| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, J. de Wal]
De Voorzitter, Mr. J. de Wal, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Geëerde Medeleden!
Andermaal valt mij, door Uwe welwillendheid, de eer te beurt, U van deze plaats een hartelijk welkom toe te roepen. Onze wet legt mij daarbij de taak op, U bij deze feestelijke gelegenheid een kort verslag te geven van den staat en de lotgevallen onzer Maatschappij, die reeds meer dan tachtigmalen op haar jaarfeest velen vereenigd zag, bereid om van hunne belangstelling in haren voortdurenden bloei te doen blijken.
Hunne wenschen waren niet ijdel. Nog bloeit ze, die vereeniging, door de Vaderen tot stand gebragt, om bij den landgenoot de liefde van het kostbaarste kleinood onzer nationaliteit aan te wakkeren en op te kweeken. Heeft ze ook in het afgeloopen tijdperk aan hare bestemming beantwoord? Uw oordeel beslisse.
Voor twee jaren weest Gij het gouden eermetaal toe aan den schrijver eener doorwrochte verhandeling over de Geschiedenis der voormalige Kloosters in Holland | |
| |
en Zeeland. Van dat werk hebt Gij allen het eerste deel ontvangen. Gij hebt gezien hoe talrijke, thans voor velen weinig toegankelijke schriften, hoe vele honderde tot hiertoe onuitgegeven stukken, door den geleerden Schrijver moesten worden geraadpleegd, om den arbeid te voltooijen, die hem het eervol blijk Uwer goedkeuring verwierf. Het tweede gedeelte dier Verhandeling is reeds ter perse gelegd, en wij hopen dat Ge U eerlang zult kunnen verblijden over de volledige uitgave van een werk, dat eene belangrijke gaping in onze letterkunde aanvult.
Onze maandelijksche bijeenkomsten werden ook dit jaar met belangstelling bijgewoond, soms door een grooter aantal onzer medeleden, dan gewoonlijk het geval is, meer dan eens ook door leden, elders woonachtig. Mag dit voorbeeld ons niet met bescheidenheid de hope doen uiten, dat de spoed, waarmede men thans uit de groote steden des Lands op gemakkelijke wijs herwaarts gevoerd wordt, ook anderen uitlokke, om van tijd tot tijd onze wintervergaderingen door hunne tegenwoordigheid, kan het zijn ook door hunne mededeelingen, op te luisteren? Ik wil niet beweren, dat alles, wat daar gehoord en behandeld wordt, even belangrijk is; maar Gij weet bij ondervinding, hoe nuttig het zijn kan, door wisseling van denkbeelden, de meest gepaste middelen te beramen, die tot gewigtige uitkomsten kunnen leiden. Welke punten daar in den loop van dit jaar te sprake kwamen, zal U straks breeder worden ontvouwd: het zij genoeg, hier op te merken, dat het bezoek, ons in een' dier bijeen- | |
| |
komsten door een uitstekend taalvorscher en buitenlandsch medelid gebragt, en de woorden, toen door hem gesproken, bij al de aanwezigen de overtuiging hebben verlevendigd onzer dure verpligting, om den gevestigden roem dezer Maatschappij naar vermogen te schragen.
Groot is het nut, dat ze door haren ruim voorzienen boekenschat te weeg brengt. Die verzameling wint telken jare, niet slechts in rijkdom en waarde, maar ook in 't aantal harer bezoekers. 't Gebruik staat voor allen open, ook voor hen, die geene leden onzer Maatschappij zijn; en vreemden zoowel als kweekelingen onzer Hoogeschool roemen de bereidvaardigheid, waarmede haar ijverige opzigter aan aller wenschen tracht te voldoen.
In het vorige jaar werd U berigt, dat onze Maatschappij zich de uitgave van het tot hiertoe onuitgegeven gedeelte van Maerlant's Spiegel Historiael had aangetrokken. Het kostbaar Handschrift, door de Hooge Regering goedgunstig ter onzer beschikking gesteld, is reeds gedeeltelijk afgeschreven, en een bekwame hand houdt zich bij voortduring met die taak bezig. Wij durven ons vleijen, dat ze tot een gelukkig einde zal worden gebragt, en eenmaal de geletterde wereld onze instelling dank zal weten, dat een voor onze taal en oudheid zoo gewigtige schat door hare zorg aan het licht wordt wedergegeven. Kon het tijdstip dier onderneming wel gelukkiger zijn, dan het tegenwoordige, hetwelk U, waarde de Vries, naar Leiden terug gevoerd zag? Toen Gij naar Groningen vertrekken | |
| |
zoudt, hoorden we uwe belofte, dat gij overal en altoos de belangen onzer Maatschappij met warmte zoudt behartigen: wat mag ze van U verwachten, nu Gij in de stad, waar ze gevestigd is, werkzaam zijt tot bereiking van hetzelfde doel waarnaar zij altoos streefde?
Helaas! bij die blijdschap over den voortdurenden bloei onzer vereeniging en de belangstelling, die zij van vele kanten ondervindt, mengt zich het smartelijk gevoel, dat de herinnering aan afgestorvenen in onzen boezem doet opwellen.
