Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1855
(1855)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
[Toespraak van de voorzitter, J. de Wal]De Voorzitter, Mr. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren!
Weêr riep U het jaarfeest van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde binnen Leydens muren bijeen. Weest welkom, geëerde Vrienden, in de stad, waar zij sints meer dan tachtig jaren haren zetel hield gevestigd. Uwe belangstelling in haren bloei, Uwe gezindheid om den band der vriendschap met hen, aan wien Gij U door liefde voor dezelfde Wetenschappen en Letteren verwant voelt, te versterken en te bevestigen, stellen wij op hoogen prijs. Het feest, dat wij heden vieren, is uit een tweeledig oogpunt een feest der herinnering. Niet alleen het afgeloopen jaar en de jongste verrigtingen binnen den engeren kring onzer Maatschappij, - ook lang vervlogen eeuwen en gewigtige gebeurtenissen roept het tijdstip, dat wij beleven, voor onzen geest terug. Of mogen wij niet het jaar, welks eerste zomerdag ons hier ziet zaamgevloeid, het herinneringsjaar der ontluikende Nederlandsche volksbeschaving noemen? | |
[pagina 6]
| |
Of werd niet voor elf eeuwen het bloed van den grooten Apostel der Duitschers, op onzen bodem vergoten, het zaad der Christenkerk in het Noorden? Was niet door den marteldood van dien onvermoeiden en onversaagden priester des Geloofs een roepstem opgegaan tot velen, om het werk, door hem aangevangen, te te voltooijen en te volmaken? ‘Vertegenwoordigen wij ons een Bonifacius, die van Zwitserland af tot hoog in Noordelijk Duitschland aan zoo velen verschillende volken het Evangelie predikte, zou hij het Christendom alleen in den doop hebben doen berusten, zonder volksonderwijs toe te dienenGa naar voetnoot1’? Men heeft, vooral in den nieuweren tijd met heftigheid gestreden en zich in moeijelijke nasporingen verdiept nopens de vraag, op welke wijze de eerste Evangelie-verkondigers hier te lande hunne veelomvattende taak ondernamen. Er is ons weinig bekend van de taal onzer Friesche voorouders in de zevende en achtste eeuw: doch de weinige gedenkstukken uit die dagen nog aanwezig, toonen ons ten duidelijkste dat de predikers van het woord der waarheid zich met de landtaal der Heidenen zoo veel mogelijk bekend maakten, alvorens zij rijke vruchten van hunnen arbeid mogten hopen. Daardoor gelukte het Gallus bij Bregenz op de gemoederen der Alemannen te werken, omdat hij, zoo als Walafridus Strabo zegt, van God de genade ontvangen had, dat hij niet slechts in het Latijn, maar ook in de taal der Barbaren zich wist uit te drukken. Daarin vond | |
[pagina 7]
| |
Winfried, die niet slechts kerken, maar ook scholen stichtte, een krachtig hulpmiddel om Thüringers en Hessen tot bekeering te nopen, dat hij, gelijk Willibald getuigt, in hunne eigene sprake wist te prediken. Zoo, en ook alleen na die morgenschemering der volksbeschaving, werd het Karel den Grooten mogelijk, de kerkdienst aan meer bepaalde voorschriften te binden, en in zijne Capitularia de wijze vast te stellen, waarop de openbare godsdienstoefening door priesters en leeken moest gevierd worden. Nog vinden wij ten huidigen dage op de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen een handschrift uit de achtste eeuw, waarin gedeelten eener hoogduitsche leerrede bewaard zijn gebleven. Nu werd de volkstaal door het indringen van het Christelijk element verrijkt en langs dien weg het vestigen eener schrijftaal mogelijk gemaakt, die dienen moest om de waarheden en zegeningen der kerk te verbreiden, en de tolk te wezen eener vroomheid, door bijgeloof niet zelden overschaduwd. Verplaatsen wij ons zes eeuwen later op denzelfden Vaderlandschen grond. Wij zien in 1355 door den dood van Margaretha van Henegouwen de Grafelijke Regering voor goed in het Beijersche huis overgebragt, en het hervatten van den krijg tusschen moeder en zoon door den wil der Voorzienigheid onmogelijk gemaakt. Nog twee eeuwen verder, en een nieuw tijdperk van Nationaal lijden vangt aan: een lijden, dat de voorbereiding zijn zou van den schoonsten strijd, die ooit gestreden werd; die aan regt en vrijheid van geweten de heerschappij moest verzekeren. Wij zien | |
[pagina 8]
| |
niet enkel den bijgeloovigen Vorst de teugels van 't bewind over de Nederlandsche gewesten opvatten, maar ook Willem van Oranje, aan het hoofd der legerbenden geplaatst, de eerste krijgsmanslauweren plukken. Maar het doel dezer bijeenkomst vergunt mij niet, langer bij die herinneringen aan vroeger eeuwen stil te staan. Immers de bijeenkomst van heden moet inzonderheid strekken, U meer bepaald te wijzen op hetgeen in engeren kring, in den boezem dezer Vereeniging het laatstverloopen jaar heeft opgeleverd. U een kort overzigt te geven van den staat en de voornaamste lotgevallen onzer Maatschappij, ziet daar de taak, door de Wet mij thans weêr opgelegd.
