Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over 1852-1853.Nadat de Commissie voor Taal- en Letterkunde, voor het gemis van haar medelid en tegelijk haren Voorzitter, Prof. Rutgers, die, gelijk aan het slot van het laatstvorige verslag gezegd was, tegen het einde des maatschappelijken jaars aftreden moest, eenigermate vergoeding erlangd had door de aanwinst van den heer L.A. te Winkel, die uit het door haar het Bestuur aangeboden tweetal door de Maandelijksche Vergadering van October benoemd werd, hervatte zij kort daarop hare zittingen onder het voorzitterschap eerst voorloopig van haar oudste lid den heer Doyer en vervolgens | |
[pagina 35]
| |
bij voortduring van den heer van Assen; terwijl op dringend aanzoek der meerderheid de heer Bergman zich ook voor dit jaar op nieuw met het Secretariaat belasten bleef. Weldra echter onderging de Commissie andermaal eene kleine verandering, ten gevolge van het buiten tijds bedanken van haar medelid Prof. Kist, die op de December-vergadering schriftelijk afscheid van haar nam, en in wiens plaats uit een door haar opgemaakt tweetal door de Maandelijksche Vergadering van Januarij de heer A.C. Oudemans, voormalig lid der Commissie, op nieuw daarin benoemd werd. Met het einde dezes loopenden jaars ligt de beurt om af te treden aan haar oudste lid Doyer, wiens tegenwoordigheid haar sedert 1850 drie jaren achtervolgens even aangenaam als nuttig geweest is, en wiens afzijn zij daarom met leedwezen te gemoet ziet, in de hoop evenwel dat 's mans plaats door een' hem waardigen opvolger zal mogen vervangen worden. Zooveel over het personeel der Commissie. Wat hare verrigtingen betreft gedurende het afgeloopen jaar, herhaaldelijk werd zij door het Bestuur te rade genomen, allereerst aangaande het voorstel van Mr. H.J. Koenen, op de jongstledene Jaarlijksche Vergadering gedaan, en geboekt in derzelver Handelingen, blz. 58, strekkende ‘om de zorg, waarmede het Kon. Nederlandsch Instituut zich vroeger belast had, betreffende het zooveel mogelijk weeren der hand over hand meer gebezigde barbarismen in de Nederlandsche taal, zooveel der Maatschappij doenlijk was over te nemen, en dit punt te behandelen zoo als het bij het Instituut behandeld | |
[pagina 36]
| |
was; althans dat men de barbarismen, die der Commissie van Taalkunde mogten zijn voorgekomen, jaarlijks zoude publiek maken.’ De Commissie gaf daarop te kennen, dat, gelijk zij zich van hare oprigting af in 1847 de voortzetting van het werk der taalzuivering tot eene blijvende taak gesteld had, zij het insgelijks nu wenschelijk achtte, daartoe niet eene afzonderlijke Commissie buiten haar te benoemen, maar die zaak geheel en al aan haar over te laten. Ten gevolge hiervan werd, bij besluit der Maandelijksche Vergadering vau November, aan haar als permanente Commissie voor Taalkunde de uitvoering van dit voorstel opgedragen en aanbevolen. Andermaal werd de inlichting der Commissie gevraagd, in eene zaak, waarmede zij zich reeds vroeger bezig gehouden had, naar aanleiding van een gemeenschappelijk schrijven van de Heeren M. de Vries te Groningen, A. de Jager te Rotterdam en L.A. te Winkel te Leiden, in December 1852, bij het Bestuur der Maatschappij met kracht van redenen aandringende op het uitgeven in de Werken der Maatschappij van het door den Heer Oudemans daartoe aangeboden Woordenboek op de werken van G. Az. Bredero. Had de Commissie te voren (zie haar laatstvorig Verslag over 1851-1852) tegen het opnemen van dat stuk in de Werken der Maatschappij zwarigheid gemaakt, dit was niet omdat zij zulk een' arbeid op zich zelven gering schatte, maar uit vreeze dat die voor de Werken der Maatschappij te wijd uitloopen mogt om daarin gevoegelijk plaats te kunnen vinden, en in de meening dat zulk eene Woordenlijst | |
[pagina 37]
| |
