Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1854-1855.De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft ook in dit afgeloopen jaar wederom eene dubbele verandering in haar personeel ondergaan. In de plaats van haar oudste lid, Prof. van Assen, die sedert October 1851 drie jaren lang hare zittingen deels bijgewoond, deels bestuurd had, en met October ll. volgens de Wet aftre- | |
[pagina 36]
| |
den moest, was uit een aan de October-vergadering van de Maatschappij aangeboden tweetal tot zijn opvolger benoemd de nieuwe Leidsche Hoogleeraar in de Vaderlandsche Taal-, Letter- en Geschiedkunde, Dr. M. de Vries, die zich in deze zijne hoedanigheid verpligt rekende die benoeming aan te nemen en het lidmaatschap van de Commissie te aanvaarden. Maar ziet, wat gebeurt er? - Naauwelijks had de Commissie zich een jaar lang mogen verheugen in het bezit van haar ijverig medelid Dr. J. van Vloten, of ten gevolge zijner beroeping tot het Professoraat in de voornoemde vakken aan het Athenaeum te Deventer, zag deze zich genoodzaakt van verdere deelneming aan onze Commissie af te zien en zijn lidmaatschap neder te leggen. Uit een aan de November-vergadering nieuw aangeboden tweetal werd de door zijn vertrek ledig gelatene plaats aangevuld met Prof. A. Kuenen, die zich bereid betoonde om de op hem uitgebragte keuze aan te nemen. Zoo kwam de Commissie, thans naar volgorde van lidmaatschap te zamengesteld uit de Heeren Bergman, te Winkel, Oudemans, de Vries en Kuenen, voor het eerst weder voltallig bijeen op den 10 November, en hervatte hare zittingen in diervoege dat, op uitdrukkelijk en eenparig verlangen harer overige leden, het Voorzitterschap aan den Heer Oudemans en het Secretariaat aan den heer Bergman verbleef. Beide betuigden zich bereidwillig om deze hunne betrekkingen voor het loopende jaar bij vernieuwing te aanvaarden. Waar de Commissie, aldus op nieuw in werking getreden, het allereerst op bedacht was, was de vraag, | |
[pagina 37]
| |
hoe zich het best te kwijten van de haar sedert de Jaarlijksche Vergadering van 1852 opgedragene taak der Taalzuivering, aan welke zij tot nog toe buiten staat geweest was hare krachten en hare bemoeijingen opzettelijk toe te wijden. Reeds terstond op deze hare eerste voltallige zitting des nieuw begonnen jaars werd door een harer leden in bedenking gegeven, of niet de Commissie aan deze hare roeping gevoegelijk zoude kunnen beantwoorden door van tijd tot tijd, uit naam der Maatschappij, afzonderlijk gedrukte wenken en waarschuwingen uit te geven, opzettelijk bestemd om, in navolging van het weleer door het Kon. Nederl. Instituut verrigtte, het schrijvende Publiek opmerkzaam te maken op deze en gene in het Taalgebruik ingeslopene of nog dagelijks insluipende verkeerdheden en misbruiken. Ten gevolge van dit voorstel, door de overige Commissieleden ondersteund, besloot men daarbij tot leidraad te nemen de in 1847, van wege de Maatschappij, door wijlen Prof. M. Siegenbeek uitgegevene Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdig: en, niet te vreden met de bepaling, dat de Commissieleden ieder voor zich zijne eigene opmerkingen en bedenkingen op hare bijeenkomsten in het midden zouden brengen, - ten einde des te meer medewerking ook van buiten uit te lokken en des te meer bouwstoffen ter bearbeiding in te zamelen, - wendde de Commissie zich tot het Bestuur van de Maatschappij, met verzoek dat, bij eene volgende gelegenheid, bij monde van den President, aan de Leden der Maatschappij eene algemeene uitnoodiging | |
[pagina 38]
| |
zoude gerigt worden, om de hun nu en dan voorkomende verdachte woorden en spreekwijzen te willen opteekenen en aan de Commissie schriftelijk opgeven; aan welk verzoek op de Maandelijksche Vergadering van Februarij ll. voldaan werd. Op eene harer eerstvolgende bijeenkomsten hield de Commissie zich bezig met de herziening van hetgene in hare Notulen van het begin af aan desaangaande staat opgeteekend: en, zoo het haar ook al tot nog toe niet heeft mogen gelukken tot eenig stellig en werkelijk resultaat te komen, het gezegde zal althans voldoende zijn ten bewijze dat zij die zaak wel degelijk ter harte neemt, en men zal hare vertraging daarin wel ten goede willen houden deels aan de bijzondere beroepsbezigheden en omstandigheden harer