Billijkerwijs staat Gij mij toe, dat ik U eerst met Uwe gedachten verplaatse bij de graven onzer afgestorven medeleden. Een tiental is ons door den dood ontnomen: daaronder slechts één buitenlandsch lid, de bekende Belgische fabeldichter. Van de binnenlandsche leden missen wij den grijzen Geneesheer uit de hoofdstad, die zoo dikwerf en nog ten vorigen jare de algemeene Vergadering met zijne tegenwoordigheid vereerde; - den geachten inwoner van het naburige Alphen, dien sneeuwjagt noch hagelbui ligt terughield, van ook aan onze winterbijeenkomsten ijverig deel te nemen; - den Leydschen Kerkleeraar aan wiens lippen de Gemeente hing, wiens kunde in de geschiedenis der Vaderlandsche Godgeleerdheid door weinigen werd geëvenaard, door allen op prijs gesteld. Wij missen Rynland's dijkgraaf, door | |
[pagina 9]
| |
zijne nasporingen op het gebied onzer aloude regts- en staatsinstellingen, ook bij den vreemdeling gunstig bekend; - den voormaligen griffier van Zuid-Holland's Staten, wiens ijver niet onbelangrijke bouwstoffen voor onze nieuwste geschiedenis aan het licht bragt; - den warmen vereerder van Bilderdijk, wien ten vorigen jare de aanbieding van het lidmaatschap onzer Maatschappij zoo welkom was; - den vlijtigen Kronykschrijver, wiens Jaarboeken verdienen tot aanvulling van wat uit officiële bronnen bekend is, gebezigd te worden. Wij missen (en het gemoed wordt mij vol, zoo dikwerf ik aan hem denk) wij missen den nog jeugdigen hoogleeraar, wien de wetenschap en de Vaderlandsche kerk reeds zoo veel verpligt waren, van wien Leydens hoogeschool zich nog zoo veel voorspelde! Velen Uwer hoorden de schoone woorden, door onzen Kist aan 't opgedolven graf gesproken: allen zult Gij de levensschets lezen, ons door Dresselhuis ter gedachtenis zijns onvergetelijken vriends geschonken. Wat zal ik er bijvoegen? Dit alleen: het eerste geschrift, door mijn hooggeschatten, thans diep betreurden ambtgenoot in het licht gezonden, over het Bijgeloof onzer Vaderen aan het booze Wezen, was eene proeve, zoo welgeslaagd, zoo zorgvuldig bewerkt, dat slechts de winsten, aan de Godgeleerdheid en Uitlegkunde te beurt gevallen, ons zijn besluit konden doen waarderen, om de lievelingsstudiën zijner jeugd, Mythologie en Oudheidkennis, later op den achtergrond te plaatsen. Eindelijk, wij missen (en ik zie in de oogen zijner oude getrouwe beproefde vrienden bij die herinnering | |
[pagina 10]
| |
een traan des weemoeds opwellen) den man, die meer en langer dan iemand onzer voor den bloei onzer Maatschappij gewerkt en geleefd heeft; wij missen Matthijs Siegenbeek! Oudere leden dezer Vereeniging! ‘waart Ge niet gewoon de gedachte aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te verbinden met die aan den man, dien wij den Nestor van onzen tijd mogten noemen?’ Plagten niet velen, deze jaarlijksche Vergadering bezoekende, herwaarts te komen met de gedachte, dat het eerste woord, 't welk ze hooren zouden, door hem moest gesproken worden, die zich vijfentwintig jaren lang van die taak met eere kweet? Een halve eeuw aan den bloei der Nederlandsche taalkennis en geschiedkunde, het vierde eener eeuw aan 't bestuur dezer instelling gewijd! Dat zegt veel, M.H., en er zijn weinigen, wien 't vergund is, op zoo veel jaren van arbeid en beslommering, in 's levens avond met kalmte, met dankbaarheid, ook met tevredenheid terug te zien. Siegenbeek mogt dat, en wij verheugden ons in zijne voorregten. Herinnert Ge U, hoe hij den 15 Junij van het jaar 1848 de Vergadering in de Stads-Gehoorzaal kwam bijwonen, en elk eerbiedig en met stille hulde plaats maakte voor den strompelenden grijsaard, die met wankelende schreden binnentrad en het spreekgestoelte naderde? Herinnert Ge U, met welk uitbundig gejuich de Vergadering hem later het eere-lidmaatschap onzer Maatschappij toekende, een eerbewijs, anders slechts aan Leden van het Koninklijk Huis aangeboden? | |
