Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1853
(1853)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag der Handelingen sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering.Het luidt als volgt:
Mijne Heeren! Zeer geachte Medeleden!
Ik word geroepen om even als in de naastvorige jaren, u een beknopt verslag te geven van onze voornaamste werkzaamheden. Zij zijn in aantal niet verminderd. Of ze in gelijke mate door belangrijkheid zich onderscheiden hebben, kunnen wij die ten deele zelve er in begrepen zijn, onmogelijk; wèl gij, die op eenigen afstand toeschouwers zijt, naar eisch beslissen. Onze bijeenkomsten zijn geregeld gehouden; tien Bestuurs-Vergaderingen en negen Maand-Vergaderingen, de Vergadering van Resumtie na den dag der Algemeene Jaarlijksche Vergadering daaronder begrepen. In de Maand-Vergadering van October werd hij die onze werkzaamheden een jaar lang geleid had, nogmaals voor het loopende jaar als Voorzitter ingekozen. Ik | |
[pagina 17]
| |
mag hier niet verzwijgen het aangename dezer zaak voor geheel het Bestuur; niet het minst, voor uwen Secretaris. Doch thans, nu ook dit jaar vervlogen is, moet hij, volgens de wet, ons verlaten, en behalve hem nog een tweede Bestuurder, wijl hun getal, volgens de veranderingen ten vorige jare in de wet gemaakt, van zes tot vijf verminderd wordt. Daardoor zal dan ook de Heer Rutgers geen deel van het Bestuur meer kunnen blijven uitmaken. Om hun gemis zoo veel mogelijk aan te vullen, wordt u bij den Beschrijvingsbrief (Punt XI) de keus uit één dubbeltal voorgedragen. Zeldzaam mag het iemand gebeuren 50 jaren lid eener geletterde inrigting te zijn. Aan twee leden onzer Maatschappij valt zulks heden te beurt, den oud-Voorzitter M. Siegenbeek en den Wel-Eerw. Abr. de Vries, waarvan de laatste daarenboven nog in ons midden tegenwoordig mag zijn. De Leden die onzer Maatschappij door den doodGa naar voetnoot1 ontvielen, waren 19 in getal (meer dan in één der naast verloopen jaren). Ze werden zoo straks door den Voorzitter genoemd; hunne Levensberigten, door de pen opgeteekend van hen die zich die werkzaamheden voor de Maatschappij gaarne getroostten, zult gij achter onze Handelingen lezen; grootendeels zijn ze reeds gedrukt. Er waren hieronder ook stedelijke leden (van Oordt en van Doeveren). Hun ledige plaats is vervuld. Uwe Maandelijksche Vergadering toch heeft de vergunning, | |
[pagina 18]
| |
haar voor een jaar wederom verleend tot het doen van dusdanige keuzen, toegepast op de navolgende HH.: den Pred. J.E. Inckel, de Dres Theologiae of Litterarum, A. Kuenen, J. van Vloten, E.J. Kiehl, de Mrs J.M. Presburg en B.J. Gratama, en den Heer Directeur van het Akademisch Plaatkabinet, J.L. Cornet. In zes onzer Maandelijksche Vergaderingen hadden wij het genoegen even zoo vele sprekers te hooren; het waren, in November de Heer J. van der Hoeven, onze nieuwe Bestuurder; hij vestigde onze aandacht op vleugellooze vogels in het algemeen, en bepaaldelijk op die soorten welke op de eilanden Mauritius en Nieuw-Zeeland geleefd hebben en waarvan sommige het eerst door Nederlandsche zeevaarders gezien zijn en beschreven (sints gedrukt); in December gaf Dr. Bergman een Overzigt van het leven en de schriften van Mr. J.H. van der Schaaff, laatst Raadsheer in het Provinciaal Hof van Noord-Holland; de Voorzitter Janssen sprak in Januarij d.j., over de beschaving der allervroegste bewoners van ons vaderland, afgeleid uit gevonden overblijfselen; in Februarij schetste ons de Oud-Voorzitter Kist, meerendeels uit onuitgegeven stukken, de Geschiedenis van het adelijk Jufferenstift te Hoog-Elten; in Maart sprak de Heer Mr. H.J. Koenen van Amsterdam, over den Engelschen dichter Robert Montgomery, met overbrenging van eenige zijner stukken in nederduitsche verzen (sints mede gedrukt); eindelijk onderhield ons de Heer A. de Jager van Rotterdam, in April, over eene eerherstelling van den Nederlandschen dichter Willem van Swanenburg. | |
[pagina 19]
| |