beter geschikt ware om afzonderlijk uitgegeven te worden. Nu meende zij, na herhaald overleg dienaangaande, aan zulk een sterken aandrang geen verderen wederstand te mogen bieden en zich niet langer te mogen verzetten tegen eene zoo krachtige aanbeveling. Zij verklaarde dus tegen het plaatsen van dat stuk geene verdere bezwaren te willen maken, maar niet te min op de meestmogelijke beknoptheid, voor zooveel zulks met den aard der zaak bestaanbaar was, te blijven aandringen. Moge de Commissie in deze hare handelwijze ook al eenigen schijn van ongelijkheid aan zich zelve (inconsequentie) gegeven hebben, zonder dat zoude zij zich blootgesteld hebben aan de beschuldiging van stijfhoofdigheid en onverzettelijkheid. Te meer, nadat de heer Oudemans op nieuw haar medelid geworden was, wilde zij ook den schijn vermijden van 's mans lofwaardige bedoelingen opzettelijk tegen te werken. Overeenkomstig met de bepaling art. 31 van het Reglement voor de Bibliotheek, had de nieuwe Bibliothecaris te Winkel, om aan zijne verpligting te dien opzigte te voldoen, het nog onuitgegevene Oud-Nederduitsche Rijmwerk Der Ystorien Bloeme, in handschrift bij de Maatschappij voorhanden, aan het Bestuur voorgesteld als geschikt om met enkele toelichtende aanteekeningen te eeniger tijd in de Werken van de Maatschappij te worden opgenomen. Ook desaangaande geraadpleegd aarzelde de Commissie niet een toestemmend antwoord te geven, en verklaarde zij geene de minste zwarigheid te maken om aan een stuk als dit, regelregt voortvloeijende uit den eigen letterschat der | |
[pagina 38]
| |
Maatschappij en van matigen omvang eene plaats in hare Werken te verleenen. Dienovereenkomstig werd daartoe besloten door de Maandelijksche Vergadering van Februarij. Nog eenmaal werd het advies der Commissie gevraagd over zeker eigenhandig opstel van wijlen den Groninger Hoogleeraar Jac. de Rhoer, ten opschrift hebbende: Verklaaring van eenige oude zeldzaame woorden, en weleer voorgelezen in het Genootschap Pro excolendo jure patrio, in 1794; om te beslissen, of dit handschrift, thans het eigendom der Maatschappij, in zijn geheel of gedeeltelijk voor hare Werken zoude kunnen dienen. Bij het vereischte onderzoek bleek haar, dat hetzelve noch in vorm daartoe geschikt, noch van inhoud belangrijk genoeg voor de wetenschap was, maar dat er vroeg of laat nog wel gebruik van zoude te maken zijn tot opheldering van enkele oude, vooral regtswoorden. Zij gaf dus den raad om het te dien einde in de Bibliotheek van de Maatschappij te bewaren bij de overige handschriften van gelijksoortigen aard en inhoud. Om niet te spreken van het aandeel dat de Commissie ook dit jaar wederom had in het opmaken van een viertal Prijsvragen uit de vakken van Taal- en Letterkunde, ter voorstelling aan de Maandel. voorbereidende Vergadering van Mei, overeenkomstig de wetsbepalingen desaangaande; zoo moeten wij ten slotte nog met een enkel woord terugkomen op het in de eerste plaats aangestipte punt, de taak namelijk aan de Commissie opgedragen om gevolg te geven aan het hiervoren ver- | |
[pagina 39]
| |
melde voorstel, betreffende het zooveel mogelijk te keer gaan van de taalverbastering. Wel heeft de Commissie zich daartoe nog niet opzettelijk in gereedheid kunnen stellen, en zij is vooralsnog buiten staat om eene lijst van barbarismen publiek te maken: maar toch heeft zij de zaak der taalzuivering in geenen deele uit het oog verloren. Eene Lijst van woorden en uitdrukkingen strijdende met het Nederlandsch taaleigen, ten vervolge op de in 1847 op last der Maatschappij door Prof. Siegenbeek uitgegevene, haar door haar medelid van Assen èn reeds te voren (zie haar Verslag over 1849-1850, in de Handel. van d.j. bl. 33 en v.) èn laatstelijk in hare bijeenkomst van November op nieuw aangeboden, zal haar inzonderheid daarbij ten grondslag en leiddraad kunnen strekken: maar zij is met het gemeenschappelijk onderzoek van dat stuk nog niet verre genoeg gevorderd, om daarmede reeds nu voor den dag te komen. Zij ziet zich dus genoodzaakt de voortzetting van dien arbeid tot een volgend jaar te verschuiven.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 30 April 1853. J.T. Bergman, Secretaris.
