost-Friesch (4 bl. in 8o). P.J. Harrebomée te Groningen, lid der Maatschappij, voor het dialekt aldaar (5 bl. in fol.). De schrijver, zelf niet uit deze plaats geboortig, deelt de slotsom mede | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
der onderzoekingen, dienaangaande gedaan in twee vergaderingen van het Onderwijzers-Gezelschap te dier stede gevestigd: vooral de HH. D. van 't Sant en P. van Zutphen zijn hem hierin behulpzaam geweest. J.H. van Dale te Sluis, lid der Maatschappij, over het taaleigen aldaar (3 bl. in fol.). L.A.F.H. Baron van Heeckeren te Zutphen, lid der Maatschappij, voor de stad Zutphen en hare omstreken (28 bl. in fol.). Met groote uitvoerigheid en naauwkeurigheid zijn hier de vragen, en enkele punten die er betrekking op hebben, behandeld door den inzender, die, om juister te beslissen, met verscheiden personen daar ter stede en op het platte land te rade is gegaan, eer hij ons de slotsom van zijn naauwgezet onderzoek heeft toegezonden. Juist dit wantrouwen versterkt het vertrouwen der Commissie in de belangrijke uitkomsten, door den schrijver verkregen op eene plaats waar ook het oorspronkelijk dialekt hand over hand verdwijnt, even als Mr. Nijhoff dit van Arnhem meldt. Ds. H.Q. Janssen, te St. Anna ter Muiden, lid der Maatschappij, voor Zeeuwsch-Vlaanderens westelijk deel of Land van Kadzand, en voornamelijk wat aangaat de uitspraak op het platte land (8 bl. in 4o). Drie dezer mededeelingen zijn eerst voor weinige dagen bij den Secretaris der Commissie ingekomen; zij zijn dus nog niet met die naauwkeurigheid onderzocht die het onderwerp en niet minder de wijze van behandeling vereischt: overigens zijn ons bepaalde toezeggingen gedaan van meerdere oplossingen onzer vra- | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
gen, die wij dus zullen afwachten en later hier behandelen; de zaak intusschen aan de belangstelling der leden aanbevelende. Wat verder nog te vermelden valt van onze werkzaamheden bepaalt zich hoofdzakelijk tot twee punten. Op het eerste vestigde ons medelid der Commissie, Ds. van Iterson onze aandacht; het gold een handschrift, Historie van Merline genaamd, welks bestaan lang was ontkend. Ons medelid namelijk, Ds. te Gempt, te Batenburg, heeft een afschrift gezonden van de voorrede en de opschriften der hoofdstukken van dit HS., dat door Willems en Visscher ten onregte aan Maerlant wordt toegeschreven, maar gewis van later dagteekening is. Het behoort aan den Vorst van Bentheim-Steinfurt en is zeker niet van belang ontbloot. Aangezien nu het door den Heer te Gempt afgeschrevene moeijelijk te lezen is en slechts vier verzen meer behelst dan wat door Willems en Visscher is medegedeeld, wordt er voorgesteld en besloten, het Bestuur te verzoeken om middelen in het werk te stellen, ten einde òf eene goede kopij òf het HS. zelf hier te erlangen en af te laten schrijven. Een andermaal sprak onze Voorzitter over het groote gewigt eener door het lid der Maatschappij Dr. Bakhuizen van den Brink, in het Rijks-Archief ontdekte autographische lijst van landverhuring, met vermelding van de namen der huurders en meestal ook van de huurprijzen; zij is afkomstig uit de Abdij van Egmond, en zeker ouder dan het jaar 1267. Deze lijst, door den Archivaris aan de Kon. Academie medegedeeld, is aller- | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
belangrijkst voor oudheid-, taal- en letterkunde. Voor oudheidkunde, want zij leert den omvang kennen van het uitgestrekte grondbezit der rijke abdij; zij toont de wijze van indeeling en afmeting der landerijen, en de geldspeciën, in dien ouden tijd gebruikelijk; zij stelt in staat de toenmalige huurwaarde van het land te berekenen; welligt zal zij, bij naauwkeurige beschouwing en vergelijking, ook wel iets kunnen opleveren als bijdrage tot de kennis der oude Hollandsche geographie. Voor taal- en letterkunde is zij van aanbelang, omdat de stiptste opvolging der regelen van spraakkunst en spelling, in dit stuk overal in acht genomen, een nieuw bewijs aan de hand geven tegen de bewering van hen, die zich verbeelden dat dergelijke, in de taal en het bewustzijn gewortelde en dus algemeen opgevolgde regelen van veel later dagteekening, ja van Hoogduitschen oorsprong zijn. Want inderdaad, in dit oorspronkelijke autographische geschrift uit het midden der 13e eeuw, geschreven door een geestelijke met genoegzame kennis uitgerust voor eene zoo gewigtige betrekking, vinden wij alle spraakkunstige vormen, de verbuiging der naamwoorden in de verschillende geslachten en naamvallen, zoo naauwkeurig uitgedrukt, dat de schrijver overal zich zelf gelijk blijft, en dat nog wel in een stuk hetwelk hoegenaamd geen aanspraak maakt op letterkundige waarde, en bij het opstellen waarvan de schrijver zeker het allerminst aan taalregels gedacht heeft. Maar nog uit een ander oogpunt verdient dit HS | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
