Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1856
(1856)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Bijlage C. (Zie Hand. blz. 42.)Het handschrift, door Dr. de Breuk aan de Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde den 4 December ll. medegedeeld, bevat een groot aantal stukken, grootendeels betrekking hebbende op de geschiedenis der stad Haarlem. Verreweg het grootste deel van dit boek neemt in, zekere ‘Instructie, gegeven der stede van Haarlem, bij Meester Phillips Wielandt en Jan Roussel, Raden (zoo als het opschrift zegt) mijns Ghenadichen Heeren ende Commissarissen in dit stuck, achtervolgens den laste hunluijden gegeven bij breeven van denselven mijnen genadigen Heere.’ Belast met het onderzoek naar den oorsprong, aard, inhoud en strekking van dit geschrift, hebben wij de eer de navolgende opmerkingen aan de Leden der Maatschappij, ter overweging aan te bieden. Het is bekend dat in 1492 de stad Haarlem, reeds door vele en zware schulden gedrukt, veel te lijden had door het zoogenaamde Kaas- en Broodsvolk. De stad kon den Graaf niet meer het verschuldigde voldoen, moest op brieven van respijt aandringen, en was genoodzaakt wat men destijds noemde ‘bij staten te levenGa naar voetnoot1.’ Zoo erlangde de Landheer een overwegend gezag over het Stadsbestier. De rekening werd niet meer aan 't Gerechte en den Vierentwintigen gedaan, maar aan twee Commissa- | |
[pagina 77]
| |
rissen, door den Graaf opzettelijk herwaarts gezonden, die den staat der stadsschulden opmaakten en de brieven van respijt en adterminatie regelden. De eerste dier brieven, van 1501, is tot dusver onuitgegeven; de tweede, van 1505, vinden wij grootendeels opgenomen in het eerste deelGa naar voetnoot1 der Geschiedenissen der stad Haarlem van Mr. van Oosten de Bruyn medegedeeld. Blijkens den inhoud was hij door den Aartshertog Philips, ter opbeuring der kennelijk verarmde stad geschonken. Hij zegt daarin dat hij naar Haarlem gezonden had zijnen Requestmeester Philips Wielandt en Jan Roussel, zijnen Procureur-Generaal bij den Grooten Raad van Mechelen, op wier verslag hij tot die nadere regeling der stedelijke finantiën had besloten, en middelen beraamd om den kwijnenden handel op te beuren, den druk der minvermogende ingezetenen te verligten, en vreemdelingen zoo veel mogelijk naar de stad te lokken, door beloften van allerlei vrijheden en voorregten. Na de inzage der rekeningen stelden de benoemde Commissarissen den nieuwen Magistraat aan, waarschijnlijk (indien men de gissing van Mr. de Bruyn KopsGa naar voetnoot2 volgen mag) uit een dubbeltal door de notabelste burgers hun aangeboden. Zoo verkozen zij vier Burgemeesters, zeven Schepenen, één' Thesaurier en eenige Raden of Vroedschappen. Groot was alzoo het overwigt dat de Grafelijkheid, door de tijdsomstandigheden op het bestier der stad had verworven, en de omzigtigheid waarmede Commissarissen te werk gingen, boezemde achting en vertrouwen in, zoodat zij in hun streven naar hervorming en verbetering der stedelijke instellingen, in geen opzigt werden belemmerd, en het hun gemakkelijk viel (zoo als wij nader zullen aantoonen) ook aan het regtswezen de heelende hand te slaan. | |
[pagina 78]
| |