De Secretaris der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde vervangt den vorigen spreker en leest het hoofdzakelijke van het navolgende: | |
[pagina 40]
| |
Verslag van de werkzaamheden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, van Mei 1852 tot April 1853.De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft ook dit jaar hare werkzaamheden geregeld gehouden. Zij kwam in de kamer der Bibliotheek daartoe maandelijks bijeen, en hield van 13 Mei 1852 tot 14 April 1853 negen vergaderingen. Zij onderging, gelijk jaarlijks, eene verwisseling van personeel. Thans, door het vertrek van haar werkzaam medelid, L. Ph. C. van den Bergh, die tevens drie jaren den post van Secretaris waarnam. Hij werd, in de maand Julij in 's Gravenhage tot eene betrekking aan het Rijks-Archief geroepen, van waar wij ons veelligt nog verdere geschied- en oudheidkundige nasporingen van zijne hand beloven mogen. In de eerste vergadering der Commissle na den zomertijd, werd in zijne plaats een dubbeltal gevormd, bestaande uit Mr. Bodel Nijenhuis en Dr. Fruin, dat door het Bestuur overgenomen, en in de maandvergadering van October voorgedragen, tot uitslag had dat eerstgemelde benoemd werd. De werkzaamheden van Secretaris voor dit jaar, waartoe het nieuw benoemde lid verzocht werd, liet deze, ofschoon niet zonder veel aarzeling, zich welgevallen. Tot Voorzitter werd in de vergadering van December de heer de Wal verkozen. In de vergadering van October werd gehandeld over de gasten of buitenleden (zie den aanvang van dezen, sints de oprigting onzer Commissie steeds gebruikelijken maat- | |
[pagina 41]
| |
regel, goedkeurend vermeld door den Secretaris der Commissie voor den jare 1847-48, in de gedrukte Handd. van 1848, bl. 88, 1e alinea. Thans echter, nu art. 81 der nieuwe Wet aangenomen was (dus luidende: ‘Op verzoek van eene der Commissiën stelt het Bestuur aan de Maandelijksche Vergadering voor, om tijdelijk, voor een bepaald doel of onderwerp, een of meer leden, in of buiten Leiden woonachtig, aan haar toe te voegen’,) begreep de meerderheid dat de wetgever door dit artikel voor te slaan en te doen aannemen de vroeger ingevoerde huishoudelijke bepaling aangaande de gasten stilzwijgend had doen afschaffen. Dit punt zal derhalve door de maandvergadering nader uitgemaakt moeten worden. Het personeel der Commissie bepaalde zich dus slechts tot het vijftal harer gewone leden: Tijdeman, Janssen, Rammelman Elsevier, de Wal en uw dienaar, de spreker. Het bewuste art. 81 der wet is dusverre nog niet in werking gebragt. De werkzaamheden der Commissie waren van tweerlei aart: 1o. Het uitbrengen van rapporten over stukken door het Bestuur of de maandvergadering in hare handen gesteld. 2o. Het handelen over onderwerpen, door de Leden zelve, als resultaten hunner studiën ter tafel gebragt, of het doen en beantwoorden van vragen door hen geopperd. Wat het eerste aangaat, komt hier a. in aanmerking het voorstel van den heer Mr. H.J. Koenen, waarvan zie reeds de gedrukte Handd. 1852. bl. 58, nu schriftelijk door hem gemotiveerd. | |
[pagina 42]
| |
Hierop is in de Commissie-Vergadering van 14 October besloten te antwoorden dat de voldoening aan deze aanvrage niet kan geacht worden van onze roeping te zijn om verschillende redenen, nader schriftelijk uiteengezet:
| |
[pagina 43]
| |
| |
[pagina 44]
| |