de aandacht der taalkundigen. Voor hem namelijk die op het voetspoor van Dr. Förstemann's uitmuntend Altdeutsches Namenbuch eene volledige en kritische verzameling wilde uitgeven van oude Nederlandsche eigennamen, voor hem zou dit werk de grondslag kunnen worden van eenen arbeid die in eene voor den taalonderzoeker nog altijd onvervulde behoefte zoude voorzien. Moge eenmaal een onzer letterkundigen zijne krachten aan dit werk wijden, de baan is reeds gebroken door Mr. L.Ph.C. van den BerghGa naar voetnoot1, en moge onze verdienstelijke Rijks-Archivaris, aangespoord door de belangrijkheid dezer ééne rekening, worden uitgelokt en in staat gesteld de talrijke en aan het publiek nog onbekende oorkonden, tot deze vermaarde Abdij betrekkelijk en op het Rijks-Archief voorhanden, tot éénen bundel te vereenigen en in het licht te geven. Op eene onzer Vergaderingen sprak de Bibliothecaris der Maatschappij over een punt dat hij vroeger reeds vlugtig had aangeraakt. Het waren namelijk de bedenkingen die bij hem waren opgerezen, toen eene aandachtige en niet geheel vrijwillige bestudering hem nader bekend had gemaakt met het goede, maar ook met de feilen, vervat in Prof. Roorda's werk over Rede-Ontleding. Thans, nu de Wet op het Lager Onderwijs het onderrigt in dit vak verpligtend heeft gemaakt, achtte hij het vooral de pligt van allen die | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
het wel meenen met het Onderwijs, bedenkingen die kunnen leiden om dit boek bruikbaarder te maken, niet te verzwijgen, al moesten zij ook hier en daar een ongunstig oordeel vellen over een werk dat in allen gevalle het eerst de Logische Analyse tot eene wetenschap heeft verheven. Maar aangezien Dr. te Winkel een gedeelte zijner beschouwingen naar aanleiding van gemeld geschrift reeds ter perse heeft gelegd, is het hier de plaats niet dit breeder te behandelen. Alleen moeten wij nog aanstippen wat bij deze gelegenheid werd aangemerkt aangaande de beoefening der moedertaal in het algemeen, die van de zijde der meesten zoo stiefmoederlijk wordt behandeld, dat ons medelid Ds. N. Beets onlangs over het onderwijs in dit vak met eenig regt kon schrijven: ‘Met al die woorden-, en stukken- en ministerwisseling over eene Wet en nog eens eene wet op het Onderwijs, hebben en houden wij maar eene slecht onderwezene natie.’ De taal, zeide de Spreker, is meer dan de band der zamenleving, meer dan het geschiktste middel ter mededeeling der gedachten; zonder haar zijn noch ontwikkeling van den menschelijken geest, noch begrippen, noch klare voorstellingen, noch eigentlijke gedachten denkbaar. Niet naauwer is het verband tusschen voorwerp en beeld dan tusschen gedachte en spraak. Wat helder is en waar, dat alleen kan een duidelijk beeld opleveren: omgekeerd wijst eene gebrekkige taal op onjuiste en onduidelijke voorstellingen. Vervult derhalve de taal de allergewigtigste taak van het | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
verstandelijke levensbeginsel eener natie uit te maken, dan eischt zij gebiedend van allen, wier roeping het is aan het volksonderwijs deel te nemen, het te bevorderen, te besturen, eene zorg, teederder dan haar tot dus ver is te beurt gevallen, dan eischen vooral de leerboeken, bestemd tot vorming van den onderwijzer, het strengste toezigt. Herhaalde malen hebben de leden der Commissie zich ook te binnen gebragt de aan hen opgedragen taak om tegen taalverbastering te waken; vooral hebben zij met leedwezen het oog geslagen op velerlei schrijfwijzen die onze taal wezentlijk ontsieren. Mannen immers, die als autoriteiten in veler oog gelden, en onze moedertaal tot hoofddoel gemaakt hebben van hun streven, verschillen onderling zoo zeer in de grondbeginselen van spelling, vooral van vreemde woorden, dat waarschijnlijk onder de beschaafde talen het Hollandsch thans diegene is waarin op dat punt het minst eenheid heerscht. Daarom vernamen wij met te meer belangstelling van ons ijverig medelid der Commissie, Dr. L.A. te Winkel, verschillende proeven van eenen arbeid, die tot doel heeft hierin voortaan meer overeenstemming te brengen. Wij willen uit gemeld werk hier geene aanhalingen maken, omdat het weldra in druk zal verschijnen en zeker in veler handen komen, bijaldien het geheel aan de proeven beantwoordt. Het zal handelen over de Nederlandsche spelling onder beknopte regels gebragt, en uit twee afdeelingen bestaan. De eerste zal datgene bevatten wat men noodzakelijk weten moet om de regels, die in de tweede | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
