Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1854
(1854)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde over den jare 1853-1854.De Commissie voor Taal- en Letterkunde is, ten gevolge van een' zamenloop van omstandigheden, buiten hare schuld ook dit jaar wederom laat in werking getreden. Gaf zij reeds aan het slot van haar vorig Verslag te kennen, dat zij haar sedert 1850 drie jaren achtereen werkend medelid Ds. A. Doijer Tz. tegen October aanstaande stond te verliezen, weinig konde zij voorzien dat die waardige man, wiens aandenken ook haar steeds dierbaar blijven zal, zoo spoedig door den | |
[pagina 30]
| |
dood van zijne aardsche loopbaan en werkkring voor goed aftreden zoude. Kort daarop nam ook de Heer Oudemans, bij kennisgeving aan den Secretaris der Maatschappij, onverwachts zijn ontslag uit de Commissie. Uit een paar, in plaats dier beide Heeren, aangeboden tweetallen werden door de Maandelijksche Vergadering van November de Heeren Dr. J. van Vloten en Dr. R.J. Fruin tot leden der Commissie benoemd. Bij weigering van den laatstgenoemde om het lidmaatschap aan te nemen, moest aan de Maandelijksche Vergadering van December andermaal een tweetal worden voorgedragen, waaruit door deze op nieuw ingekozen werd de Heer Oudemans, die zich toen deze herhaalde keuze liet welgevallen. Door dit een en ander waren er bereids drie of vier maanden verloopen, eer de Commissie, thans te zamengesteld uit de Heeren van Assen, Bergman, te Winkel, van Vloten en Oudemans, op nieuw voltallig bij één kwam, en zij zich, bij volstrekte weigering van den Heer van Assen om den Voorzittersstoel langer te blijven bekleeden, haar jongstingekozen medelid Oudemans tot President benoemde, terwijl, ten gevolge daarvan, haar op één na oudste lid Bergman voor het derde jaar op nieuw met het Secretariaat belast bleef. In weêrwil van dit haar zoo lang vertraagd in werking treden, heeft niet te min de Commissie ook dit jaar wederom bij herhaling het Bestuur der Maatschappij met raad en inlichting gediend bij de behandeling van onderscheidene der Maatschappij voor hare Werken of anderzins aangebodene stukken, als: | |
[pagina 31]
| |
Een opstel van Mr. A.F. Sifflé, te Middelburg, over de vraag: ‘Zou de Alexandrijn ontstaan zijn uit de zoogenaamde Nevelingenmaat, en zou deze oorspronkelijk eenzelvig zijn met den Numerus Saturnius der oude Romeinen?’ Een handschrift van den Heer P. Lanssens, te Couckelaere in West-Vlaanderen, - bekend als schrijver van een' Alouden Staet van Vlaenderen, uitgegeven in 1841, - ten opschrift voerende: Kort Taalkundig Onderzoek naar de Bevolkers van West- en Oost-VlaenderenGa naar voetnoot1. Eene Voorlezing van den Heer A. de Jager over le Francq van Berkhey's Lijkgedachtenis van Willem V. uitgegeven door Bilderdijk. Zonder nog bovendien te gewagen van de medehulp der Commissie in het naar jaarlijksch gebruik opmaken van een viertal ontwerpen van Prijsvragen. Aan de taak, haar bij besluit der Maandelijksche Vergadering van November 1852 opgedragen, om ten gevolge van het voorstel van Mr. H.J. Koenen op de Jaarlijksche Vergadering des genoemden jaars, op het voetspoor van het voormalige Koninklijk Nederlandsch Instituut, te waken en te waarschuwen tegen de Taalverbastering, heeft de Commissie wel is waar tot nog toe geen regtstreeksch noch dadelijk gevolg kunnen geven; en heeft de Heer van Assen zijn opstel hiertoe betrekkelijk, in het Verslag des afgeloopen jaars vermeld, ter zijner eigene beschikking terug genomen: maar zij heeft | |
[pagina 32]
| |
die taak, haar in last gegeven, evenwel ook niet geheel uit het oog verloren. Behalve dat zij de taalzuivering meermalen ten onderwerp harer onderlinge gesprekken stelde, en er in de aanteekeningen van het op hare bijeenkomsten zoo in vroegere als in latere jaren verhandelde bouwstoffen van dien aard te vinden zijn, waaruit vroeg of laat eene keuze ter nadere uitwerking zoude kunnen gedaan worden; zoo vestigde in den loop dezes jaars haar medelid te Winkel de aandacht op het in meer dan één opzigt verkeerde en berispelijke van de in openlijke aankondigingen zoowel als in het gemeene leven veelmalen voorkomende uitdrukking ten zes, zeven of acht ure enz. in plaats van te zeggen of te schrijven te zes, zeven, acht uur of uren; en las op eene andere keer de Heer van Vloten eenige aanteekeningen voor omtrent het gebruik van de letters y (y Grec) en ij (dubbele ii) in het Nederlandsche Alphabeth. Beide deze stukjes zijn bestemd, het eene voor het Taalmagazijn te 's Gravenhage uitkomende, het andere voor het Archief van den Heer de Jager. - Alhoewel dan ook tot nog toe niets met opzet voor de Taalzuivering geleverd hebbende, rekent evenwel de Commissie zich geregtigd en verpligt te verzoeken om in dezen, met de wel niet zuiver Nederlandsche maar algemeen gebruikelijke zegswijze, voor diligent verklaard te worden.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 30 April 1854. J.T. Bergman, Secretaris.