b. Het tweede voorstel des Bestuurs betrof het geschenk van eenige (6) baksteenen door den Herv. Predikant Klinkenberg te Wassenaar der Maatschappij aangeboden. Men vroeg derzelver geschiedkundige waarde en ouderdom. Hierop is in de vergadering van 9 December gerapporteerd: Het zijn baksteenen van het midden der 16de eeuw, behoord hebbende tot eenen schoorsteenmantel. De grootere, van boven half ronde, draagt het wapen van Keizer Karel V met de kolommen en de spreuk: plus oultre, benevens het jaartal 1555. De vijf overige zijn baksteenen van den in dien tijd gebruikelijken vorm en beelden voorstellingen af uit den Bijbel en de apocrijfe schriften, namelijk: 1. Simson, die den leeuw verslaat; 2. de strafvolvoering aan de verleiders van Susanna; 3. waarschijnlijk de Euangelist Marcus, met den leeuw als symbool; 4. den Apostel en Euangelist Joannes schrijvende, met den arend bij zich, evenzeer als symbool; 5. een met twee borstbeelden (onduidelijk). (Zie over de kenschetsing van dergelijk werk vooral Dr. C. Leemans, in Nijhoff's Bijdr. Dl. IV.) c. Nog werden zeer onlangs door het Bestuur in onze handen gesteld eenige (5) schriftelijke vaderlandsch geschiedkundige opstellen van Prof. Jacobus de Rhoer (Hoogl. te Groningen van 1767 tot 1813), welke der | |
[pagina 45]
| |
Maatschappij geschonken waren, en over wier waarde nog in onze dagen voor de wetenschap de Commissieleden pas kort geleden hun rapport aan het Bestuur kenbaar maakten. Het strekte tot waardschatting daarvan voor den tijd toen ze opgesteld werden, en thans - ter nederlegging in de boekerij. Ten tweeden. De wetenschappelijke mededeelingen der Leden onderling maakten zeker het uitvoeriger gedeelte uit van hare werkzaamheden. Wij zullen ons echter bepalen tot het hoofdzakelijke en verder verwijzen tot de notulen der Commissie zelve. De Voorzitter de Wal, die ten vorige jare (zie Handd. 1852, bl. 42 ond. aan), het onderzoek naar de verzameling Keuren en Costumen op onze boekerij in HS. voorhanden, en de nasporing wat daarin al of niet gedrukt mogt zijn, had uitgelokt, zag in de vergaderingen van November, December en Januarij vruchten van zijn voorstel, daar ettelijke der tegenwoordige en der vroegere Commissie-leden (de laatsten schriftelijk), de HH. Wttewaall, Janssen en Bodel Nijenhuis verslag deden omtrent eene keuren-verzameling der stad Schoonhoven, omtrent Overijsselsche landregten en over eenen bundel met keuren van Rotterdam. Het meest onuitgegevene was in den bundel, in de tweede plaats genoemd. Hetzelfde lid wees in de vergadering van Maart zijne medeleden op het gewigt van het Drenthsche landregt van 1614, in verband zoo met de vroegere landbrieven van Frederik van Blankenheim en Rudolf van Diepholt, als met het latere van 1712. Bijna een' eeuw lang was dit Wetboek het rigtsnoer des regtslevens in Drenthe | |
[pagina 46]
| |
geweest, zonder dat het in druk werd uitgegeven. Later bestond er uit een praktisch oogpunt voor zoodanige uitgave minder reden. Eerst onlangs gaf Prof. Lintelo de Geer dat landregt in druk uit; naar een der bekende afschriften van Pott. Ons medelid, door wien reeds in 1846 vijf van elkander afwijkende MSS. waren gecollationeerd, vestigde bij deze gelegenheid inzonderheid de aandacht op het gewigt der vergelijking der uiteenloopende Codices voor de nasporing van den echten oorspronkelijken tekst: vermits het origineel