worden opgegeven, te kunnen toepassen, voor zoo verre dit in de gebruikelijke spraakkunsten niet of niet goed staat opgegeven. De eerste afdeeling leert dus wat letterklanken en letterteekens zijn, en hoe zij in soorten verdeeld worden. De tweede afdeeling geeft eerst de grondbeginselen der spelling in het algemeen en die der Nederlandsche spelling in het bijzonder op, benevens de gevallen, waarin bijzondere regels noodzakelijk zijn, omdat er onzekerheid of willekeur bestaat; vervolgens de algemeene regels, die uit de natuurlijke en eigenaardige grondbeginsels volgen. Daarop zal gehandeld worden over de grondbeginsels der verbuiging en afleiding, voor zoo verre die op de spelling invloed hebben. Een lijstje van woorden met opene e's en o's, waarnaast telkens de vorm gevoegd is, waaruit de natuur dezer letters kan opgemaakt worden, zal het boekje besluiten. Het zal zoo ingerigt zijn, dat het zonder groote moeite kan van buiten geleerd worden, op enkele §§ na, die meer voor den onderwijzer dan voor den leerling bestemd zijn, en daarom met eene kleinere letter gedrukt worden. Het hoofddoel is dus in de eerste plaats: het onderwijs te verbeteren door de nevelachtige voorstellingen in bepaalde, scherp begrensde begrippen te doen veranderen, en vervolgens den taalkundigen een gemakkelijk overzigt over onze spelling te verschaffen, ten einde hen in de gelegenheid te stellen om met juistheid over sommige wenschelijke veranderingen te oordeelen, en vooral om hen te laten zien, dat die wijzigingen | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
niet zoo groot en veelomvattend behoeven te wezen. Ten slotte werd ons op 9 Junij nog door het Bestuur toegezonden een Besluit, op het Landhuishoudkundig Congres te Deventer in 1857 genomen, maar hetwelk eerst den 21sten Mei 1858 ter kennis van den Secretaris der Maatschappij werd gebragt. Op gemeld Congres namelijk hadden de leden besloten onze medewerking in te roepen ten einde middelen te beramen om voortaan meer eenparigheid te brengen bij het bezigen van landhuishoudkundige termen. De zwarigheden waarop de landhuishoudkundige gedurig stuit, althans hij die zijn vak wetenschappelijk beoefent, bestaan hierin dat, zelfs in gedrukte schriften, dezelfde benamingen verschillende denkbeelden uitdrukken, of wel hetzelfde denkbeeld door verschillende benamingen wordt uitgedrukt, hetgeen tot misverstand en ongerief aanleiding geeft. Dat verschil van plaats en gewest hierin eene groote rol speelt, is natuurlijk: ja er worden hier en daar woorden gebezigd, elders geheel onbekend of in onbruik geraakt. Dit onderwerp dat slechts weinige dagen vóór de Algemeene Vergadering (waarop dit Verslag ter tafel gebragt moet worden) ter kennisse van den Secretaris der Commissie is gekomen, kon dus niet meer door ons worden behandeld: dit zal later geschieden.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden 12 Junij 1858.
S.F. GROEN, Secretaris. | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1857-1858.Mijne Heeren!
De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft in het afgeloopen jaar zeven vergaderingen gehouden van 2 October 1857 tot 22 April 1858. Wat haar personeel betreft, trad het lid Bodel Nijenhuis, volgens zijne toerbeurt af. Uit een dubbeltal, bestaande uit de HH. de Wal en Wttewaall, werd in de Maandelijksche Vergadering van October de Heer de Wal gekozen. Nu voltallig geworden, bestond de Commissie naar ouderdom van lidmaatschap uit de HH. Rammelman Elsevier, Tijdeman, van der Chijs, Kist en de Wal. De Commissie benoemde in November tot haren President Prof. van der Chijs, en tot Secretaris den Heer Rammelman Elsevier; terwijl de Heer Bodel Nijenhuis als toegevoegd lid verzocht werd de Vergaderingen bij te wonen, tot het geven van inlichtingen over onderscheidene onderwerpen.
Aan de Commissie zijn van wege de Maatschappij twee punten opgedragen. Het eerste is de Inventaris van het Archief van Ysselstein, opgesteld door ons medelid Dr. H.R. de Breuk en aan de Maatschappij geschonken. De Commissie, na inzage van dien Inventaris genomen | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
te hebben, besloot in hare Vergadering van 12 November om de daarbij gemaakte aanmerkingen van Prof. de Wal aan de Maandelijksche Vergadering mede te deelen, met verzoek om die aanmerkingen alsmede den geheelen Inventaris van gemeld Archief, achter de handelingen der Maatschappij te laten drukken. Het tweede punt was eene Verhandeling over de Kerkvoogdij van het Vorstelijke Freulensticht Elten, door E.H.J. du Puy de Montbrun. Na eenige deliberatiën over deze Verhandeling besloot de Commissie, die aan het Bestuur, met de daarbij gevoegde aanmerkingen van de HH. de Wal, Kist en van der Chijs terug te zenden, met verzoek om die Verhandeling op kosten der Maatschappij te laten afschrijven, en daardoor de Commissie in de gelegenheid te stellen om later haar advies uit te brengen.