leden, deels aan de tusschenkomst van andere werkzaamheden, haar van wege het Bestuur der Maatschappij opgedragen. Deze laatstgenoemde moeten wij thans nog met weinige woorden vermelden. Had het Bestuur van zijne zijde de goedheid de aandacht der Commissie te vestigen op eene voor de Nederlandsche taal meer of min belangrijke bijdrage, voorkomende in de Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rheinlande, No. 21; - van hare zijde stond de Commissie het Bestuur ten dienste met raad en voorlichting over haar ten onderzoek toegezondene stukken; als: 1o. Eene Voorlezing van Mr. L. Ph. C. van den Bergh over onze oude Nederlandsche Voornamen. 2o. Eenige Oude Spreuken op rijm, gevonden in het Archief van de St. Walburgskerk te Zutphen door Mr. | |
[pagina 39]
| |
R.W. Tadama, met toelichtingen van Dr. W.G. Brill aldaar; op voorstel der Commissie bestemd voor de Werken van de Maatschappij. 3o. Eenige Aanteekeningen van Dr. A. de Jager, toegevoegd aan zijne reeds ten vorigen jare (zie Handd. 1854, bl. 31) bij de Commissie behandelde Voorlezing over J. le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis van Willem V, uitgegeven door Bilderdijk. 4o. Des Heeren A.C. Oudemans Woordenboek op Bredero's Blijspelen, ten dienste van de Maatschappij voor de pers gereed gemaakt; (verg. Handd. 1853, bl. 36 en v.) over welk stuk de Commissie nog vóór de aanstaande Jaarlijksche Vergadering rapport hoopt in te leveren. 5o. Een gedrukt opstel van Dr. C. Leemans, getiteld Het Algemeen Alphabet, naar aanleiding van het door Lepsius voorgestelde Allgemein Linguistische Alphabet; - met onderzoek der vraag, of ook onze Maatschappij dit Alphabet zoude kunnen goedkeuren en aannemen. De Commissie heeft gemeend hierop een ontkennend antwoord te moeten geven. 6o. Eindelijk, bij gebreke van door andere leden der Maatschappij aangebodene ontwerpen van Prijsvragen, volgens Art. 91 der Wet, heeft ook dit jaar de Commissie zich op nieuw moeten bevlijtigen om uit eigen voorraad en hulpmiddelen een viertal daartoe geschikte onderwerpen aan het Bestuur op te geven.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 29 April 1855. J.T. Bergman, Secretaris. | |
[pagina 40]
| |
Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1854-1855.Mijne Heeren!
Een jaar is wederom verloopen sints ons vorig rapport. Wij komen, ingevolge onzen pligt Ul. verslag doen van hetgeen wij in hetzelve ter behandeling op onzen weg aantroffen.
Onze Vergaderingen zijn geregeld gehouden. Van 11 Mei 1854 tot 12 April 1855 kwamen wij acht malen bijeen. In plaats van het lid Elsevier, wiens beurt tot aftreden gekomen was, werd ter Maandelijksche Vergadering in October uit het voorgedragen dubbeltal der HH. Tijdeman en R. Dozy, de eerstgemelde, Oud-lid der Commissie, bij herhaling ingekozen; en deze, hoezeer in jaren geklommen, heeft niet geaarzeld weder in te treden. Tot Voorzitter en Secretaris werden nogmaals de aftredende benoemd, die zich zulks lieten welgevallen.
Van wege de Maatschappij zelve werd onze inlichting tweemalen gevraagd. Eenmaal, toen het nu aangevulde HDS. van Jhr. F.A. Ridder van Rappard tot ons kwam; een HDS. waarin deze de beschrijving zijner Albumverzameling, vroeger tot het einde der 16de eeuw gebragt, | |
[pagina 41]
| |
nu tot dat der 17de eeuw had voortgezet. Het aantal van 8 Albums is nu tot 35 geklommen, en de aanvang der 18de eeuw tot eindterm gesteld. Het HDS. is aan de Sub-commissie uit onze Commissie toevertrouwd geworden, die de eerste helft beoordeeld had (Handd. 1852 blz. 39). Deze is op het punt om een gunstig rapport uit te brengen, doch men heeft vooraf de verhandeling met enkele aanmerkingen en toevoegsels van twee leden der Commissie den schrijver nogmaals toegezonden. In de laatste dagen is het opstel, door die aanmerkingen vermeerderd, tot het Bestuur teruggekeerd. Het tweede stuk ons toevertrouwd was een MS. accijns-brief door Graaf Floris V in 1274 te Rijnsburg voor die van Haarlem uitgevaardigd, en der Maatschappij medegedeeld door haar Haagsch medelid, Mr. J.L. de Bruyn Kops, die hem in het Rijksarchief had afgeschreven. Het onderzoek hieromtrent ingesteld is nog niet afgeloopen, vooral omdat de Subcommissie, waaraan hij toevertrouwd is, zich voorstelt hem van ophelderende aanteekeningen te doen vergezeld gaan.
