Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Bijlagen tot Het rapport van den bibliothecaris (hier voor, Handd. bladz. 24); ingediend bij het Bestuur der Maatschappij, overeenkomstig art. 31 van het Reglement voor de Bibliotheek. (Zie ook Handd. bladz. 21).I.Ingevolge art. 31 van het Reglement voor de Bibliotheek heb ik de eer onder uwe aandacht te brengen een handschrift, waarvan de uitgave in de Werken der Maatschappij, mijns inziens, om meer dan eene reden wenschelijk te achten is. Het draagt den titel van: der Ystorien Bloeme, en is het derde in den bundel van zes HSS., in den Catalogus onder No. 9 vermeld, welke vroeger in het bezit is geweest van B. Huydecoper en vervolgens in dat van Z.H. Alewijn. Het genoemde HS. is met eene duidelijke letter geschreven op perkament in folioformaat, en bestaat uit 26 bladen, die beschreven zijn in twee kolommen, ieder van 41 regels, behalve de zes laatste, welke 40, 41, 42, 42, 44 en 43 regels bevatten. Het geheele gedicht bestaat dus uit 4270 verzen, en zou, uitgegeven in het formaat van den Roman der Kinderen van Limborch, 104 bladzijden tekst opleveren. | |
[pagina 64]
| |
De geschiedenis der Apostelen, volgens de overleveringen der Roomsche Kerk, maakt hoofdzakelijk den inhoud van het gedicht uit. De dichter verklaart wel in eene soort van prologhe onder aanroeping van Gode van hemelrike en sire moeder der edelre coninghinne Marien, dat hij beschreven heeft, hoe de heilige vor ons leveden in ertrike, opdat wij hun zouden kunnen navolgen; hij verdeelt zelfs zijn werk in vier boeken, waarvan het eerste de geschiedenis der Apostelen, het tweede dat der martelaren, het derde dat der confessoren en het laatste dat der maagden en vrouwen, die Gode navolgden, bevatten moest, maar schijnt zijne taak onafgewerkt gelaten te hebben. Immers het gedicht bevat alleen de levensgeschiedenis van Peter, Jan, Jacop, Andreas, Bertelmeus, Philips, Thomas, Matheus, Jacob die minder, Symon, Judas en Pauwels, en van personen, die met hen in onmiddellijke aanraking kwamen; maar van latere martelaren, confessoren of vrouwen is geene sprake. Evenwel zou men uit het slot moeten opmaken, dat de schrijver voor goed afscheid nam van zijne lezers; het luidt aldus: Bidden wi desen twaelf heren,
Dat wi die waerheit moeten leeren;
Dat si ons bejaghen genade
Vor Gode van onser mesdade,
Dat wi ie jeghen Hem ghedaden;
Ende moet ons dor sine ghenaden
Bringhen ten euschen rike
Vor den Vader van hemelrike,
Des onne ons die hemelsche Vader.
Amen segghet alle gader.
Dit slot, dit Amen, geeft, dunkt mij, eenigen grond om te denken, dat de dichter zijn werk niet verder heeft willen voortzetten; bewijzen doet het zulks echter niet, want ook | |
[pagina 65]
| |
het tweede en derde boek van der Leken Spieghel eindigen met dergelijke beden; het woord Amen wordt daar evenwel gemist. Hooge dichterlijke waarde bezit dit werk, dat door menigvuldige stopwoorden ontsierd wordt, wel niet; ook bevat het niets voor Geschiedenis en Oudheidkunde, maar het levert mijns inziens geene onbelangrijke bijdrage voor de kennis van de godsdienstige begrippen en voorstellingen, die onder de tijdgenooten onzes dichters heerschende waren; het laat zich niet zonder genoegen lezen, en verdient, zoo het mij voorkomt, eene plaats