| |
[pagina 33]
| |
De Secretaris leest het voornaamste uit het navolgende | |
Verslag van de werkzaamheden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, van Mei 1853 tot April 1854.Ook dit jaar heeft de Commissie geregeld hare Vergaderingen gehouden; zij kwam van 12 Mei 1853 tot 13 April 1854 negen malen bij een. De verwisseling van haar personeel was dit jaar als volgt: de Hoogl. Tydeman trad af en hem werd in Mei 1853 door den Voorzitter dank gezegd voor zijne vijfjarige, op zijnen leeftijd dubbel merkwaardige, werkzaamheid en ijver. Uit het ter zijner vervanging aan de Maandel. Vergad. van October voorgedragen tweetal, der HH. Kist en Wttewaall, werd eerstgemelde benoemd, die echter om schriftelijk uitgedrukte redenen verklaarde zijne benoeming te moeten afslaan. Een nieuw tweetal bestaande uit de HH. Wttewaall en van der Chijs was niet gelukkiger. In de Maandel. Vergader. van Nov. verklaarde de eerste schriftelijk, de tweede mondeling, zulks niet te zullen kunnen aannemen. Er werd dus een nieuw tweetal, aan de Maandel. Vergadering van Dec. ingediend, zamengesteld uit de HH. M. de Vries en R. Dozy. Hieruit de Heer de Vries gekozen zijnde, nam deze in de December-Vergadering der Commissie zitting. Van toen af bestond de Commissie uit de HH. Rammelman Elsevier, Janssen, de Wal, Bodel Nijenhuis en de Vries. | |
[pagina 34]
| |
De vergunning van art. 81, om tijdelijk voor bijzondere quaestiën enkele leden aan de Commissie toe te voegen, is door ons dit jaar eenmaal in werking gebragt, gelijk zoo aanstonds blijken zal. Reeds in de October-Vergadering had het lid Bodel Nijenhuis zich de betrekking van Secretaris voor een jaar weder laten welgevallen; iets later werd de Heer Janssen tot Voorzitter benoemd, die deze taak op zich genomen heeft.
De werkzaamheden der Commissie splitsten zich weder in a. stukken van wege het Bestuur of de Maandel. Vergadering bij ons, om narigt, ingekomen; b. onderwerpen door de Leden zelve behandeld. a. Hier onder kwamen het eerst in aanmerking twee deelen geschrevene stukken, met teekeningen begeleid, over de Oudheden der Egmonden, meestal der Abdij van Egmond, bijeengebragt door den Heere C.J. Hellingwerff te Alkmaar. Aan de aanvraag of ze voor onze Werken geschikt waren, wilden we niet beantwoorden alvorens het oordeel ingenomen te hebben van den Heere Bakhuizen van den Brink, toen fungerend, thans werkelijk Rijks-Archivaris, als door wiens toedoen onlangs vele stukken over deze Abdij, op het Rijks-Archief, alwaar ze verscholen waren, teruggevonden zijn. In de Vergadering van Januarij kwam deze onze Commissie-Vergadering bijwonen, en ten gevolge van diens mondelinge mededeelingen, gepaard aan het eigen onderzoek der Commissie, bleek het, dat deze stukken, zooals ze daar waren liggende, om verschillende redenen voor de | |
[pagina 35]
| |
Werken niet bruikbaar waren, doch dat de geschiedenis der slooping van de laatste bouwvallen dier Abdij misschien, verkort, opgenomen zou kunnen worden als bijlage tot de thans bij de Maatschappij op de pers zijnde Prijsverhandeling van Dr. Römer over de Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland. Men kon daarenboven, bij de uitgave, gebruik maken van eene der daarbij gevoegde teekeningen, namelijk die van den omtrek der Abdijgebouwen. Een tweetal onuitgegevene latijnsche Charters van de jaren 1263 en 1435, door den Rijks-Archivaris ons ter hand gesteld en die de Buurtkerk, hare plaats en haren ouderdom ophelderden, wenschte men ook wel het licht te doen zien. De Maandelijksche Vergadering zich met ons, in dien geest opgemaakt rapport vereenigende, heeft besloten hierover den bekroonden Heere Römer aan te schrijven en hem zulks op te