Behalve een onzer buitenlandsche leden, den Brusselschen regtsgeleerde Delecourt, die de uren zijner verpozing van gewigtige ambtsbezigheden gaarne veil had, om de verbroedering van Noord en Zuid door bevordering van den bloei der landtaal, aan beide gemeen, krachtig aan te wakkeren, ontviel ons dit jaar een twaalftal onzer medeleden door den dood. Aan bekwame handen werd de taak toevertrouwd om hun levensloop te schetsen, en hunne verdiensten naar waarde in het licht te stellen. De vermelding hunner namen zal voor de gelegenheid van dezen dag voldoende zijn, om hun aandenken bij U te verlevendigen. Velen hunner zaten dikwerf op dezen feestdag in ons midden; sommigen zagen wij nog in onze laatste bijeenkomst te dezer plaatse, opgeruimd en verblijd dat ze ons de broederhand mogten reiken. Wij hebben die toen voor de laatste maal gedrukt: zou dan heden een woord tot herinnering een wanklank in onze feestvreugde zijn?
Denkt aan Doijer, den eenvoudigen, kundigen | |
| |
leeraar, dat toonbeeld van minzaamheid, voor wien de Geschiedenis een open boek was, dat hem de leiding der Voorzienigheid met het menschdom openbaarde, gelijk hij door de studie der schoonste vruchten van poezij en welsprekendheid de rijke gaven leerde bewonderen, den menschelijken geest geschonken. Voor weinige jaren hebt Gij hem tot Bestuurder dezer inrigting verkoren, en de diensten door hem ook in die betrekking bewezen, werden door allen op prijs gesteld. Nederige man, als uw beeld voor onzen geest verrijst, denken wij aan het woord des Heeren, door U den volke verklaard: ‘zalig zijn de zachtmoedigen en de reinen van harte.’
Herinnert U den braven Matthes, laatstelijk Doijer's ambtgenoot in deze zelfde stad, beurtelings leeraar en koopman, maar altoos werkzaam voor de uitbreiding van verlichting en beschaving, wien zijne kennis van wijsbegeerte en letteren reeds in zijne jongelingsjaren de vriendschap der uitstekendste mannen verwierf.
Denkt aan den grijzen Reinwardt, die, hoe overstelpt ook met talrijke en gewigtige bezigheden, in ons midden optrad, om onze medeleden met de gesteldheid der Overzeesche gewesten nader bekend te maken: drie zijner ambtgenooten hebben kransen gehecht om de eerzuil, die hij zich zelven stichtte. Wendt uwen blik naar Holland aan gene zijde van het IJ: Gij ziet in uwe verbeelding het trotsche slot te Ilpendam, en gij denkt aan Van Enst Koning, die in zijne beschrijving der Geschiedenis van dat kasteel, slechts eene proeve gaf van zijne veelvuldige historische na- | |
| |
sporingen: Gij keert in uwe gedachten in bij den gullen hartelijken Van Orden, wien de Nederlandsche Numismatiek zoo veel verpligt is, en die tot in hoogen ouderdom de letteroefeningen mogt voortzetten, waaraan hij een goed deel van zijn werkzaam leven wijdde.
Mogt ik, drie jaren geleden, een woord van deze plaats uiten tot hulde voor den ijverigen van Swinderen, thans wijd ik het even gaarne aan Prinsen, zijnen ijverigen helper en mede-arbeider op hetzelfde veld. Wie kent hem niet bij name, hem, die zijne levensjaren met onverdroten inspanning besteedde aan de vorming der onderwijzers voor het opkomend geslacht? Is het mij niet gegeven, zijne verdiensten naar waarde te kunnen schatten, gij zult ze leeren kennen uit de schets, ons door de pen van den grijzen Wijnbeek geschonken.
Dezelfde rustplaats der dooden, waar Prinsen's overschot bewaard wordt, ontving ook onlangs dat van zijnen stadgenoot, den waardigen Sybrandi. 's Mans bescheiden wensch verbiedt mij, uit te weiden over de diensten door hem aan letteren en kerk bewezen. Zacht ruste zijne assche!
In vroegere ambtsbetrekking leerde ik den helderen, fijnbeschaafden Jan Hora Siccama kennen, en ik verblijdde mij menigmaal, dat ik zijne opmerkingen over geschiedenis en regtswetenschap, staatkunde en letteren mogt vernemen. Het deed mij altoos leed, dat hij zoo weinige vruchten van zijn' schranderen geest ten gemeenen beste gaf: wie deelt niet dit mijn leedgevoel, die ooit de scherpzinnigheid gadesloeg, waarmede hij | |
| |
Neêrlands volksaard en karakter bespiedde? In den bloei zijner jaren ontviel hij ons en zoo velen die hem hartelijk lief hadden.