naast of althans na het gedicht van den Levene ons Heren, uitgegeven door den Heer P.J. Vermeulen. De schrijver noemt zich een clerc, doch wie hij was, en wanneer hij zijn werk heeft opgesteld, is niet bekend. Ook bestaat er weinig hoop om het eerste te ontdekken. Het tweede punt, de tijd der vervaardiging, kan door vergelijking met andere handschriften uit taal en vorm van letter nagenoeg bepaald worden. Misschien zou hier toe bijdragen eene vergelijking van der Ystorien Bloeme met La fleur des histoires van Jehan Mancel, waarvan te Parijs twee handschriften moeten bestaan, en waarmede het, naar de gissing van Hoffmann von Fallersleben, zeker iets gemeen zal hebben. De taal van onzen clerc is vrij zuiver en weinig met bastaardwoorden doormengd, waaruit misschien tot den hoogen ouderdom van het werk mag besloten worden. Geheel onbekende woorden heb ik er niet in opgemerkt, maar wel woorden en uitdrukkingen, in eene beteekenis gebruikt, welke van de hedendaagsche verschilt, doch, voor zoo verre ik weet, òf nog in het geheel niet opgemerkt, òf minder juist verklaard is. Het zij mij vergund hiervan een paar voorbeelden aan te halen. Clignett heeft in zijne Bijdragen enz. door menigvuldige voorbeelden aangetoond, dat | |
[pagina 66]
| |
steken oudtijds behalve de bekende beteekenis van pungere ook die van stooten en drijven had. Nu komt op fol. 23, in verso, kolom 1, regel 3 van onderen, in ons HS. steken in eenen anderen zin voor. Daar wordt verhaald, hoe een der phariseus knecht Jacobus den Kleinen met eener stave, daer die volres (vollers) haer lakene met keren, thersenbecke afstac. Hieruit mag, dunkt mij, veilig besloten worden, dat steken ook slaan heeft beteekend, waardoor voldingend wordt bewezen, dat stok (een ding meer geschikt om te slaan dan om te steken en te stooten) een derivaat is van steken, stak, gestoken. - In het begin reeds treft men vermeten aan, in eenen ongewonen, mijns wetens nog niet omschreven zin, en met eene thans niet meer gebruikelijke constructie: Des der (durf) ic mi wel vermeten,
Dat wel met rechte also mach heten.
De genitivus des bij vermeten is nog niet verklaard, evenmin als de beteekenis, die dit verbum hier heeft. Tot dergelijke opmerkingen en omschrijvingen, voor de kennis onzer taal gewigtig genoeg, zou de uitgave van der Ystorien Bloeme aanleiding genoeg geven. Ook pleit voor de uitgave van het HS. het gebruik, dat Huydecoper in zijne uitgaaf van Melis Stoke's Rijmkronijk en Clignett in die van den Esopet er van gemaakt hebben, om verouderde woorden, vormen en uitdrukkingen op te helderen, hetwelk natuurlijk bij menigen lezer dier werken het verlangen zal hebben doen ontstaan, om dit geschrift nader te leeren kennen. Eindelijk bestaat er eene uiterlijke omstandigheid, die de uitgave wenschelijk maakt: nergens, voor zoo verre ik weet, wordt van een tweede handschrift van der Ystorien Bloeme melding gemaakt; het hier aanwezige schijnt dus wel het | |
[pagina 67]
| |
eenige te zijn, dat er bestaat. Bij eene onverhoopte vernietiging van het handschrift zou het gedicht derhalve onherstelbaar verloren zijn, terwijl de ondergang der vijf andere, in denzelfden band gebondene manuscripten, die alle reeds door den druk gemeen gemaakt zijn, niet meer te vreezen isGa naar voetnoot1.