dezer voor de kennis van 't Germaansche regt zoo belangrijke wetgeving, op het Archief der provincie Drenthe niet meer aanwezig is. Tevens trachtte hij te betoogen, hoe veel hulp daarbij te wachten is van eene naauwkeurige beschouwing der wijze, waarop dat landregt in 1608 was voorbereid; reeds voor geruimen tijd had Mr. S. Gratama in den Drenthschen Volks-Almanak van 1840 (bl. 33-50) deswege eenige berigten bekend gemaakt. De heer Tijdeman merkte ettelijke fouten op in de inscriptiën en de opkleuring der wapenen op de poort der militaire strafgevangenis (vroeger het pesthuis) te Leiden, ten gevolge van welke klagten door de bevoegde autoriteiten in dezen verbetering is aangebragt. Hij vestigde ook de aandacht der leden op den persoon van Justinus van Nassau, ter gelegenheid dat een onzer geschiedkundigen zijn leven nader onderzoekt en uitgeven wil. Bodel Nijenhuis gaf daarop inzage van eene afteekening der, nimmer in plaat gebragte, grafzerk van dezen vorstelijken persoon en zijner gemalin in de St. Pancras kerk te Leiden, van welke van Mieris | |
[pagina 47]
| |
alleen de inscriptie in zijne Beschrijving van Leiden heeft opgeteekend. Nog deelde de heer Tijdeman mede en gaf der Maatschappij eene kopij van een opmerkelijk latijnsch testament van den beruchten Hadrianus Beverland, in d. London 1704, waarvan slechts een klein gedeelte door de la Rue in 't Geletterd Zeeland medegedeeld is.- Hij gaf ons inzage van een oorspronkelijk HS., bevattende eene Instructie aan die van Haerlem v.d.j. 1546, zijnde eigenlijk een regerings-reglement ten dezen jare hun door Keizer Karel V gegeven, door den heer van Oosten de Bruyn in zijne Beschrijving van Haarlem wel vermeld, doch nooit uitgegeven; dit HS. is sints te Leiden in openlijke veiling geweest. Ook bezorgde hetzelfde Lid ons inzage van ettelijke Zeeuwsche handschriften, te Middelburg in November l.l. geveild, vooral van drie Registers op Copulaat-boeken van dat gewest, in verschillende tijden (17e en 18e eeuw) vervaardigd, wier overname voor onze Maatschappij nog mogelijk en ook dermate belangrijk geacht werd, dat de Commissie daarover aan het Bestuur een voorstel deed.- Hij sprak ook nog over een ander HS., rakende Maximiliaan Heer van Vere, van 1581, op perkament, en over eene MS. Kronijk van Hoorn, die meer bevatte dan de uitgegevene, en hij toonde, bij herhaling, ettelijke zeldzame geschiedkundige werkjes in zijn bezit. Bij gelegenheid dat ruim 50 vazen en potten uit het Haarlemmermeer opgedolven, door de zorg van den heer J.H. van Lennep in het jongstverloopen najaar bij het Museum van Oudheden alhier geplaatst waren geworden, | |
[pagina 48]
| |
nam de heer Janssen aanleiding om in de vergadering van December uit te weiden over inscriptiën of merken op oud opgedolven Nederlandsch vaatwerk van vroeger en later tijd: ook in verband zoo tot potten uit het Haarlemmermeer op den huize Endegeest bewaard, als tot ander vaderlandsch vaatwerk, in het Haagsch Kabinet van zeldzaamheden voorhanden. Een andermaal deelde hij iets mede over opdelvingen welke in het Gooische bosch, in de maand Februarij jl., onder zijn oog hadden plaats gehad, en waarover later in de Staats-Courant van 19 Februarij verslag gedaan is. Hij vestigde ook de aandacht op HDSS. betrekkelijk de geschiedenis der Nederlanden, verzameld door wijlen den Belgischen Geleerde G.J. Gérard († 1814), en sints voor ons Rijk aangekocht. De lijst die de Hoogleeraar te Water er van geeft (Handd. 