Tot de overige werkzaamheden dier vergaderingen behoorde ook weder, als vroeger, het aanhooren van en raadplegen over een en ander rapport, dat òf door het Bestuur, òf door de Maandvergadering in handen der Commissiën, waartoe zulks behoorde, gesteld was. Als daar waren, die over de beide voorstellen van Mr. Koenen, van welke gij in de laatste Jaarl. Vergadering den aanvang gehoord hebt (Handd. 1852, bl. 58). Het eene strekte daarheen, dat de Maatschappij zich de geschiedenis mogt aantrekken der Nederlandsche volkplantelingen, welke in de laatste tijden, zich buitenlands en bepaaldelijk in Noord-Amerika hebben nedergezet, en eene Commissie mogt benoemen om zich met die uitgewekenen in betrekking te stellen. De hoofdredenen waarom de Maatschappij, voorgelicht door de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, die zaak niet van hare bevoegdheid rekende, kwamen hierop neder: Er zijn nog zoo vele andere - en wel veel vroegere - Nederlandsche kolonisatiën, in ons eigen werelddeel: meerendeels nog onbeschreven. Het voorgestelde onderzoek behoort minder tot de geschiedenis, dan tot de staatshuishoudkunde en statistiek, en zou meer een voorwerp van de zorg der regering kunnen geacht worden, of wel der Nederlandsche industrieëlen om handelsbetrekkingen aan te knoopen, gelijk zulks dan ook voor een paar jaren reeds door eene vereeniniging te Amsterdam geschied is. Het andere voorstel van Mr. Koenen strekte ‘om de zorg waarmede het Koninklijk Nederlandsch Instituut zich vroeger belast had, betreffende het zooveel moge- | |
[pagina 20]
| |
lijk weeren der hand over hand meer gebezigde barbarismen in de Nederlandsche taal, zooveel der Maatschappij doenlijk was over te nemen, en dit punt te behandelen, zoo als het bij het Instituut behandeld was; althans dat men de barbarismen, die der Commissie van Taalkunde mogten zijn voorgekomen, jaarlijks zoude publiek maken.’ De Commissie van Taalkunde, hierop gehoord, gaf te kennen, dat, gelijk zij zich van hare oprigting af in 1847, de voortzetting van het werk der taalzuivering tot eene blijvende taak gesteld had, zij het insgelijks nu wenschelijk achtte, daartoe niet eene afzonderlijke Commissie buiten haar benoemd, maar die zaak geheel en al aan haar overgelaten te zien. Dien ten gevolge werd aan haar door de Maandvergadering van November de uitvoering van dit voorstel opgedragen en aanbevolen. Een onzer Leidsche Leden wier de taalkunde vooral zeer ter harte gaat, de Heer Oudemans had vroeger een stuk in een deel onzer Werken geleverd. Dit gaf hem gereede aanleiding om ons een Woordenboek op de Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero voor te slaan, en eene proeve daarvan overteleggen. Had de Commissie voor Taalkunde te voren tegen het opnemen hiervan zwarigheid gemaakt (zie Handd. des vor. jaars), dit was niet omdat zij zulk een arbeid op zich zelf gering schatte, maar uit vreeze dat die voor onze Werken te wijd uiteenloopen mogt en in de meening dat zulk een woordenlijst beter geschikt ware om afzonderlijk uitgegeven te worden. Nu meende zij, na herhaald overleg dienaangaande, aan zulk eenen aandrang geen verderen | |
[pagina 21]
| |
wederstand te mogen bieden, te meer daar de herhaalde aanbieding zich grondde op eene tot ons gekomen aanbeveling der zaak door drie Nederl. taalkundigen, de HH. M. de Vries, A. de Jager en L.A. te Winkel. Daarop is van wege de Maandvergadering besloten, dit geschrift, wanneer het zal ingekomen zijn, behoudens de noodige wijzigingen, op te nemen. In onze Maandvergaderingen kwam ook nog door de werkzaamheid van onzen Bibliothecaris te Winkel een en andermaal een uitvoerig overzigt ter tafel van HDSS. onzer Bibliotheek; namelijk van een HDS. in dichtmaat der Ystoriën Bloeme, en van een in prosa, eene nederd. vertaling des Nieuwen Testaments, weleer bij Meerman aangekocht: overzigten die veelligt later tot eene uitgave van het een of ander leiden kunnen. Dit brengt mij tot hetgeen wij dit jaar als uitgegeven den leden konden aanbieden. Zulks bepaalde zich 1o. tot de herdrukte en te dier gelegenheid herziene wet der Maatschappij (zie Handd. 1852, bl. 54); 2o. tot eene Lijst van alle de sints de oprigting der Maatschappij gestorvene medeleden, met opgave van de plaats, waar hunner in de Handd. of elders, meer of minder uitvoerig gedacht wordt; deze Lijst werd, op verzoek des Bestuurs (Handd. 1852. bl. 21) door den ondergeteekende opgemaakt, en is toegezonden bij het toevoegsel op onzen Bibliotheeks-Catalogus. Bij het toevoegsel, zeg ik: er was toch in de laatste vijf jaren zooveel hetzij aangekocht, hetzij geschonken dat (3o.) het geven van een supplement wenschelijk konde geacht worden. Uwe Bibliotheeks-Commissie heeft | |