De Bibliothecaris der Maatschappij,
Januarij 1853. L.A. te Winkel. | |
II.Wijlen de hoogleeraar Heringa heeft in eene voorlezing, in het eerste deel van het Archief des heeren A. de Jager afgedrukt, zijne toehoorders opmerkzaam gemaakt op eene menigte spreekwijzen en uitdrukkingen, in het dagelijksch leven in gebruik, die blijkbaar uit den Bijbel zijn ontleend. Zijn Hooggel. leverde dus in deze zijne rede een bewijs, dat het vlijtig bijbellezen onzer godsdienstige voorouders ook op onze taal niet zonder invloed is gebleven. Doch die invloed openbaart zich mijns inziens nog veel sterker in een ander verschijnsel, te weten in de geringe verandering, die onze taal heeft ondergaan in de twee honderd jaren, welke sedert de uitgaaf van de Staten-overzetting verloopen zijn. Met andere woorden: het aantal thans verouderde woorden en uitdrukkingen, in de Staten-vertaling | |
[pagina 68]
| |
voorkomende, is betrekkelijk gering; en het is juist aan het naarstig bijbellezen toe te schrijven, dat hun getal niet grooter is. Misschien zal de een of ander zulks niet toestemmen, mij wijzende op Dr. A. de Jager's Taalkundige Handleiding tot de Staten-overzetting des Bijbels, een geschrift van bijna 150 bladzijden, waarin de verouderde woorden en spreekwijzen, in onze overzetting voorkomende, opgeteekend en toegelicht zijn. Dit werk schijnt dus tegen mijne stelling te getuigen, en veeleer te bewijzen, dat de invloed van den Bijbel op de taal gering moet geweest zijn. Bij nader inzien evenwel blijkt ten duidelijkste, dat dit louter schijn is, en dat de genoemde Handleiding mijn gevoelen bevestigt. Immers zelfs bij een vluchtigen blik in dit voortreffelijke werkje zal men bevinden, dat een aanzienlijk deel der opgenomene woorden en spreekwijzen wel niet meer in den deftigen stijl, maar nog alleszins in den gemeenzamen omgang gebezigd worden. Hiertoe behooren b.v. van doen hebben voor noodig hebben, doende zijn voor met iets bezig zijn, levendig voor levend, met dat voor terwijl enz. Andere woorden, als met voor mede, burse voor beurs, de antwoorde, de beeste, de ooge voor het antwoord, het beest, het oog, neerstig voor naarstig, zijn alleen aangehaald, omdat hun vorm, geslacht of uitspraak veranderd is. Nog andere, als slecht voor eenvoudig, eerlijk voor aanzienlijk enz. zijn niet in onbruik geraakt, maar hebben alleenlijk hunne beteekenis gewijzigd, zoodat het aantal werkelijk verouderde woorden inderdaad gering mag heeten. Dat deze stabiliteit grootendeels aan het bijbellezen en het daaruit voorvloeijende denken en spreken in bijbeltaal moet toegeschreven worden, vermeen ik daaruit te mogen besluiten, dat de werkelijk verouderde woorden grootendeels | |
[pagina 69]
| |
απαξ λεγομενα zijn, en slechts in die bijbelboeken aangetroffen worden, van welke men met grond onderstellen mag, dat zij door het meerendeel der bijbellezers zelden of nooit gelezen worden, als daar zijn, Leviticus en Numeri, de Chronieken, Ezra en Nehemia, de meeste Propheten en de Apocryphe boeken. Daarentegen bedragen de archaïsmen in het Nieuwe Testament niet meer dan drie of vier, te weten smijter voor vechtersbaas, zich vervreugden, zijn achtster, zich vreezen, tenzij men eerlick en slecht ook voor verouderd wil aanzien. Het was den geleerden, aan wie de vertaling des Bijbels werd toevertrouwd, door de Synode van Dordrecht uitdrukkelijk voorgeschreven, dat men ‘om alle ergernissen te mijden, zoo verre het met de waarheid en den aard en zuiverheid der taal bestaanbaar was, de oude toen bestaande overzetting behouden zou’; en in de Memorie der Overzetters, voor de reviseurs opgesteld, wordt uitdrukkelijk verklaard, dat zij de toen in de kerken gebruikelijke vertaling steeds hebben voor oogen gehad en in vele opzichten gevolgd zijn. Nu is het, dunkt mij, waarschijnlijk, ten minste zeer natuurlijk, dat bij de menigvuldige vroegere uitgaven, telkens acht geslagen is op reeds vroeger gemaakte overzettingen, en dus ook op zulke die alleen in handschrift bestonden. Ik vermeen dan te mogen besluiten, dat alle bestaande bijbelvertalingen, en wel niet het minst de geschrevene de aandacht der taalkundigen overwaardig zijn, vooral in eenen tijd, waarin van eene nieuwe bijbelvertaling sprake is. Het is mij daarom voorgekomen, dat een onderzoek van de bijbelvertalingen in HS., in de bibliotheek der Maatschappij aanwezig, niet ongepast zou wezen, en aanleiding zou kunnen geven, dat de Maatschappij het besluit nam om eenige proeven uit die HSS. in het licht te geven. | |