dragen. Voorts is nog van wege het Bestuur bij onze Commissie de vraag ingekomen, wat te doen met eenige gedrukte exemplaren van een ontwerp voor een Germaansch Museum voor Oudheden, Letteren en Kunsten door den Freyherr von Aufsess te Nürnberg door actiën op te rigten, met andere stukken daartoe betrekkelijk. Er is goedgekeurd, en sints ook bij 't Bestuur besloten, die aan eenige geletterde genootschappen en tijdschriften in ons Vaderland te doen toekomen: aan eerstgemelde ter kennisgeving, aan laatstgemelde ter opneming; aan allen ter aanbeveling en deelneming. Eindelijk is, ten gevolge van een voorstel in de Maandel. Vergadering van Februarij, in de Commissie gesproken | |
[pagina 36]
| |
over de welligt te vinden Oudheden bij de in de nieuwspapieren als waarschijnlijk aangekondigde slooping van een oud gebouw te Vollenhoven in Overijssel, het Oldehuis genoemd. Er is besloten met den eigenaar Jhr. van Swinderen te Rijs, in briefwisseling te treden, welke Heer zeer beleefdelijk zulks beantwoord heeft door de overzending van eenen platten grond er van, gepaard aan de toezegging dat bij eene mogelijk gedeeltelijke slooping, door hem op het door ons gevraagde bijzondere acht geslagen en ons kennis gegeven zal worden van wat zich voor mogt doen. Het lid Bodel Nijenhuis bragt te dier gelegenheid zes onder hem berustende teekeningen van dit gebouw, van onderscheidene zijden bezien, ter tafel. b. De eigene werkzaamheden der Leden bepaalden zich tot het navolgende: Wat aangaat de onuitgegevene Keuren (gedr. Handd. des vor. jaars, bl. 44) is in onze notulen opgeteekend, dat de gevondene slotsommen bij de verschillende HDSten nedergelegd zijn, doch dat men begrepen heeft deze uitkomsten dusverre nog niet van dat gehalte te wezen dat een algemeen rapport aande Maatschappij van genoegzaam belang kan geacht worden. Met betrekking tot de Hollandsche HDSten te St. Petersburg (Handd. des vor. jaars, bl. 49) deelde de Heer Janssen mede zijn schrijven aan den Predikant der Nederduitsche gemeente daar ter stede, den Heer W.L. Welter, benevens deszelfs antwoord van 1/3 8/0 Nov. jl. Dit laatste bevat het eerste gedeelte zijner opgaaf van de Nederd. MSS. in Petersburg nog voorhanden en eene toezegging van de vervolgen. | |
[pagina 37]
| |
Van een oud zegel, onlangs te Sluis in Vlaanderen gevonden, (Handd. 1853. bl. 33. onder aan) werd door het lid Bodel Nijenhuis een afdruk en later de juiste inscriptie medegedeeld, door de zorg van den opspoorder des zegels, Dr. H.A. Callenfels, te Oostburg, ingezonden. Het wordt tot de 13e eeuw gebragt en luidt dus: S. li vile Sl. sauvage pr'is. Guill' du Note, en beteekent ‘Saiel (de) la ville (de) Sluis (pour les lettres de) sauvage (ou de saufconduit) proviseur Guillaume du Note’ (van der Noot?) - Het bij de Maatschappij, van wege haar medelid, Jhr. B. Sloet tot Oldhuis, in de maand Oct. ingekomen geschenk van 12 stuks oude bussesteen, gevonden onder veel meer dergelijke voorwerpen in een der kelders van het Raadhuis der stad Zwolle, (hierboven, bl. 16) is een onderwerp geworden onzer nasporingen. Ze hebben waarschijnlijk behoord tot de bestorming van de Stins Voerst bij Zwolle in 1362. Nu, door de goedheid van den medebestuurder J. van der Hoeven onderzocht, zijn zij bevonden niet allen te behooren tot dezelfde steensoort. De meeste zijn van kalksteen en wel van bergkalk; twee zijn van zandsteen, gekleurd door ijzer-oxyde; twee kleinere, witte, schijnen van een zandachtig krijt te zijn: doch het is twijfelachtig of deze laatste wel iets tegen muren vermogten. Er kwam ter tafel door Bodel Nijenhuis een aantal van 78 oude oorspronkelijke, geteekende kaarten, alsnog in Amsterdam voorhanden, zijnde bijzondere voorstellingen van verschillende punten der kusten en versterkte plaatsen van de oostkust van Zuid-Amerika en ettelijke van westelijk Afrika, door onze zeevarende en krijg- | |