De tweede soort onzer werkzaamheden bestond uit hetgeen de leden, elk uit den hunne, mededeelden of aan elkanders oordeel onderwierpen. Zoo trachtte de Heer Tijdeman, in de Vergadering van 12 October onze aandacht te vestigen op twee nog onuitgegevene geschiedkundige werken. 1o. Een gedeelte der Annales des Provinces-Unies van Basnage, volgens het Bulletin de la Commission pour l'Histoire du Protestantisme en Franee, zich bevindende bij het medelid der Maatschappij den emeritus predikant Dr. Delprat te Rotterdam. 2o. Een tweede deel van de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden van P. le Clercq, waarvan het eerste deel uitgegeven | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
is te Amsterdam in het jaar 1753 en aangehaald door Bilderdijk in de Geschiedenis des Vaderlands, D. XI, bl. 111 en door Prof. Tijdeman aldaar bl. 240, 241, 242. De vermelding dat deze Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden bestemd waren, om tot vervolg te dienen op de Annales des Provinces-Unies van Jean le Clerc, kan wel, behalve de ongunst des tijds door de straks na den dood van Prins Willem IV herlevende aristocratie, ook op haarzelve het debiet benadeeld hebben. Immers de Heer van Kampen, in zijne Beknopte geschiedenis der Letteren in Nederland, D. II, bl. 211, van zijnen geestverwant J. le Clerc met lof gewagende, had moeten erkennen, dat zijn werk niet vrij te pleiten is van ‘eenzijdigheid;’ dat van P. le Clercq daarentegen was, hoezeer gematigd, blijkbaar geschreven in eenen stadhoudersgezinden geest (H.W.T. bij Bilderdijk, D. XI, bl. 243). Het kon dus bij beiderlei partijen vooroordeel opwekken, en vooral bij de bezitters van het fransche werk van J. le Clerc wangunst vinden. Men zie over P. le Clercq, Witsen Geijsbeek, Woordenboek der Nederd. Dichters, D. II, bl. 241. Sedert November 1857 tot Maart 1858 wegens rhumatisme en ouderdomszwakte de Vergaderingen der Commissie niet kunnende bijwonen, heeft hij nog slechts de aandacht der Commissie gevestigd op: 1o. De uitgave van 37 brieven van den geleerden Jo. Fred. Gronovius aan diens, zich buitenlands bevindenden zoon Jacobus (zie Handd. 1857. bl. 62), nu omstreeks 25 jaren geleden door A.M. Harter | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
uitgegeven te Landshut (1835): en waarvan een vervolg beloofd was. De Commissie besloot te onderzoeken of er eenig vervolg van verschenen was. 2o. Een werkje in klein formaat (24o of 36o) Index Biblicus, qui res eas, de quibus in sacris Bibliis agitur, ad certa capita, alphabeti ordine digesta reuocatas, summa breuitate complectitur, Antverpiae excudebat Christophorus Plantinus, Regius Prototypographus (1571), ook vermeld door de Heeren de Backer en Ruebens in hunne Annales Plantiniennes, Brux. 1857, 58, bij het jaar 1571 p. 106 no 2. De schrijver wordt niet genoemd op den titel, maar op de laatste bladz. in de Approbatio door den Leuvenschen Professor Augustinus Hunnaeus, schrijvende: Hunc Indicem Biblicum nuper a Johanne Harlemio Societatis Jesu Theologo summa industria confectum. Bij de Nederlandsche Bibliographen, dezen Johannes Harlemius, vergeefs gezocht hebbende, vond de Heer Tijdeman hem bij Alegambe's vervolg op Ribadeneira's Bibliotheca Scriptorum Societatis Jesu met hoogen lof vermeld, en op eene aanwijzing van Alegambe vond hij hem ook, doch met veel kortere vermelding bij Foppens, op den naam van Joannes Guilielmi. Van het hier gemelde boekje is den Heer Tijdeman nimmer eenig afzonderlijk exemplaar voorgekomen. Uit verwantschap van inhoud en formaat, meent hij te mogen gissen dat de minder zeldzame alphabetische lijst van Nomina Graeca, Hebraica, Chaldaïca enz. vroeger in het jaar 1561, bij Plantijn, zonder eenige naamsvermelding uitgekomen, | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
mede door dezen Jo. Guilielmi, wiens verdienste aangaande de Plantijnsche polyglotte door Alegambe zeer geroemd worden, kan vervaardigd zijn. 3o. De Nederduitsche redactie der Simplex et vera narratio van P. Merula, over Angelus Merula, door deszelfs zoon Gulielmus Merula, gedrukt te Leyden bij Jan Claesz. van Dorp (1604) in klein 8o, welke uitgave zoo zeldzaam is, dat Prof. Moll in zijn werk over Angelus Merula, getuigde geen ander exemplaar te kennen, dan een op de Koninklijke Bibliotheek in 's Hage. Eindelijk 4o. Het Album Amicorum van wijlen Dr. J.P. de Wilde, die in den aanvang dezer eeuw lang te Haarlem als Geneesheer en Wethouder nuttig werkzaam was geweest. Behalve eenige teekeningen zijn er slechts weinige verzen in geschreven, doch daaronder een van den verdienstelijken Predikant en Schoolopziener A.J. Berkhout, in April l.l. der Maatschappij ontvallen. Verlangende in zijnen ver gevorderden leeftijd, deze zeldzame stukken eene blijvende en veilige verblijfplaats te verschaffen, heeft hij no. 2 en 4 geschonken aan de Stadsbibliotheek te Haarlem en no. 3, ter eere van Prof. Moll, aan die van Amsterdam. Het gemis zijner tegenwoordigheid is in de Vergaderingen der Commissie vergoed door de welwillendheid van het laatst afgetreden medelid Mr. Bodel Nijenhuis, als adviserend lid verzocht, ter vervulling zijner mededeelingen in het gemelde jaar.