[pagina 11]
| |
Ik laat het anderen over, den ommekeer te schetsen, dien hij vóór vijftig jaren in de studie der Nederlandsche taalkunde met jongelingsmoed en mannenkracht te weeg bragt. Ik vermeet mij niet te waarderen, hoe hij, toen sommigen op den nieuwen Akademischen leerstoel uit de hoogte neêrzagen, door zijne Latijnsche rede op den vrede van Amiens wist te toonen, dat hij het nieuwe niet hoogschattede, omdat hij het oude niet kende. Zijne levensschets, door zijnen vriend en Ambtsbroeder Samuel Muller op ons verzoek opgesteld, zal U aantoonen of weêr te binnen brengen, hoe hij door woord en schrift menig duister punt op het taalgebied wist in het licht te stellen, menige gebeurtenis in de geschiedenis des Vaderlands trachtte op te helderen, menigen miskenden of vergeten naam aan het historieboek der Nederlandsche letteren mogt teruggeven. Maar ik mag hier niet zwijgen van de talrijke toespraken, waarmede hij deze algemeene Vergaderingen onzer Maatschappij plag te openen, en de nagedachtenis van hen, die uit Uw midden ontrukt waren, vereerde. Zwaar was destijds de taak van den Voorzitter. De Necrologiën, thans voor de Handelingen door welwillende medewerking bestemd, waren toenmaals nog onbekend. In elke openingsrede vlocht Siegenbeek menige uitgewerkte levensschets van ontslapen vrienden, dikwerf ook van mannen, die hem persoonlijk geheel onbekend waren. Zorg noch moeite werd door hem gespaard, om zich tot dat einde de noodige bouwstoffen te verschaffen. Zachtmoedig in zijn oordeel over andersdenkenden, had hij toch de waarheid boven alles lief; | |
[pagina 12]
| |
vijand van alle twistgeschrijf en wetenschappelijke tweespalt, schuwde hij toch nooit rondborstig te verdedigen, wat hij na rijp en bedaard onderzoek als waar erkend had. Doch zoo vaak het de eer van overledenen gold, vierde hij liever aan zijne aangeborene goedhartigheid den vrijen teugel, dan dat hij iemand een halfverdienden blaam zou hebben aangewreven. Meermalen hoorde ik de opmerking maken, dat misschien zijne toespraken wat al te zeer in onbepaalde lofredenen ontaardden. Het zij zoo. Juist daarom acht ik de thans gekozen vorm, waarin de overledenen herdacht worden, gelukkiger. Doch wat Siegenbeek in dit opzigt leverde zal altoos belangrijk blijven, en zijne redevoeringen, van deze plaats uitgesproken, acht ik met velen eene gewigtige verzameling van bouwstoffen voor de letterkundige geschiedenis van ons Vaderland. Reeds in 1803 tot lid onzer Maatschappij verkozen, trad hij in 1822 voor het eerst als Vice-Voorzitter op. De krachten, om 't spreekgestoelte te beklimmen, hadden den grijzen te Water begeven; zijne aanspraak werd door Siegenbeek voorgedragen. In het volgende jaar verving hij dezen als Voorzitter der Maatschappij, en vijfentwintig jaren lang bleef hij die betrekking vervullen. Een gouden bruiloftsfeest mogt hij driewerf vieren, en met zijne schrandere gade, en met de Leydsche Academie, en met onze Maatschappij. En toen eindelijk het ligchaam langzaam en schier onmerkbaar gesloopt was, blies hij, na een lang, bedrijvig, niet altoos ook rustig leven, kalm en tevreden den adem uit, om volmaakter rust in te gaan. Die rust misgunden wij hem | |
[pagina 13]
| |