[pagina 38]
| |
voerende voorouders vervaardigd tusschen de jaren 1623 en 1644. Men hoopt die met de werken van de Laet, Nieuwhof, van Kampen, Veegens en Netscher over Brazilië te vergelijken en deze uit gene toe te lichten. Het lid Elsevier vestigde, ten gevolge zijner laatstgehoudene mededeeling in de Maandel. Vergadering van November, de aandacht op een en ander punt van het Leidsch Stedelijk Archief uit het slot der 16e eeuw, als: over de onlusten van October 1587 en de sententie des doods, destijds over du Maulde, Valmaer, en de Pescarengis aldaar uitgesproken. De Stedelijke Regering wilde van de stukken dier regtspleging geene kopie verleenen, alhoewel van hooger hand, door den Advokaat van Oldenbarneveld daartoe aangevraagd: maar men zoude van stadswege er slechts een extract uit laten maken, en zulks doen drukken; gelijk ook geschied is. De Heer de Wal sprak in November over een belangrijk opstel van Prof. Gaupp te Berlin, über das Wehrgelt und Bussensystem der alten Lex Frisionum, opgenomen in zijne Germanistische Abhandlungen, Mannheim 1853. De slotsom van des Sprekers beschouwingen was dat de verklaring door Gaupp aan die Lex, I. 12. gegeven, aan te veel bezwaren onderhevig was om te kunnen worden aangenomen, hoezeer hij hulde deed aan de scherpzinnigheid van des schrijvers combinatiën. Dezelfde onderhield ons in Februarij over eene weinig bekende adelijke Friesche Dichteres der 17e eeuw, Franske van Doyem, dusverre slechts eenigzins bekend | |
[pagina 39]
| |
uit van Beverwijck, Wtnementheyt des vrouwelycken Geslachts. Zij dichtte in 't latijn, fransch, italiaansch en neêrduitsch. Zoo uit de Frisia nobilis als uit ongegedrukte stukken beijverde de Spreker zich om haren leeftijd en hare lotgevallen zooveel mogelijk in het licht te stellen. Het lid Janssen deelde in Februarij mede, dat bij eene opdelving aan het Uddeler Meer onlangs gevonden waren twee fraai gewerkte oude koperen ringen, welke waarschijnlijk voor het Leidsch Museum zullen verkregen worden. - Voorts, in Maart, dat er bij hetzelfde Museum weder ongeveer 40 steenen voorwerpen ontvangen waren uit de opgegravene steenen stookplaatsen te Hilversum; hij gaf inzage van eenige teekeningen dier stookplaatsen, van eenige gevonden voorwerpen en van eenen steenhoop ten N.W. van Hilversum, bij den Trompenberg opgegraven. Het lid Bodel Nijenhuis deelde mede, bezitter te zijn van eenige looden platen, welke een deel uitgemaakt hadden der platen van den stereotypen Bijbel, die in verschillende formaten in den eersten aanvang der 18e eeuw te Leiden in dergelijke platen gedrukt is door den Hoogduitschen Predikant Johannes Muller, verschenen bij den Boekhandelaar S. Luchtmans, met welke platen door dezen en door S. en J. Luchtmans tot den aanvang der 19e eeuw gedrukt werd. Hij toonde later eenige proeven er van onder hem berustende. De Heer de Vries opperde in de Vergadering van Maart eene gissing ter verklaring van een punt uit de geschiedenis des Vaderlands, dat, ondanks de aanmerkingen | |
[pagina 40]
| |