De Heer van der Chijs bragt in de October-ver- | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
gadering ter tafel den Catalogus der in 1857 te Utrecht gehoudene Tentoonstelling van Oudheden en uitte den wensch dat ook dusdanige Expositie te Leiden gehouden mogt worden, aangezien er in die stad ook een aantal voorwerpen uit vroegere eeuwen voorhanden is, en er wel een geschikt lokaal voor zoodanige Tentoonstelling te vinden zoude wezen. In November vertoonde dezelfde Heer een zilveren exemplaar van den gedenkpenning, juist twee eeuwen geleden geslagen na de voltooijing van de tusschen Haarlem en Leiden gegravene trekvaart, en sprak bij die gelegenheid in 't kort over de vroegere middelen van gemeenschap hier te lande. In December vertoonde hij aan zijne medeleden de vier-en-veertig platen, behoorende bij zijn ter perse bijna afgedrukte Deel, van de Munten der Graafschappen Holland en Zeeland onz. en sprak bij die gelegenheid over de voormalige munten der Hollanders en Zeeuwen, tot aan de Pacificatie van Gend geslagen. In Januarij deelde hij eenen brief van den Heer Mr. S. de Wind te Middelburg mede, over zeldzame boeken der auctie van wijlen den Heer N.C. Lambrechtsen aldaar, en vertoonde verder twee inteekenboekjes op Hentzi's prachtwerk Les Alpes et glaciers de la Suisse, prijkende met een aantal autographen van aanzienlijke en beroemde personen uit de 2e helft der 18e eeuw, toen grootendeels in Nederland woonachtig. In Februarij bragt hij eenen brief van zijnen numismatischen Correspondent den beambte bij het Rijks | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
Archief van Belgie C. Piot ter tafel, waarin deze, onder anderen, kennis geeft dat zich in gemeld Rijks Archief een document uit de 15e eeuw bevindt, waarbij aan de kloosterlingen van Windesheim verboden wordt zich te laten castreren. De Heer Piot bood in gemelden brief de inzending van het stuk ter uitgave in het Nederlandsch Kerkelijk Archief van Professor Kist aan. In Maart vestigde gemelde Heer de aandacht zijner medeleden op:
| |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
In April bragt hij ter tafel, het Jaarboekje (Almanak) voor de stad Schiedam, waarin een algemeen Tijdregister voorkomt, van hetgeen in en omtrent de stad Schiedam is voorgevallen, beginnende met anno 1047-1778. Men vindt aldaar o.a. op het jaar 1408 het volgende vermeld: ‘De stad Schiedam rustte haar coggeschip ten oorlog uit, om op de Noordzee gebruikt te maken, tegen de zeeroovers, hetzij Schotten of Noormannen, die de koopvaardij en vischvaart dezer landen zeer onveilig maakten en beschadigden. (MS. Beschrijving van Schiedam, bl. 83).
De Heer Kist sprak in December, over den schilder Lucas van Leyden, en zeide o.a. dat in de Groote Kerk te Gouda, tot heden toe de oorspronkelijke teekeningen bewaard gebleven zijn, naar welke men de geschilderde kerkglazen vervaardigd heeft, die vóór den grooten brand, door welken, in 1552, die kerk vernield is, daarin aanwezig waren, en die destijds mede als zeldzame kunstgewrochten geroemd werden. Die teekeningen, thans in een verloren hoek weggeborgen, had hij met moeite te zien gekregen, en zij hadden in hooge mate zijne aandacht getrokken, dewijl zij, immers sommigen derzelve, zijns inziens, duidelijk den geest en de hand deden kennen van Lucas van Leyden, en als het eigen werk van dezen meester mogen worden aangemerkt. Deze merkwaardige en zeldzame stukken verdienden daarom meer belangstelling en een beter lot, dan hun tot hiertoe ten deel viel. | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
In Februarij sprak hij over de merkwaardige lotgevallen van Fabrice de la Bassecourt, Waalsch Predikant te Amsterdam, maar vroeger Priester en Pastoor te Orléans; - naar aanleiding van diens Déclarations (vermeld in het Archief van Kist en Moll, D. I. blz. 413); en hij vertoont een werkje van René Chalon, getiteld: Quelques recherches sur la famille de la Bassecourt et sur le poëte Claude de la Bassecourt. Brux. 1857, waarvan maar 50 exemplaren gedrukt zijn. In Maart bepaalde hij de aandacht der leden op de in zijn bezit zijnde overblijfselen van het Archief der dusgenaamde Cellerie te Putten op de Veluwe. Deze Cellerie was een Uithof der beroemde abdij Abdinchof te Paderborn, welke in 1015 gesticht werd door Meinwerk, zoon van Wigman, Graaf van Hameland, en zelf Bisschop van Paderborn, die vele goederen uit zijne vaderlijke nalatenschap, op de Veluwe gelegen, aan die Abdij geschonken had. Deze werd hierdoor genoopt te Putten eene Cella en Uithof te vestigen, aan welker hoofd een priester als cellarius geplaatst was, met het beheer der uitgestrekte goederen of inkomen belast. Bij het afsterven van den laatst overleden cellarius, het welk voor een 30 of 40tal jaren moet hebben plaats gehad, schijnt het drie of vier eeuwen heugende Archief der Cellerie voor het grooter deel verstrooid te zijn. Het kleiner thans nog overig gedeelte, bevat stukken, die van het begin der XIVe tot in den aanvang der XVIIIe eeuw dagteekenen. Daaronder zijn leen-, schepen- en andere brieven, betrekking hebbende op goederen, als Buschhusen, Men- | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