1815, bl. 7) wekte dermate de belangstelling der Commissie, dat hierover door haar aan Dr. Bakhuizen van den Brink, beampte aan het Rijks-Archief en medelid der Maatschappij geschreven werd, waardoor een zeer uitvoerig wederschrijven van dien Heer, in d. 7 Febr. inkwam, in extenso in de Nott. opgenomen en hoofdzakelijk inhoudende, dat die HDSS., deels op het Rijks-Archief gebleven, deels naar de Koninkl. Bibliotheek overgèbragt waren; voorts eene opgave bevattende wat hieruit reeds in de laatste 20 jaren, door de zorg zoo van inlandsche als vooral van Belgische geleerden het licht gezien had. Er zijn uitvoerige lijsten dier HDSS., èn in het Rijks-Archief èn in de Koninklijke Bibliotheek voorhanden. Eindelijk bepaalde hetzelfde lid nog onze aandacht | |
[pagina 49]
| |
op HDSS. in de Nederlandsche taal, en Nederlandsche geschiedenis betreffende, welke berusten in de Keizerlijke Akademie te St. Petersburg, waarvan eene lijst geleverd was door Dr. Bleeck van Rijsewijk in de Berigten van het Hist. Genootschap te Utrecht, voor 1848, bl. 46 en v. Der Commissie zijn zeer enkele, in weêrwil van de al te korte titelopgaven, niet van belang ontbloot voorgekomen. De Voorsteller heeft op zich genomen bij gelegenheid nader naar derzelver waarde en naar de mogelijkheid om kopij daarvan te erlangen, te St. Petersburg schriftelijk onderzoek te doen. Bij gelegenheid dat de Heer Tijdeman een opstel ter tafel bragt van wijlen Mr. W.C. Ackersdyck, over den waren auteur van het werk van Ernestus Eremundus, de origine Belgicc. tumultuum, een opstel door Mr. de Wind in zijne Bibl. der Ned. Geschiedschr. bl. 335 vermeld en geprezen, en nu, door dezen, op aanraden van het lid Tijdeman aan de Commissie ten gebruike toegezonden: deelde de heer Elsevier het een en ander mede over verschillende geschiedkundige schriften van dien tijd, als: Baudartius Morgenwecker, de Spieghel der jeugd, le Miroir de la jeunesse, enz., welke met Eremundus gelijksoortig onderwerp behandelden. Het opstel zelf werd na inzage geoordeeld grootendeels door den heer de Wind t.a. pl. gebruikt te zijn. Men besloot echter de filiatie der andere gemelde schrijvers der 17e eeuw, voor zoo ver zulks mogelijk was, na te gaan; het rapport der daartoe benoemde speciale commissie wordt nog ingewacht. De heer Elsevier deelt voorts mede dat hij de MS. | |
[pagina 50]
| |
Chronijk van Holland ('t HS. van Foreest), kopijelijk in ons bezit, vergeleken heeft met de proeven van eene andere Chronijk door Willems in zijn Museum (Dl. IV. bl. 193 en vv.) geleverd en met den gedrukten Klerk van de lage landen bi der zee; hij beweert de mogelijkheid dat alles hetzelfde stuk zoude zijn; althans dat ze elkander zouden hebben nageschreven. Intusschen hebben alle de Chronijken van een en 't zelfde tijdvak onderling veel overeenkomstigs, door den korten aart der voorstelling en van den stijl veroorzaakt. Dezelfde, door een lid der Commissie verzocht, om ons eene hoofdzakelijke opgaaf te doen van de HDSS. op het Leidsche Stads-Archief voorhanden over het beleg der stad van den j. 1574, voldoet hieraan en deelt eene en andere bijzonderheid te dezer gelegenheid mede, o.a. dat bij de hoofdelijke omdeeling van brood destijds ingevoerd, meermalen het afsterven van kinderen verzwegen