[pagina 22]
| |
dit werk volbragt en het stukje, 180 blzz. groot, is in uwe handen (zie voorts het verslag van den Bibliothecaris, bl. 25). Ook de Prijsverhandeling, waarvoor zoo straks het eermetaal werd uitgereikt, is ter perse; blad 10 is afgedrukt en de schoone bladen zijn hier ter tafel; doch het is slechts 1/4 van het geheel; misschien komt zulks, ter bespoediging, en tevens om uw billijk verlangen te bevredigen, in twee stukken, in het licht. Op onze Prijsvragen, wier slottermijn het eind des vorigen jaars was, zijn geene antwoorden ingekomen. Ik gewaagde zoo straks van onze Bibliotheek. Bij den druk des supplements, kwam het Bestuur tot het besluit om van hetgeen toevallig, door geschenken, dubbel bij ons was ingekomen en van de overdrukken onzer eigene verhandelingen gebruik te maken tot ruiling met andere Genootschappen of geleerde Inrigtingen (Bibliotheken, enz.). En wie uwer denkt hier niet in de eerste plaats aan het internationale ruilstelsel, ontworpen door den Heer A. de Vattemare, en door meer dan één volk van het Westelijk Europa gereedelijk opgevat. Ook wij, beleefdelijk door de Commissie die in dezen voor Nederland benoemd is, daartoe uitgenoodigd, leverden onze bijdrage die met dankbaarheid aangenomen, hoop geeft op eenig tegengeschenk. Doch nog meer werd er reeds werkelijk geruild: en wel met in- en buitenlandsche Genootschappen. Wat de inlandsche betreft, (behalve de vroeger aangevangen ruilingen), het Historisch Genootschap te Utrecht zond ons alle hare werken van den aanvang af en vervolgt zulks; de Overijsselsche Vereeniging ter ontwikkeling van provinciale | |
[pagina 23]
| |
welvaart stelde ons voor, alle hare geschriften te zenden tegen eenige der onzen; de Commissie uit Gedeputeerde Staten voor de provinciale Bibliotheek van Friesland ruilde mede met ons. Van de buitenlandsche hebben wij zulks met vrucht gevraagd aan het Kon. Oudheidkundig Genootschap te Copenhagen, en zijn er toe aangezocht van wege twee Oostenrijker Vereine (für Inner-Oesterreich and für Steiermark); van wege het Hamburger Verein en het Mainzer Verein; terwijl een Fransch Genootschap de ruil heeft aangenomen en met een paar Fransche taal-en letterkundige Genootschappen, gelijk ook met de Keizerl. Kon. Academie te Weenen de eerste stappen gedaan zijn, waarvan we den uitslag inwachten: laatstgenoemde heeft in de naastvorige week ons gunstig geantwoord. Met de Belgische Société scientifique du Limbourg en de Académie d'archéologie de la Belgique hebben wij mede ettelijke stukken geruild. Doch hierover verwijzen wij verder tot het verslag van den Bibliothecaris. Van wege het Stedelijk Bestuur onzer gemeente werd, ten nutte van haar gedrukt Jaarlijksch Verslag der stedelijke inrigtingen, aan het Bestuur onzer Maatschappij in den aanvang dezes jaars de vraag gerigt naar den toestand onzer vereeniging. Overtuigd van het nut eener meerdere bekendheid onzer Maatschappij bij het publiek, eene bekendheid, die merkelijk toeneemt, nu ook onze Bibliotheek voor een ieder open staat, hebben wij aan dit verzoek des stedelijken Bestuurs, even als ten vorige jare, volvaardiglijk en naar vermogen beantwoord. Het verslag is sints gedrukt en ons geschonken. | |
[pagina 24]
| |
Van die belangstelling van andere inrigtingen in ons bestaan mogt nog eenigzins blijken door een tweetal noodigingen van Commissiën uit ons Bestuur, in de maand October l.l. tot feestvieringen alhier; den 12 dier maand bij eene voorstelling der Rederijkerskamer Vondel; den 28 daaraanvolgende, bij het 75jarig feest der Leidsche Afdeeling der Maatschappij van NijverheidGa naar voetnoot+. Aan beide werd van onze zijde gereedelijk door eene Commissie uit ons midden voldaan. En hiermede MM. HH., zijn de mededeelingen van den Secretaris geeindigd te achten: andere rapporteurs mogen mij vervangen.
Leiden, Junij 1853. J.T. Bodel Nyenhuis, Secretaris. |
|