schensland, Spoelmansgoed, enz. Oorspronkelijke brieven van adeldom verleend aan Reinold van den Busschen anno 1454, Jonker H. Glauwen van Harstenhorst en andere. Oorspronkelijke huwelijks-contracten van leden der familiën Cuynretorf, van Twickelo, ten Bussche, van Boecop, Bruins enz. Over deze Cellerie vergelijke men Schrassert Cod. Gelr. Zutph. tit. Abdij Abdinchof p. 2. J.J. van Hasselt, Scholia ad reformat. Zutph. p. 40. A. Matthaei Anal. Vet. Aevi, T. I. p. 102. Groot Placaatboek, I D. col. 91, het 43e Art.van den vrede van Munster.
In October bragt Prof. de Wal ter tafel, de briefwisselingen van Keizer Karel V, door den Heer Lanz uitgegeven, met de opmerking dat daarin wel de brieven voorkomen die de Gezanten aan Keizer Karel V hebben geschreven, betreffende de onderhandelingen over diens voorgenomen doch afgesprongen huwelijk met Renée de France, maar dat de brieven van Keizer Karel V, aan de Gezanten over dat zelfde onderwerp geschreven, daarin ontbreken. Deze ontbrekende brieven (de minuten) zijn op het Archief van Breda terug gevonden. In November vestigde de Heer de Wal, in verband met zijne zoo even gemelde, vroegere mededeeling, de aandacht der Commissie, op het gewicht der Verlovingen van Keizer Karel V. De talrijke biografen van den vorst en de geschiedschrijvers van lateren tijd hebben daarop te weinig acht | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
geslagen en slechts aangestipt of met stilzwijgen voorbijgegaan, wat zoowel voor de staatkundige Historie als voor de kennis van het Volkenregt van dien tijd van overwegend belang is. Vier zoodanige huwelijks-ontwerpen zijn ons uit de acta bekend. I. De eerste is die met Claude, oudste dochter van Lodewijk XII van Frankrijk, geb. 13 Oct. 1499. Bij het Vredesverdrag van Trente (13 Oct. 1501), alzoo op haren tweeden verjaardag, werd door genoemden Vorst en Maximiliaan, Roomsch koning, besloten: ‘Quod ambo supra memorati Reges innovent, ratificent, approbent et confirment matrimonium conclusum inter Serenissimos Principes dominum Carolum, filium illustrissimi Archiducis Philippi et dominam Claudiam, fililiam Serenissimorum Regis et Reginae Franciae,’ (Leonard II. p. 4). De aangehaalde woorden bewijzen dat reeds deswege vroeger was onderhandeld. Twee maanden later gaf de Koning van Frankrijk deswege te Blois, met Philips eene interpretatie en verklaring. Bij het tractaat van Lyon (5 April 1503) werd aan Madame Claude, de kroon van Napels afgestaan, in afwachting der voltrekking van het huwelijk. Tot aanvulling eindelijk moest dienen, het tractaat van Blois (22 Sept. 1504), waarbij de huwelijks-voorwaarden zorgvuldig werden geregeld. (Léonard II. p. 26 en Corps Dipl. IV. I. p. 57. Lunig I. 486. II. 1723). Onder de onderhandelaars merken wij op Joannes de Luxemburg, Domin. de Villa en Laurentius du Blioul. | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
Nogmaals werd dit ontwerp ter sprake gebragt bij het tractaat van Hagenou (7 April 1505). Doch reeds het volgende jaar werd het verijdeld door de verloving der genoemde Princes Claude met Frans van Valois, later François I. Lodewijk XII gaf daarvan kennis aan den Heer de Chièvres bij eene belangrijke missive van 31 Mei 1506, die, voor zoo ver den spreker bekend is, nergens elders geboekt staat dan in het 2e Deel van Le Ceremonial François, par Theod. Godefroy (Par. 1649. fol.) p. 293 sv. Hij legt daarin de gronden bloot, waarom hij aan het verlangen zijner onderzaten, in spijt van vroegere aangegane verbindtenissen, had moeten toegeven. II. Het tweede huwelijks-ontwerp is dat van Karel, met Maria, dochter van Hendrik VII van Engeland, en zuster van Hendrik VIII. Het werd bevestigd bij tractaat van vrede en vriendschap tusschen Maximiliaan I en Hendrik VII, te Mechelen 26 Maart 1508 gesloten. Vele Nederlandsche Edelen en Steden, waaronder Leyden, stelden zich voor de nakoming verantwoordelijk, en hierop heeft betrekking een stuk in de latijnsche taal, uit het Leidsch Archief door het medelid Elsevier verstrekt. Het tractaat vindt men bij Dumont, Corps Dipl. IV. I. 103. Bekend is het dat zij later (9 Oct. 1514) den grijzen Lodewijk XII huwde en na zijnen dood, met den tot Hertog van Suffolk verhevenen Karel Brandon. III. Na verloop van zeven jaren werd Karel ten derden maal verloofd en wel met de eenige zuster van bovengenoemde Claude, Madame Renée, geb. 25 Octo- | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