werd, om het dagelijksch rantsoen niet verminderd te zien: het verbergen van die lijkjes moest de ziekte-besmetting en pest niet weinig in de hand werken. Dezelfde deelt iets mede uit Ds. Andries Gouden Trompet, over de sterfte binnen Leiden in verschillende jaren der 17e eeuw: als, over de aldaar overledenen aan de pest in de jaren 1635 en 1636 van week tot week, een aantal dat eenmaal tot 1400 per week klom; tot tegenhanger gaf hij daarna de dooden op in Leiden gedurende het geheele jaar 1651, ten bedrage van ruim 14000. Als bijdrage tot de geschiedenis der heelkonst in ons vaderland meldde hij, dat, hier ter stede, omstreeks | |
[pagina 51]
| |
den j. 1580 en later, niet weinige jonge kinderen van 2 à 3 jaren oud, van den steen geopereerd werden, soms tot 20 individu's per jaar. Eindelijk werd door Bodel Nijenhuis ter tafel gebragt, in de eerste plaats, eene door W. Eekhoff te Leeuwarden, lid der Maatschappij, in onze handen gestelde verhandeling, over de Geschiedenis van het Groot Placaat- en Charterboek van Friesland door Baron van Schwartzenberg und Hohenlandsberg, verschenen 1768-1793. Eenige aanmerkingen werden hierover in het midden gebragt, bestemd voor den heer Eekhoff. Zelve deelde hij eenige bijvoegsels mede op zijne (in 1845 gedrukte) verhandeling over de Nederl. kaartmakers Floris Balthasar en zijne zoonen: bijvoegsels door hem in de laatste 7 jaren verzameld; - eenige geteekende afbeeldingen van oud-Nederlandsche gebouwen; eenige gegraveerde portretten van dusverre onbekende personen; een nog aanwezig Nederduitsch grafschrift in de Hervormde kerk te Hanau, uit den aanvang der 17e eeuw (van Abr. Hamer); eenige brieven door geleerden aan Jacobus de Rhoer te Groningen (zie boven), in de tweede helft der vorige eeuw geschreven; de afteekening van een gegoten schoorsteenplaat der 17e eeuw, met verheven beeldwerk, waarvan hij het oorspronkelijk stuk der Maatschappij afstond; voorts eenige min bekende bijzonderheden over den persoon en de familie van den Ned. geschiedschrijver, Dr. Willem Swinnas, vooral ook zijn zeldzaam en fiks geschreven stukje over den peststrijt. Hij toonde mede, ter bekoming van verdere inlichting, vier zeer zeldzame platen, naar alle vermoeden van den | |
[pagina 52]
| |
graveur en regtsgeleerde Romein de Hooghe, en bevattende ongeveer drie honderd toespelingen op de titels van de boeken der Pandecten van Keizer Justinianus. En bij gelegenheid dat Prof. Tijdeman, iets over Justinus van Nassau gezegd had (zie boven) gaf B.N. inzage eener afteekening der nimmer in plaat gebragte grafzerk van dezen vorstelijken persoon en zijner gemalin Anna van Merode in de St. Pancras-kerk te Leiden; van welke zerk van Mieris in zijne Beschrijving onzer stad alleen de inscriptie heeft opgeteekend. Nog hield de Commissie zich in hare twee laatste vergaderingen bezig met, volgens jaarlijksche gewoonte, zeker aantal onderwerpen tot prijsvragen op te geven, waaruit het Bestuur en de Maandvergadering eene keuze zouden kunnen doen en de gekozene onderwerpen brengen tot de jaarlijksche Vergadering der Maatschappij. De Commissie vertrouwt door het bovenstaande getoond te hebben ook dit jaar niet geheel werkeloos te zijn geweest, zoo in als buiten hare vergaderingen.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 30 April 1853. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |
|