De eigene werkzaamheden der leden waren hoofdzakelijk de navolgende: De Voorzitter Janssen deelde op oudheidkundig gebied ons het volgende mede: Over zekere Dea Vagdavera, waarvan voor eenige jaren in de Linge een gedenkstuk gevonden was, maakte hij eenige opmerkingen, sints gedrukt in de Mnemosyne | |
[pagina 42]
| |
van 1854. - Op zekere Dea Erca, waarvan in Opper-Gelder, bij Erkelens, sporen gevonden waren, vestigde hij de aandacht, volgens een opstel in de Bonner Jahrb. d.V. von Alterthumsfreunden im Rheinlande (XXI. 1). Hij sprak ook over het beeld der zoogenaamde Thusnelda te Florence, waarover Prof. Göttling geschreven had (zie gedrukte Handd. 1852, bl. 40). Hij deelde mede dat Prof. Wieseler, dit beeld in zijne Denkmäler overnemende, getoond had met des sprekers twijfelingen (zie Verhh. der Tweede klasse van het Kon. Ned. Instituut, deel 1851) in te stemmen. - Hij toonde afteekeningen van een zeldzaam Keltisch of Germaansch bronzen mes en haarnaald, in Drenthe in het begin dezer eeuw gevonden, en handelde over een ivoren messenhecht, vermoedelijk IJslandsch, uit de middeneeuwen, bij Leiden gevonden. - Voorts over zekere kuilen, in Frankrijk margelles geheten, daar, en ook bij ons, op de Veluwe, gevonden wordende, welke op den bodem eene menigte verbrande houtskool bevatten en misschien tot de woonplaatsen van de vroegste bewoners dier landen behoorden. - Hij deelde ons ook eenige uitkomsten mede van zijne jongste nasporingen aan den linker Maas-oever van Neêr-Itter tot Kuyk, vooral over den daar door de Romeinen gelegden weg, waarvan hij op vele plaatsen door opgraving de sporen had teruggevonden, helderde dit met eene geteekende kaart op, en handelde ten slotte over de wijze van zamenstelling dier wegen hier te lande. Bij Lottum aan de Maas was een gedeelte van een Romeinsch outaar gevonden. - Ver- | |
[pagina 43]
| |
volgens herinnerde hij, dat zich in het R.C. Archief te Warmond stukken over het voormalig bisdom van Haarlem bevonden, en deelde, in 2 afdeelingen, mede wat de heer Mr. A.J. Enschedé te Haarlem had opgeteekend van het Archief, onder diens bloedverwanten berustende en, zoover het door dien heer gecatalogiseerd was, charters bevattende, meest tot Haarlem betrekkelijk, van de jaren 1294 tot 1694. - Eindelijk deelde hij ons ook de slotsom mede eener briefwisseling, door hem met ons medelid den heer Welter, Nederduitsch Predikant te Petersburg gevoerd (zie reeds Handd. 1854, blz. 36). De lijst der nederduitsche HDSS. in de Keizerlijke boekerij daar ter plaatse voorhanden, uit twee dier brieven geput, is, ten behoeve onzer Bibliotheek, in onze geschrevene Handelingen der Commissie geboekt (blz. 96-101) en beslaat zes blzz. in folio. Het lid de Vries vestigde in de Vergadering van Februarij de aandacht op het pas verschenen werk van Prof. Holtzmann, Kelten und Germanen, eine historische Untersuchung, waarvan de inhoud hierop nederkomt dat beide natiën niet verschillen, maar één zelfde volk zouden uitmaken. De heer Janssen en de Wal bragten bedenkingen in, vooral naar aanleiding van plaatsen uit klassieke schrijvers, door Holtzmann aangehaald en behandeld. Het lid der Maatschappij, Prof. Dozy, werd voor eene volgende Vergadering genoodigd, om, ten gevolge dier geopperde twijfelingen, bij eene opzettelijke toetsing der kwestiën in dit geschrift voorkomende tegenwoordig te willen zijn. | |
[pagina 44]
| |