ber 1510. Het tractaat werd den 24sten Maart 1515 tusschen Frans I, die met den aanvang van dat jaar den franschen troon beklommen had en juist gehuldigd was, en Karel zelven gesloten. Dat het tot geene uitkomst leidde, leeren de brieven, ter vorige Vergadering besproken. Het tractaat is te vinden bij Loénard, II. bl. 117. Corps Dipl. IV. I. 199. Lunig, I. 559. Een volgend huwelijks-ontwerp derzelfde princes met Joachim van Brandenburg (1517) had evenmin plaats, en eerst in 1528 verbond zij zich in den echt met Hercules van Este, erfhertog van Ferrara. IV. Ten vierden male zien wij Karel verloofd in 1516, en wel, met Louise, dochter van François I en Claude, geb. 19 Aug. 1515. Dit geschiedde bij het tractaat van Noyon, 13 Augustus 1516. Merkwaardig is het, dat in die akte van het vervallen ontwerp, ten aanzien van Dame Renée gewag wordt gemaakt. Hierop heeft nu betrekking het beding, dat bij overlijden van Louise, Karel eene andere dochter van Koning Frans zoude huwen, en zoo dit niet geschieden kon, dezelfde Renata aan wie hij vroeger verloofd was geweest. Bellay beschrijft dit ontwerp in zijne Memoires I. 18; het tractaat zelf is te vinden bij Léonard, II. 138. De daarop gevolgde oorlog zou de volvoering van dit plan verijdeld hebben, ware ook niet reeds den 21sten September 1517 de genoemde Princes gestorven. In dezelfde Vergadering vermeldt de Heer de Wal, dat de diplomaat Adam Gottlieb Gebhardt in 1792 (th. I. Leipzig) eene Geschichte der Vereinigten Niederländen heeft geschreven, gebouwd op Memorien van | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Ellis, destijds secretaris van Lord Malmesbury, en vraagt of dat werk ook bekend is? Hij vraagt tevens wat er bekend is van de Hollandsche bank te Dantzig, eene der zes Corporatiën van het Jonkerhof of Arthurshof, aldaar. In December sprak dezelfde Heer, over Mr. Jan Jacob Mauricius, gewezen Gouverneur van Suriname en Minister van onzen Staat te Hamburg, en wel ten gevolge eener verkeerde beantwoording over dien persoon in een der nummers van den Navorscher (VIII. bl. 37), waarbij gezegd wordt dat hij te Amsterdam of in Oost-Indiën zoude zijn overleden. Het blijkt echter uit de Nederlandsche Jaarboeken van 1768, 1 Deel, bl. 384 en uit het 3e deel (heft) van het Zeitschrift des Hamburger Vereins, dat deze Mauricius op 21sten Maart 1768 te Hamburg overleden en den 11den April te Purmerend begraven is. (Zie ook Navorscher VIII. bl. 105.)
In October vermeldde de Heer Elsevier, dat het grootste gedeelte der handschriften, betreffende Leyden, die den 19den October 1857 te 's Hage, bij Martinus Nyhoff zouden worden verkocht, reeds voorkomt op den Catalogus van boeken, die in 1841 bij van der Hoek, boekhandelaar te Leiden zijn geveild (vermoedelijk afkomstig uit den boedel van den Heer C. Seyn). Dat o.a. de open brief van Philips van Wassenaer van anno 1387 op St. Catharinadag nog in het Archief te Leyden voorhanden is. Uit den inhoud van dien brief blijkt, dat daarvan twee gelijkluidende afschriften ge- | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
maakt zijn, het eene voor Leyden en het andere voor Philips van Wassenaer. Dat het oorspronkelijk Octrooi, door Philips den Schoonen in December 1497 aan Leyden gegeven, wegens het houden eener jaarmarkt, mede in het Archief voorhanden is. (De stad Leyden heeft sinds, gemelde handschriften op die auctie gekocht.) In Januarij, vertoonde hij het afschrift eens briefs, door Marcus van Weese, proost van Elst, aan zijnen broeder Christoffel van Weese geschreven, die met Maarten van Rossum 's Gravenhage in 1528 had helpen plunderen. Dit afschrift berust op het Leidsch Archief, en was door den Secretaris Jan van Hout vóór 1609 geschreven. Het is den spreker naderhand gebleken, dat die brief ook afgedrukt is bij A. Strick, in de Historie van de Utrechtsche geschiedenissen, door Lambertus Hortensius van Montfoort, in 4o, anno 1625. Noch bragt hij ter tafel, het afschrift van eenen brief, door Marnix van St. Aldegonde aan de Staten van Holland geschreven in dato 11 Februarij 1583, waarin hij zich beklaagt dat de Staten besloten hadden, hem zijn tractement of pensioen van ƒ 1200 's jaars, niet meer uit te keeren. Hierbij is tevens een brief van Prins Willem I, aan de Staten van Holland, ter ondersteuning van het verzoek van Marnix, om weder dat tractement te genieten. De brief van Marnix is daarom ook merkwaardig, omdat hij daarin de diensten vermeldt die hij aan het Land heeft bewezen, sedert den opstand tegen Spanje. | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
Beiden deze brieven komen in de Bijlagen hier achter aan voor.