Nog is de lange lijst niet ten einde. Twee mannen, door veelzijdige geleerdheid schitterend, missen wij met diepe smart uit onzen kring. De laatste maal dat ik Royaards ontmoette, was bij gelegenheid van een bezoek, dat hij Den Tex aan zijn ziekbed bragt. Hoe veel is er niet, dat ons beider namen als het ware gelijktijdig op de lippen voert! Beiden leerlingen uit van Heusde's school, - vrienden der wetenschap en vrienden van elkander; - beiden sieraden onzer instellingen van Hooger Onderwijs; - beiden door ongeloofelijken ijver en volharding bezield; - beiden voor de Vaderlandsche wetenschap, in vereeniging met een' broederlijken vriend, stichters en opbouwers dier schatkamers voor Kerkgeschiedenis en Regtsgeleerdheid, waarin zoovelen hunner ambtgenooten en leerlingen de vruchten van hunnen arbeid nederlegden; - beiden openlijk in briefwisseling over de teederste aangelegenheden die op Kerk en Staat tevens betrekking hebben; - beiden door talrijke schriften ver buiten de grenzen van ons Vaderland vermaard; - beiden schier gelijktijdig aan dat Vaderland ontrukt!
Ik noemde het Vaderland, dat wij allen even lief hebben, hoe uiteenloopend ook onze denkbeelden zijn over de bevordering zijner belangen, en ik denk aan twee onzer leden, die zijne vlag over de wijde wateren van den Oceaan voerden, twee der weinige zeelieden, die wij in onze Maatschappij mogten zien opgenomen! | |
| |
Kent gij de Boekanier, een dichtstuk, welligt niet overal even onberispelijk in stijl en uitdrukking, maar zeker vol stoute grepen en de uitstorting van eene waarlijk door heilig vuur ontgloeide ziel? Hij is niet meer, de talentvolle Meyer: aan vergelegen kusten moest hij bezwijken voor het geweld der ziekte, waartegen zoo dikwerf de zoon van het Noorden niet bestand is.
Herinnert ge u den alom geëerden Vlootvoogd, die in de laatste jaren telkens onze bijeenkomsten bijwoonden, en als hij met ons aan den vriendschappelijken disch was gezeten, in mannelijke en welsprekende taal ons de dagen der Trompen en de Ruiters voor den geest terugriep? De edele Rijk, die zijne gehechtheid aan Vorst en Volk zoo blijkbaar met wederkeerige hoogschatting beloond zag, die eerbied en hulde wist te verwerven, zoo dikwerf hij pen of degen voerde, ook hij moest den tol der natuur betalen, nevens zoo velen die wij gaarne hier in dezen kring ontvingen, en wij staren hen weemoedig na!
Maar warm is dan ook de heilgroete, die wij aan de oudste leden onzer Maatschappij, brengen, wier leven Gods genadig welbehagen spaarde! Hartelijk en welgemeend is dan ook de gelukwensch, dien wij den man aanbieden, wien het voorregt te beurt valt, zijne vijftigjarige betrekking op deze instelling heden te vieren. Veel is zij U verpligt, waardige Tydeman, en zij verblijdt zich dat Gij de voorregten van een krachtvollen ouderdom zoo ruimschoots smaken moogt.
En hoe zal ik onze vreugde, onze erkentelijkheid schetsen, wanneer ik aller oogen op U gevestigd zie, | |
| |
eerwaarde Abraham de Vries, die voor een halve eeuw voor het eerst de algemeene Vergadering dezer Maatschappij bijwoondet, en sedert niet ééne enkele maal in die bijeenkomsten vruchteloos gezocht werdt? Met U danken wij den milden Gever alles goeds, dat hij gedurende een zoo lange reeks van jaren Uwe gezondheid bewaarde, Uwe krachten naar ziel en ligchaam schraagde en U het voorregt schonk van Neerlands roem in het strijdperk der letteren tegen onverdiende aanranding en ijdele gloriezucht luisterrijk te verdedigen. Gewis, aangename gewaarwordingen vervullen Uwe ziel, als gij in aller blikken, die beurtelings op U en Uwe wakkere zonen rusten, de betuiging leest onzer innige deelneming, en ik uit aller naam U de heilwensch toebreng: Lang en kalm zij de avond van Uw leven: en nog menigwerf zij 't U vergund, Uwe schreden herwaarts te rigten, waar eerbied U beidt en hoogachting U verzelt!
En nu, Mijne Broeders, op nieuw ons verbonden, om de eer en den luister onzer Maatschappij te handhaven. Heeft zij sints hare oprigting werkelijk veelzijdig nut gesticht; - zijn hare werken ook buitenlands naar waarde geschat, - wordt haar streven op prijs gesteld, - er is en blijft veel te doen, dat de Natie van haar billijkerwijs mag verwachten. Ontveinzen wij het ons niet, - er is menige taak, die de zamenwerking van vereende krachten vordert, waarvoor zij tot heden is teruggedeinsd. Zijn hare uitwendige omstandigheden gunstig, dat het haar ook nooit aan inwendige kracht ontbreke!
| |
| |
Op voorstel van het oudste der aanwezige leden, den Heer A. de Vries, wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten, om den spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door hem wordt voldaan.
|
|