van Huydecoper en Kluit, nog niet voldoende opgehelderd schijnt, te weten: de zoogenaamde vernedering van den Hollandschen Graaf Dirk VI voor den Utrechtschen Bisschop Herbert, ten jare 1144. Bevreemdend is het verhaal der geschiedschrijvers, die ons melden, dat de Bisschop, toen de stad Utrecht door Graaf Dirk belegerd werd en tot het uiterste gebragt was, aan het hoofd zijner geestelijkheid in statigen optogt naar 's Graven legerplaats trok, dreigende met den banbliksem, en aanstonds den Graaf bereid vond voor hem neder te knielen en hem met den diepsten eerbied te huldigen. Het geheele verhaal wordt verworpen door Huydecoper, maar verdedigd door Kluit, wiens bewijzen echter minder overtuigend schijnen. Althans op de δεισιδαιμονια van Graaf Dirk, door Kluit op den voorgrond gesteld, valt wel wat af te dingen; de Charta exemtionis, die hij in 1139 voor de Abdijen van Egmond en Rijnsburg van den Paus verkreeg, was eerder een wapen tegen den Bisschop, dan een bewijs van onderwerping aan diens gezag; en ook bij andere gelegenheden heeft Dirk VI zich jegens den Bisschop niet zoo inschikkelijk betoond. Opmerkelijk is het ook, dat van 's Bisschops zijde in lateren tijd nooit weder dit eenvoudige middel is aangewend, om een vijand tot onderwerping te nopen, zelfs niet weinige jaren later, toen Utrecht andermaal door Floris III belegerd werd. Brengt men hiermede in verband, dat de oorlog allerwaarschijnlijkst ontstaan was om de Friesche Graafschappen Oostergoo en Westergoo (in 1129 door Keizer Lotharius aan den Bisschop ontnomen en aan den Hollandschen Graaf | |
[pagina 41]
| |
geschonken, maar in 1138 door Koenraad III aan de Utrechtsche kerk teruggegeven), en merkt men daarbij op, dat de Graaf van Holland niet slechts ten jare 1162, maar zelfs reeds in 1150 als leenman van den Bisschop voorkomt, waarbij aan geen ander leenobjekt dan aan diezelfde Graafschappen gedacht kan worden, ofschoon ons de geschiedenis niet meldt, hoe en wanneer de Bisschop die aan Holland in achterleen zou gegeven hebben: dan schijnt zich de volgende gissing ten sterkste aan te bevelen. Vermoedelijk heeft de Bisschop den vrede tot geen minderen prijs kunnen koopen, dan door de beide Friesche Graafschappen aan Dirk in achterleen uit te geven; en Dirk heeft, veiligheidshalve, de leenhulde niet binnen de stad, maar in zijne eigene legerplaats gepraesteerd. Vandaar de plegtige uittogt van den Bisschop, vandaar het knielen enz. van den Graaf, als naar gewoonte bij het ontvangen van een leen. Geen wonder dat het volk, bij het zien van dit uiterlijk huldebetoon, den Graaf diep vernederd waande, en de eigenlijke reden, de beleening, voorbijzag of spoedig vergat. Het Chronicon Egmundanum en Stoke boekten hun berigt, even als later de Stichtsche schrijvers Beka en Heda, naar aanleiding van het gewone volksverhaal: een verhaal, dat, ja, naar de uiterlijke omstandigheden waarheid bevatte, maar in zijne ware beteekenis eene geheel andere strekking had, dan vermoed werd door hen, die in het onverwachte huldebetoon van den Hollandschen Graaf niets anders zagen dan eene uitstekende eer voor hun geestelijk opperhoofd. | |
[pagina 42]
| |
De Heer Janssen sprak in April, over Kirchner's geschrift Thors Donnerkeil en eene beoordeeling daarvan door Dr. Wolf, en bestreed het door Wolf goedgekeurde stelsel van Kirchner, over den oorsprong, de bestemming enz., der voorwerpen van steen, uit de zoogenaamde steenperiode. Dezelfde gewaagde ten zelven tijde van ettelijke voorwerpen onlangs in de Haarlemmermeer gevonden, als: a. een scheepskanon, waarschijnlijk van het vlootje in 1573 tot Haarlems ontzet uitgezonden; - voorts b. een tweetal eikenhouten bakken, in oude tijden tot melkbakken bij den boerenstand gediend hebbende, en uit een eikenboom van p.m. eene el dikte uitgehold (vergel. Alg. K. en Letterbode 1854. no. 16. blz. 125.)
Voorts was de Commissie, als in vorige jaren, in hare laatst gehoudene Vergadering van April werkzaam met de opgave van prijsvragen uit de vakken van Geschied- en Oudheidkunde voor de Bestuurs- en Maandvergaderingen van Mei daaraanvolgende.
Leiden, 21 April 1854. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |
|