[pagina 70]
| |
Het is mij gebleken, dat de Maatschappij in het bezit is van zes vertalingen der Evangeliën, twee van de Zendbrieven en de Openbaring van Johannes, drie van de Psalmen, twee van den Prediker en het Hooge Lied, alsmede van eenige fragmenten van de boeken van Mozes en sommige Propheten. Het HS. dat ik thans onder uwe aandacht wenschte te brengen bevat het geheele Nieuwe Testament benevens eenige brokstukken uit het Oude. Het staat in den Catalogus onder No. 69 opgeteekend, en heeft, blijkens eene aanteekening in het eerste deel, laatstelijk behoord aan Meerman en vroeger aan B. Huydecoper, die zijnen naam vooraan in het derde deel geschreven heeft. Le Long maakt in zijne Boekzaal der Nederlandsche Bijbels melding van dit HS. op bl. 292. Het werk bestaat uit drie deelen in 4o. van 164, 137 en 202 bladen zeer fijn perkament, met eene fraaije hand zeer duidelijk geschreven; het eerste deel inzonderheid munt door regelmatigheid uit. De beginletters van ieder Evangelie, Epistel enz. zijn gekleurd en buitengemeen net bewerkt. De verdeeling in verzen is niet in acht genomen. Het eerste deel bevat de vier Evangelisten, elk voorafgegaan door eene opgaaf van den inhoud van ieder der kapittelen; aan het begin van het werk vindt men eenen index van het evangelie, dat op elken zon- en feestdag in de Roomsche kerken pleegt gelezen te worden; terwijl ook tusschen den tekst met roode letters aangewezen is, waar zulk eene afdeeling begint. Het tweede deel, dat veel minder fraai geschreven is dan het eerste, ofschoon, zoo het schijnt, met dezelfde hand, bestaat uit de brieven van Paulus; het heeft insgelijks eene tafel van den epistelen, die opgeeft welk deel der brieven op iederen zondag in de kerk moet gelezen worden. | |
[pagina 71]
| |
Ook het derde deel begint met eenen index op den inhoud, even als de twee vorige. Het bevat de Handelingen der Apostelen, de epistelen van Jacob, Peter, Johannes en Judas, de Apocalypsis en die fragmenten van het Oude Testament waarvan de lezing in de kerken is voorgeschreven. Het zijn stukken uit de boeken van Mozes, de geschiedenis der Koningen en van Esther; van de groote Propheten, van Amos en Maleachi, en uit het Boek der Wijsheid. Tusschen den tekst der Brieven, zoowel in het tweede als derde deel, en dien der Apocalypsis vindt men talrijke ophelderende aanmerkingen, door het woord Glose, in roode letters, aangekondigd en zelve met eene kleinere letter geschreven en rood onderstreept. Zoo luidt b.v. Rom. 14 vers 10 aldus: ‘Du, waerom oerdelste dinen broeder, gl. die et, of waerom versmaetste dinen broeder? gl. die niet en et.’ en Rom. 15 vers 10: ‘Verblijt u mit sinen volke. glose dats mit den ioden.’ De vertaler heeft niet goed gevonden zijnen naam mede te deelen; en zulks kan ons wel niet verwonderen, wanneer wij de klachten in aanmerking nemen, die reeds Maerlant uitte over de vervolgingen der geestelijkheid, waaraan hij was blootgesteld, omdat hij den leken die heimelicheden uter biblen weten dede. Ook zijne woonplaats heeft de schrijver niet opgegeven; maar het is waarschijnlijk dat hij een Vlaming, Zeeuw of Hollander geweest is. Zooveel is, dunkt mij, althans zeker, dat hij aan deze zijde van den IJsel moet gewoond hebben. De taal van het HS. toch draagt de duidelijke kenmerken van het Frankische dialect, niet die van het Saksische, waarin eene andere bijbelvertaling, in de bibliotheek der Maat- | |
[pagina 72]
| |
