Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
van Holland en Zeeland, met aanwijzing van den tijd, in welken zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand dier gewesten hebben gehad, bij herhaling uitgeschreven in den jare 1850, kwam een antwoord in, geteekend met de woorden van Erasmus: Damnas igitur totum hoc vitae institutum? Nequaquam. Deze zinspreuk was dezelfde, waardoor een vroeger ingezonden antwoord gekenmerkt was. Dit, en de inzage des stuks, toonden aan, dat de schrijver van een vroeger ingezonden antwoord gebruik gemaakt had van de hem verstrekte adviezen der beoordeelaars van den jare 1850 (zie Handd. 1850. bl. 60-62). Nadat de adviezen der beoordeelaars (in wier personeel eenige verandering gekomen was, zie Handd. 1852. bl. 20) in hun geheel waren voorgelezen, werd ook het daaruit opgemaakt Praeadvies des Bestuurs medegedeeld, aldus luidende:
‘Het Bestuur der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden heeft de eer, ingevolge de belangrijke en zeer uitgewerkte beoordeelingen der vijf vroeger benoemde Beoordeelaars het navolgende, kortelijk gemotiveerde praeadvys uittebrengen over de ingekomene prijsverhandeling. De schrijver dezer verhandeling heeft in 1848 op dezelfde vraag een antwoord ingezonden dat toen niet bekroond is, zóó om andere redenen als inzonderheid | |
[pagina 47]
| |
omdat hij de bedoeling der vraag niet juist had ingezien. Hij heeft nu, blijkens de gegevene beoordeelingen, niet alleen zijne bewerking veranderd en zijne beschouwing en verdeeling ingerigt naar de advyzen door de toenmalige Beoordeelaars uitgebragt, maar bovendien nieuwe gedrukte werken gebruikt en, ofschoon dit niet van hem had kunnen worden geëischt, meer dan 2000 handschriften en ongedrukte bescheiden gelezen en geraadpleegd en daardoor zijn werk, dat nu 400 buitengewoon fijn en digt geschreven bladzijden in 4to beslaat, grootelijks verrijkt. Eindelijk heeft hij zijne verhandeling niet weinig in belangrijkheid doen winnen, door het kiezen van een hooger standpunt, waaruit hij de inrigting der Kloosters en Abdijen heeft beschouwd. Tegen over deze groote en belangrijke verbeteringen staan eenige niet onbelangrijke gebreken. De stijl had volgens twee beoordeelaars zuiverder, volgens twee andere levendiger, krachtiger en schooner behooren te zijn. Wat de bronnen betreft, zijn eenige gedrukte en handschriftelijke niet - of niet genoeg - gebruikt en daaronder zijn eenige werken gerangschikt die geen gezag hebben. In den inhoud zijn eenige leemten, van zoodanigen arbeid onafscheidelijk. Indien deze aanmerkingen, zonder al te groote moeite, door den schrijver kunnen worden opgeheven en weggenomen - niet zoo ligt is het groot historisch gebrek te herstellen dat volgens de meeste beoordeelaars dit werk aankleeft. Volgens twee der Beoordeelaren is het eerste gedeelte | |
[pagina 48]
| |
der verhandeling in bijzonderheden te uitvoerig en toch over het geheel onvolledig - en is in het tweede gedeelte deels te veel deels te weinig geleverd. Volgens twee andere is het werk wel niet volledig, gelijk de schrijver zelf dit erkent, maar toch zoo rijk en veel bevattend dat men redelijker wijze uit ééne pen en van één hoofd niet meer had mogen verlangen. Door den vijfden Beoordeelaar wordt hieromtrent opgemerkt, dat het eigenlijk gebrek niet in de verhandeling of in den schrijver ligt, maar in de vraag, zoo als zij is opgegeven ten gevolge van een amendement waartegen hij - de oorspronkelijke voorsteller der vraag - in der tijd te vergeefs heeft geprotesteerd. De vraag schijnt werkelijk in ruimeren en engeren zin te kunnen worden verstaan en voor verschillende opvatting vatbaar te zijn, hetgeen alzoo op het werk en deszelfs beoordeeling niet zonder invloed heeft kunnen blijven. Daar niettegenstaande deze aanmerkingen vier van de vijf Beoordeelaren het werk der bekrooning hebben waardig gekeurd, terwijl de vijfde, ofschoon tegen de bekrooning zich verklarende, toch de naauwkeurigheid en belezenheid, den ijver en het taai geduld van den schrijver bewondert, stelt het Bestuur aan de Algemeene Vergadering voor: 1) de verhandeling van den Schrijver met het uitgeloofde en welverdiende eermetaal te bekroonen; 2) den Schrijver kopij te geven van de zeer belangrijke aanmerkingen der Beoordeelaren, opdat hij daarvan vóór de uitgave, zoo veel mogelijk gebruik make, | |
[pagina 49]
| |
inzonderheid ook wat betreft het vervaardigen van een register; en 3) aan de Beoordeelaren den bijzonderen dank der Maatschappij te betuigen voor de naauwkeurigheid en zorg, waarmede zij een zoo uitgebreid en veelbevattend werk hebben willen onderzoeken en beoordeelen.’
Hierna is bij stemopneming met groote meerderheid der leden besloten zich met het uitgebragt praeadvies te vereenigen, en het stembriefje geopend zijnde, bleek schrijver der prijsverhandeling te zijn, de Wel-Eerw. Zeer Gel. Heer R.C.H. Römer, Theol. Dr. en Predikant te Deijl en Enspijk. Na het bekend worden van dezen Heer als schrijver, is, op voorstel des Voorzitters, Dr. Römer met toejuiching tot lid der Maatschappij benoemd geworden. |
|