niet, toen wij zijnen weenenden eenigen zoon naar de stille grafplaats verzelden. Maar zoo lang onze Maatschappij bestaat, worde in hare Vergaderingen en Jaarboeken de naam van Matthijs Siegenbeek met eerbied en erkentelijkheid genoemd! Had ik ten vorigen jare het genoegen, U op een trits van jubilarissen te wijzen, op de Vries, Broes en Tijdeman, sints vijftig jaren aan onze instelling verbonden, en wat meer zegt innig verbonden: thans voeg ik er met blijdschap bij: Gode zij dank, ze zijn allen nog in leven, in gezondheid gespaard, krachtig van geest, opgeruimd van harte. Met hen zijn we dankbaar voor ieder jaar, door 's Heeren goedheid bij de hunne gevoegd. Met hen verheugen wij ons, dat wij heden een' vierden grijsaard uit de verte een heil U mogen toeroepen, die voor een halve eeuw het lidmaatschap onzer Maatschappij aanvaardde. Viel 't U te beurt, M.H., de Navolgingen aan de dichters der Oudheid ontleend te lezen en te herlezen? Roept U dan voor den geest, hoe Maurits Cornelis van Hall voor bijna zeventig jaren de eerste vruchten van zijn talent openbaar maakte, en wenscht hem met mij geluk, dat hij nog bij voortduring op zoo ver gevorderden leeftijd met vasten tred onzen zangberg mag bewandelen.
Dan - het wordt tijd, Mijne H., dat ik U meer bepaald in de werkplaatsen onzer Maatschappij geleide. Treedt de boekerij binnen. Gij zult er eene menigte geschriften vinden, die er vroeger ontbraken. De mildheid onzer leden, de goedwilligheid van vreemden, | |
[pagina 14]
| |
de bloeijende staat onzer geldmiddelen, alles werkte zamen om onze schoone, ook buitenlands te regt geroemde boekerij te verrijken. Hare Handschriften zijn door onderscheiden geleerden geraadpleegd, en anderen gaven reeds hun verlangen te kennen, om ze eerlang op hunne beurt te bezigen. Wij gelooven niet, dat iemand zich beklaagt over de wijze, waarop het gebruik dier Verzameling wordt toegestaan: de ijver en bereidwilligheid van onzen Bibliothecaris, wiens herstelling na eene langdurige ziekte ons allen verblijdde, laat niets te wenschen over. Niet alleen voor de leden, - voor allen, die de wetenschap liefhebben staat onze Boekverzameling open. Hare gedurige vermeerdering heeft alleen ten gevolge, dat de uitgave van een vijfjarig bijvoegsel op den Catalogus de wenschen van sommigen naauwelijks bevredigen kan; men zou verlangen (en te regt) spoediger te vernemen, welke aanwinsten onzen letterschat van tijd tot tijd vermeerderden. Een daartoe betrekkelijk voorstel, door enkele, niet te Leiden woonachtige leden gedaan, is in ernstige overweging genomen; alleen blijft het de vraag, of de kosten aan eene jaarlijksche bekendmaking der nieuwe aanwinsten verbonden, wel geacht kunnen worden aan het betrekkelijk nut, dat daaruit ongetwijfeld zou voortvloeijen, geëvenredigd te wezen. Van onze maandelijksche bijeenkomsten en de verrigtingen der beide Commissiën zal ik hier niet gewagen: straks zult Gij het uitvoerig verslag vernemen, dat deswege door onzen Secretaris is opgemaakt. In eerstgenoemde bijeenkomsten heeft het niet aan werk- | |
[pagina 15]
| |
zaamheden ontbroken: ik zou haast zeggen, er viel te veel te doen; en misschien zal de ervaring ons er langzamerhand toe brengen, om de beslissing over huishoudelijke aangelegenheden van lieverlede wat meer aan 't Bestuur over te laten. Velen, die op wetenschappelijke gedachtenwisseling prijs stellen, hebben meermalen dit verlangen niet onduidelijk te kennen gegeven. Op de prijsvragen, vroeger uitgeschreven, kwam ook thans geen enkel antwoord in. Ligt de schuld aan de keuze, door de Maatschappij gedaan? Heeft de moeijelijkheid der vragen bekwame mannen van de beantwoording afgeschrikt? Ik geloof het niet. Integendeel, de tijdgeest schijnt zich