In October leest de Heer Bodel Nijenhuis eenen brief voor, in dien zomer door Ds. Cramer, predikant te Hanau, aan, Mr. H.J. Koenen te Amsterdam geschreven, behelzende eenige berigten over de vroegere geschiedenis en lotgevallen der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Hanau. Hieruit blijkt:
| |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
In dezelfde Vergadering vertoonde hij platen en portretten uit de eerste helft der 17e eeuw, gegraveerd door de Nederlandsche graveurs: Dirk Volckertz Coornhert, Christoffel van Sichem, Theod. Galle, Robert van Voerst en Joh. Gelle. En door de Engelsche graveurs: Thomas Fulwood, Thomas Cecill, Reinier Elstrack, William Holl, Martin Droeshout en Fr. Delaram; allen zeer zeldzaam. Ook eene afteekening van het portret van Melchior Lorich, voorkomende op eene geteekend prospect van Constantinopel, op het Leidsch Archief aanwezig, van den jare 1559 (Zie Handd. 1857. bl. 49 en 192). | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
In November bragt hij ter tafel het eerste journaal geschreven door Jacobus Gronovius van eene reis in 1671 door Engeland en Frankrijk gedaan (zie Handd. 1857. bl. 62), en leest daaruit eenige belangrijke bladzijden. In December vertoonde hij de oudste houtsneêplaten en drukwerken, uit het werk des Heeren Holtrop getiteld Monuments Typographiques, 3e aflevering. In Januarij handelde hij nog over het reisjournaal van Jac. Gronovius van 1672-1674, door Frankrijk, Italië en Spanje. In diezelfde Vergadering leest hij eenen brief voor van ons medelid Campbell uit 's Hage, meldende dat in het Museum Westreeno-Meermannianum, een handschrift is van Monsieur de B.... over Prins Willem III. (Zie Handd. 1857. bl. 43.) Alsmede dat een groot kostbaar Kaartenboek op de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn bestaat, afkomstig van den Graaf Joan Maurits van Nassau, den Amerikaan, op wiens kosten het in Nederland vervaardigd is en gegeven aan den grooten Keurvorst van Brandenburg. (Zie over een dergelijk, Handd. 1857. bl. 58.) Dezelfde Heer vertoonde nog de volgende zeldzame portretten van Nederlanders:
| |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
In Februarij vestigde hij de aandacht der leden op een werkje, getiteld: Délimitation du Flamand et du Français, dans le Nord de la France, par de Coussemaker. Dunkerque 1857, door eene kaart opgehelderd: zijnde een geschenk des schrijvers aan de Maatschappij. Ten zelfden tijde sprak hij over Kerkelijke Zegels bij de Hervormden, en vertoonde eenige dier zegels, als toevoegsel op die van Prof. Kist, voorkomende in het Kerkelijk Historisch Archief van Kist en Moll, 1857. blz. 441 en 505. Zij zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
Nog sprak die zelfde Heer over de uitvinding der stéréotypie door Joseph Athias, die volgens Jac. le Long (Bibliotheca Sacra 1724 V. I. p. 433) de drukker was van eenen Engelschen bijbel met stereotype platen, en daarvan een millioen exemplaren heeft verkocht, zonder zijn geheim bekend te maken. De boekdrukker David Gesner had die platen met eigene oogen gezien, zoodat men den Duitschen predikant Johannes Muller niet als uitvinder der Stereotypie kan en mag beschouwen. (Zie verder daarover de aanteekeningen van Prosper Marchand, op de Leidsche Akad. Bibliotheek in hds. aanwezig en gedrukt in Noordziek's Gedenkboek der Costerterfeesten, 1858, bl. 185). In Maart vertoonde hij een Diptychon van den jare 1484, beschreven en uitgegeven door David Laing te Edinburg, voorstellende Koning Jacobus III en diens gemalin. Ook bragt hij ter tafel de afbeelding van het standbeeld van Laurens Coster, door de Haarlemmer boekdrukkers Enschedé, uit 800 stuks liniën te zamen gesteld, bij de typographische tentoonstelling van 1856. | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
Als eene bijzonderheid vertoonde hij tevens eene kaart van Nederland, in 1850 in Japan voor de inlanders gedrukt, en las eene memorie, daarover door Prof. J. Hoffmann te Leiden opgesteld.
Namens de Commissie,
Leiden 24 Mei 1858.
W.I.C. Rammelman Elsevier, Secretaris. |