schappij aanwezig, schijnt geschreven te zijn. Bewijzen hiervoor zijn de oe in moeder, broeder of brůeder; de zeldzaamheid der meervouden op s en andere eigenaardigheden. Aan het einde van het derde deel leest men: ‘Gescreven int iaer ons he'n m. cccc ende xxxi (1431) opten viertienden dach in April,’ en de taal van het HS. logenstraft dit jaartal niet. Zeker is het niet jonger, maar het zou wel een afschrift kunnen zijn van eene vertaling, die nog een weinig ouder is. De menigvuldige dubbel geschrevene met rooden inkt doorgestreken en van onderen met punten voorziene woorden bewijzen althans, dat de schrijver niet altijd zijne gedachten bij het werk gehad heeft, hetwelk van eenen vertaler minder te verwachten is dan van eenen afschrijver. Reeds vooraf laat zich denken, dat het gansche werk eene vertaling van de Vulgata is; bij eene nadere beschouwing blijkt dit dan ook ten duidelijkste, daar grove latinismen geene zeldzaamheid zijn. Zoo is Matth. 2 vers 13: ‘futurum est enim ut Herodes quaerat puerum ad perdendum eum’ vertaald door: ‘want het toekomende is, dat Herodes dat kind sal soeken om te doden’; en in vers 16 wordt fines, grenzen, landpalen, door einden wedergegeven: ‘in Bethlehem et in omnibus finibus ejus’ ‘in bethlehem ende in allen den einden daeromtrent.’ Joh. 3 vers 8, lees ik dat ‘Spiritus ubi vult spirat’ overgezet is door: ‘die gheest gheestet daer hi wil.’ Luc. 2 vers 34 zegt Simeon tot Maria: ecce positus est hic in ruinam et in resurrectionem multorum in Israël, et in signum, cui contradicetur’; hier heeft de Vertaler het lat. in door het holl. in in plaats van door tot of tote overgebracht: ‘siet dese is geset in eenen valle ende in verrisenisse van veelre menschen in israhel, ende in een teiken, welc wedersproken sal warden.’ Daarentegen kan men niet als latinismus beschouwen de woorden van Johannes | |
[pagina 73]
| |
den Dooper, wanneer de schrijver dezen, Matth. 3 vers 11, van den Heer laat zeggen: ‘hi sal iu doepen in den heileghen gheest ende in den vuere’ ‘ipse vos baptizabit in Spiritu Sancto et in igne,’ vermits de doop toen ongetwijfeld nog bij indompeling geschiedde. Overigens is de taal vrij zuiver van uitheemsche woorden, en draagt weinige of geene blijken van den franschen invloed, die zich in den tijd der Bourgondische regering zoo sterk begon te openbaren, hetwelk misschien pleit voor de gissing, dat de vertaling nog wat ouder is dan 1431, en dat het HS. misschien eene copij is. Intusschen treft men er wel die vreemde woorden in, welke de latijnsche kerk in alle talen ingevoerd heeft, als gratie, scriben, temptatie, blasphemye, pelgrimaadse; maar echte fransche woorden heb ik er nog niet in ontdekt. Ofschoon de vertaler niet altijd met even veel oordeel te werk is gegaan, en, b.v. van het oor van Malchus sprekende, auricula door klein oor vertaalt, Marc. 7 vers 47: ‘et amputavit illi auriculam’ ‘ende houwede hem sin cleyn oor af,’ en ecclesia steeds, ook in den zin van volksvergadering, door kerke overzet, zoo komt het mij toch voor, dat het handschrift menige bijdrage tot de kennis van onze moedertaal, inzonderheid van die der 15de eeuw, kan opleveren. Zoo treft men er b.v. het woord wroegen in aan, nog in zijne oorspronkelijke beteekenis van aanklagen, beschuldigen gebruikt; een ontbloot zwaard (gladius evaginatus) heet er ontschoeit zwaert; theatrum wordt er door trappinghe vertaald; plagae, striemen, door smerten; viscera door inaderen; nunc jam door althants; indien beteekent dikwijls daarin. Het spreekt wel van zelf, dat aan het uitgeven van het geheele handschrift niet te denken valt; maar de uitgave | |
[pagina 74]
| |
van eenige hoofdstukken, van eenen Zendbrief of eenig ander belangrijk gedeelte verdient mijns inziens in bedenking genomen te worden. Misschien zou het naast elkander afdrukken van overeenstemmende fragmenten uit de verschillende bij de Maatschappij berustende HSS. van bijbelvertalingen, en de vergelijking daarvan onderling en met de gelijkluidende plaatsen in het Leven van Jezus, door Prof. G.J. Meijer uitgegeven, tot uitkomsten kunnen leiden, die belangrijk zijn voor de geschiedenis der taal.
De Bibliothecaris der Maatschappij,
2 Mei 1853. L.A. te Winkel. |
|