Vooraf echter is het noodig de aandacht te vestigen op de mannen die door den Landheer met die belangrijke taak belast waren. De een was Philippus Wielandt, Heer van Landegem en Eversbeke, in 1440 geborenGa naar voetnoot1. Zijn vader was Geheimschrijver van Philips den Goeden geweest. In 1473 was hij bij de oprigting van den Grooten Raad van Mechelen tot lid van dat Collegie benoemd, in 1476 tot Requestmeester bij den Geheimen Raad bevorderd, in 1488 aangesteld tot President van den Raad van Vlaanderen. Toen den 22 Januarij 1504 de Groote Raad van Mechelen hersteld werd, trad hij daarin andermaal op, en in 1508 vinden wij hem weer te Gend, zijne geboorteplaats, in de vroeger door hem bekleede waardigheid werkzaam. Hij overleed daar, waarschijnlijk in 1519 of 1520. Als regtsgeleerde had hij zich de bewondering zijner landgenooten, het vertrouwen zijner Vorsten waardig gemaakt. Zijne zoogenaamde Practique civiel, en zijn Tractaat van de Leenregten van den Hove van Vlaanderen had hij wel niet bij zijn leven uitgegeven, doch zij waren desniettemin algemeen beroemd. Laatstgenoemd werk, in 1492 opgesteld, was aan het onderzoek der meestbekende turbisten ende costumiers onderworpen geworden, en had in de practijk een half officieel karakter erlangd. De andere Commissaris, Jean Roussel, schijnt zich door geschriften minder bekend gemaakt te hebben; maar dat hij grooten lof, als bekwaam regtsgeleerde in de practijk, zal hebben ingeoogst, kan men daaruit opmaken dat hij bij de oprigting van den Raad van Namen in 1491Ga naar voetnoot2 terstond tot President benoemd werd. | |
[pagina 79]
| |
Van deze beide mannen is de instructie afkomstig, die ons thans ter beschouwing is aangeboden. Wat behelst dat stuk? Wat gaf aanleiding tot het opstellen van dat geschrift? Wanneer is het vervaardigd? I. Wat de eerste vraag betreft leert ons reeds eene oppervlakkige inzage, dat wij hier hetzelfde geschrift voor oogen hebben waarvan reeds van Oosten de Bruyn aan het slot van zijn werk gewag maakt. ‘Van deze twee heeren,’ zegt hij, ‘heeft onze stad ook gekregen een soort van Wetboek, bestaande uit honderd drie en dertig titelen, alleen betreffende de behandeling van 't Recht, zoo in burgerlijke als lijfstraffelijke zaken’ met het opschrift dat wij ook in ons exemplaar aantreffen. Wel tel ik daarin slechts honderd dertig titels, doch dit onderscheid zal wel niet uit een verschil van den inhoud, maar veeleer ten gevolge eener andere indeeling plaats gevonden hebbenGa naar voetnoot1. Uit de woorden van van Oosten de Bruyn ‘alleen betreffende de behandeling van 't Recht, zoo in burgerlijke als lijjstraffelijke zaken’ zou men ten onregte de gevolgtrekking maken dat wij hier enkel een zoogenoemd Wetboek van burgerlijke regtspleging en strafvordering ontmoeten. Het stuk toch heeft betrekking op alle deelen van het regt, en ofschoon, naar de gewoonte dier tijden, de procesorde de voornaamste plaats inneemt, vinden wij daarin echter evenzeer menigvuldige bepalingen die op het publiek regt, op het burgerlijk, vooral voogdijregt, en op het strafregt betrekking hebben. Misschien is het woord alleen bij van Oosten de Bruyn, eene drukfout, en moet men daar allen lezen. II. In de tweede plaats vroegen wij: Wat gaf aanleiding tot het opstellen van dat geschrift? Het moet verwondering wekken dat van Oosten de Bruyn | |
[pagina 80]
| |
bij zijne vermelding van dit Wetboek, niet tevens de aandacht vestigde op eene resolutie der Vroedschap van Haarlem van 17 Julij 1505, door hem zelf eldersGa naar voetnoot1 vermeld, en waarin te lezen staat dat Wielandt en Roussel te dien dage lieten voorlezen ‘huere commissie die zij hadden van onzen genadigen Heere den Konijnck om dese Stede te maicken eenen nijewen staet, mitgaders te stellen de wet, ende te maken kueren en statuyten tot verheffing der zelver Stede, zeggende dat zij garene van al tot verheffinge van der Stede doen zullen, alsoet tot welvaert van dier behoren sal.’ De woorden van dezen lastbrief te maken kueren en statuyten, toonen blijkbaar dat de Commissie op de beide gezanten verstrekt, ditmaal ruimer van omvang was dan de vorige keer, toen het nazien der rekeningen en andere daarmede zamenhangende zaken, meer uitsluitend tot hunne werkzaamheden behoorden. III. Eindelijk in de derde plaats stelden wij ons de vraag voor: Wanneer is dit geschrift vervaardigd? Al aanstonds is het duidelijk dat de aanteekening vóór in ons handschrift geplaatst, dat het is geschreven voor of omstreeks den jare 1546, volstrekt niet ziet op het tijdstip der opstelling van het stuk, maar dat die opmerking betrekking heeft op den tijd wanneer het ons aangeboden afschrift is vervaardigd; een afschrift, waarbij men diensvolgens heeft kunnen voegen vele andere overdragten en akten van latere dagteekening dan het uitvoerig opstel dat aan het hoofd van het werk is geplaatst. Voor de tijdsbepaling van het opstel zelf hebben wij geene andere aanwijzing dan die de titulatuur der zamenstellers aan de hand geeft, in verband met de straks genoemde resolutie der Haarlemsche Vroedschap. | |
[pagina 81]
| |
Van Oosten de Bruyn dwaalt als hij zegtGa naar voetnoot1 dat Philips onzen Wielandt eerst in 1504 tot zijnen Requestmeester aanstelde, want die betrekking had hij reeds in 1476 zich door de Hertogin Maria zien opdragen. Roussel was Procureur-Generaal bij den Grooten Raad van Mechelen en de Histoire de Namur van Galliot stelt ons niet in staat het juiste tijdstip te bepalen waarop hij zijne standplaats te Namen tegen de nog meer aanzienlijke betrekking te Mechelen verwisselde. Het is echter waarschijnlijk dat de finantieele hervorming de poging om het regtswezen te herstellen is voorafgegaan, en wij mogen dus als waarschijnlijk aannemen dat dit opstel niet vóór 25 Sept. 1505 kan gemaakt zijn. De akten der stedelijke Vroedschap leeren ons dat telkens weer dezelfde Commissarissen naar Haarlem zijn afgevaardigd, op het verlangen dienaangaande door den stedelijken Raad uitdrukkelijk kenbaar gemaakt. In de Vroedschaps-Resolutie van 20 Febr. 1513 treffen ons twee mededeelingen: 1. dat Wielandt en Roussel destijds beiden Raden in den Hoogen Raad waren, en 2o. dat men hunne komst verlangde om de rekeningen op te nemen, zekere twisten en divisien die in de Stede waren bij te leggen, ‘mitgaders oick andere saicken de Stede aengaende in regelen te stellen.’ Een en ander leidt ons tot het vermoeden dat het hier besproken stuk eerst na dat tijdstip, en alzoo tusschen de jaren 1513 en 1519 (het jaar van Wielandts overlijden) is in schrift gebragt. Het doel van dat opstel was blijkbaar eene meer naauwkeurig omschrevene wetgeving voor Haarlem te bereiden. Het schijnt echter slechts een ontwerp te zijn, aan de Poorters medegedeeld; dit toch mag men opmaken uit het slot van het opschrift: ende dit onder correctie van elcken. | |
[pagina 82]
| |
Van Oosten de Bruyn heeft te regt deze opmerking gemaakt, en daarom het voornemen laten varen tot eene uitgave; echter ontkent hij de mogelijkheid niet dat het als stadsregt in gebruik is geweestGa naar voetnoot1. Belangrijk blijft het in allen gevalle, hetgeen ons de naam van den opsteller waarborgt, die de uitstekendste kenner van het Nederlandsche en Vlaamsche costumierregt in zijnen tijd was. De vergelijking van zijne Practique civiel (een werk waarvan de Bruyn twee uitgaven vermeldt, de ééne van Rotterdam (1622), de andere van Antwerpen (1642), maar dat reeds in laatstgenoemde stad in 1558 het licht had gezien), kan ongetwijfeld voor de opheldering vele belangrijke bouwstoffen opleveren. Zijn schoonste lof is de bekentenis van Warnkönig in de inleiding zijner Vlaamsche regtsgeschiedenis, als hij Wielandt zijn leidsman noemt in het opsporen der bronnen en de studie van den maatschappelijken toestand des lands in de 13de eeuwGa naar voetnoot2. |
|