tegen het bewerken eener stoffe te verklaren, door anderen aangewezen. En toch zou ik van den anderen kant niet durven beweren, dat wij altoos even gelukkig waren in het ontwerpen dier prijsstoffen. Slechts zelden wordt door de leden gebruik gemaakt van het regt, hun bij de wet toegekend, om ze op te geven: welligt om een blijk van vertrouwen te schenken aan de beide Commissiën, die in dezen moeten spreken, zoo de leden zwegen. Doch het gebeurde ter voorgaande Algemeene Vergadering, toen uit de vakken van Taal- en Letterkunde in het geheel geene prijsvraag werd uitgeschreven, heeft ons geleerd, dat de wet aan de Maatschappij zelf in geen opzigt een nutteloos dwangjuk behoort op te leggen, waarvan hare verkrachting het noodzakelijk gevolg zou kunnen worden. Een voorstel tot verbetering, uitgegaan van eenige onzer Haagsche medeleden, door het Bestuur geformuleerd, en door de Maandelijksche Ver- | |
[pagina 16]
| |
gadering gewijzigd, zal heden een onderwerp Uwer beraadslagingen uitmaken. Onze betrekkingen met geleerde Genootschappen in andere landen zijn ook dit jaar weêr uitgebreid. Ik veroorloof mij alleen op Oostenrijk te wijzen, welks Keizerlijke Akademie ons vele harer gedenkschriften, door opstellen van degelijken inhoud versierd, bereidwillig toezond. Wij zijn er op bedacht, die banden meer en meer toe te halen, en gelijk een spoorwegnet het gansche beschaafde Europa welhaast bedekken en verbinden zal, koesteren wij de hoop, dat de wetenschappelijke Vereenigingen in alle Staten, door onderlinge zamenwerking, de geletterden van alle Natiën steeds nader tot elkander brengen zal, om alom de levenskrachten des geestes te verhoogen, en alleen met de wapenen des vredes een edelen strijd te voeren, die vruchten afwerpe voor Europa's toekomst. Gorden wij ons aan, om in dien strijd de bescheidene plaats, door deze Maatschappij ingenomen, met eere te handhaven. Openbaren wij heden liefde voor hare belangen, geestdrift voor hare bedoelingen, bestendig zij dan ook onze lust om die belangen voor te staan, die bedoelingen in de hand te werken. Zij doet een beroep op Uwen ijver voor de wetenschap, zij doet een beroep op Uwe vaderlandsliefde. Aan het hoofd onzer Maatschappij staat de beminde Vorst uit het Huis van Oranje als haar veelvermogende Beschermheer. Hij weet, dat de ontwikkeling onzer taal, de opbouw onzer geschiedkunde, de krachtigste hefboomen zijn van het nationale bewustzijn. Met blijdschap zien wij, | |
[pagina 17]
| |
hoe onder Zijne Regering de uitwendige welvaart van Nederland toeneemt; hoog waarderen wij Zijn ernstig verlangen, om ook het inwendig leven der Natie te verheffen, het onderwijs te verbeteren, Letteren en Kunsten te beschermen. Op ons rust de taak om tot den bloei van dat inwendig leven, elk in het bijzonder en te zamen, naar vermogen mede te werken. Dat was het doel onzer Maatschappij sints hare oprigting; zij hield haar pogen vol, zoo goed ze kon, ook in dagen van diepe vernedering. Dat moge haar doel zijn voor de toekomst! Hare leden zullen elkander afwisselen en vervangen, want onze levensdraad is broos, en wij weten niet of onze namen den volgenden keer op de lijst der feestvierenden of wel op die der afgestorvenen zullen te lezen staan. Maar wij weten, dat, zoo wij, vereend van zin, vlijtig arbeiden op den akker, door onze Vaderen ontgonnen en God den wasdom geven wil, onze Maatschappij zal blijven en bloeijen! Dat zij zoo.
Op voorstel van het oudste der aanwezige leden, den Heer A. de Vries, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten den spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan. |
|