Door onvoltalligheid der naastvolgende bijeenkomst moest dit onderzoek worden uitgesteld. Het lid Tijdeman sprak kortelijk over de Leidsche onlusten van den jare 1587 onder Leycester, waarover zie reeds een vroeger Commissie-verslag (Handd. 1854, blz. 38). Bij gelegenheid namelijk dat Mvr. Bosboom Toussaint dit onderwerp in haren Gideon Florensz behandelde, had ZHG. van een HDS., in het stedelijk Archief te Leiden berustende en daartoe betrekkelijk, inzage genomen. Hij hoopt, nadat het werk onzer historische romanschrijfster voltooid zal zijn, daarover, in verband met zijn eigen onderzoek ons nader te onderhouden. - Eindelijk, bij gelegenheid dat het lid van Iterson in de Maandvergadering van Januarij l.l. gesproken had over de mogelijke overeenstemming van familieoverleveringen met de gedrukte geschiedenis van zekeren Hans Knebel (in 1572 een Antwerpsch martelaar om den geloove), - waarbij de door van Braght geboekte en een weinig anders door J. Luyken afgebeelde veroordeeling dezes jongelings ter sprake kwam, onderzocht hij kritisch het een en ander, en besprak het onderwerp nader in eene Vergadering onzer Commissie (in Februarij), waartoe de heer van Iterson genoodigd was, aan welke discussie ook de heeren Tijdeman, de Wal en anderen deelnamen. De heer de Wal maakte ons bekend met een geschrift van ons medelid, Prof. Homeijer te Berlijn, über das Germanische Loosen, 1854, uit een geschieden taalkundig oogpunt beide. | |
[pagina 45]
| |
Bodel Nijenhuis toonde, bij het messenhecht van Dr. Janssen (zie boven), een ivoren rottingknop der 16e eeuw, verschillende hoofden onder éénen hoed voorstellende. - Hij maakte opmerkzaam op den persoon van Mr. Barent Jansz. Potgieter van Munster; beminder des Vreeds, zoo als hij op een portret door H.L. Roghman in 1627 gesneden genoemd wordt: een man die aldaar tot zinspreuk voert: mijn hoope staet vast in J.C. den gecruysten. Het is dezelfde, die in 1598 met Sebast. de Weert een togt om de wereld makende, eene kaart van de Straat van Magellaan vervaardigde, waarvan de berigtgever twee verschillende exemplaren vertoont. - Hij legde later over eene uitvoerige MS. lijst der brieven van 316 personen aan den Geleerden en Staatsman Gisbertus Cuper, van de jaren 1663 tot 1716 toe geschreven; brieven sints kort op de Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage berustende. - Hij deelde eene MS. bouwkundige beschrijving mede van den gevel van het Stadhuis te Middelburg, deels door twee jonge Architecten (de HH. Vormer en Geefs), deels door het medelid der Maatschappij, Mr. S. de Wind geleverd, met een paar teekeningen van de hand des eerstgenoemden, voorstellende even zoo vele van de standbeelden der Graven van Holland en Zeeland, aldaar in den gevel voorhanden. - Eindelijk maakte hij ons bekend met den persoon en met een geschrift van Roger Williams, een Engelsch adelijk krijgsman en beschrijver der wapenfeiten, in de Nederlanden voorgevallen van 1567-1574: een persoon, bij niemand dan bij Jöcher (Gelehrten Lexicon) vermeld, die vroeger | |
[pagina 46]
| |
de Spaansche, later de Staatsche zijde was toegedaan, doch onpartijdig het krijgskundige, aan beide zijden voorgevallen, verhaalt. Van zijn hoogst zeldzaam in 't Engelsch gedrukt verhaal (London 1618 4o); toen ook uit de Kon. Biblioth. in 's Hage ter tafel (misschien het eenig bij ons nog overig exemplaar), bezit de spreker eene nimmer gedrukte, gelijktijdige Nederduitsche vertaling in HDS., waaruit hij der Commissie het een en ander ter proeve mededeelt. Bij onderzoek van dat HDS. door de Commissie, bleek het, dat Williams een schrijver was die, al mogt hij, in wat hij niet bijwoonde, zich soms vergist hebben, echter in vele punten, waar hij zelf tegenwoordig was, door zijne waarheidsliefde alle vertrouwen schijnt te verdienen.
Voorts is er, als naar gewoonte, in de Vergadering van April, gehandeld over de Jaarlijksche Prijsvragen, aan het Bestuur aan te bieden.
Namens de Commissie voornoemd, Leiden, April 1855. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |
|