Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, over 1851-1852.De Commissie voor Taal- en Letterkunde is - alhoewel buiten hare schuld - dit jaar eerst laat in werking getreden. Uit een paar tweetallen ter aanvulling van de met het einde des vorigen jaars openvallende plaatsen van de Heeren Oudemans en van den Bergh, aan wie, overeenkomstig Art. 83 der Wet, volgens het daarvoor vroeger opgemaakte Rooster, de beurt lag om af te treden, door de Commissie het Bestuur aangeboden, werden op de eerste Maandelijksche Vergadering van Vrijdag 3 October, volgens Art. 82 der Wet, de Heeren van Assen en de Wal tot Leden der Commissie benoemd. Eerstgenoemde liet zich die keuze welgevallen: maar Prof. de Wal verontschuldigde zich uit hoofde van zijn lidmaatschap in de Commissie voor Geschieden Oudheidkunde, wier werkzaamheden met de rigting zijner studiën meer overeenkwamen. De Commissie bood daarop een nieuw tweetal aan, bestaande uit de Heeren Bergman en van Iterson; van welke de eerstgenoemde, even als Prof. van Assen, reeds vroeger in de Commissie gezeten had. De Maandelijksche Vergadering van No- | |
[pagina 34]
| |
vember vond goed de meerderheid harer stemmen op den laatstgenoemde uil te brengen: maar Ds. van Iterson bedankte terstond, staande die zelfde Vergadering, wegens zijne andere menigvuldige werkzaamheden. De Commissie moest bij gevolg een derde tweetal opmaken, waarop zij nevens den eerstgenoemde den Heer te Winkel stelde. Daaruit werd eindelijk op de Maandelijksche Vergadering van December de Heer Bergman herkozen: en deze, om de Commissie niet voor de derde maal te leur te stellen, nam, althans voor het loopende jaar, de op hem uitgebragte benoeming aan. Zoo veel tijds verliep er, voor dat op Donderdag den 11 December de Commissie voltallig zitting konde nemen, en zich op nieuw van een' Voorzitter en een' Secretaris voorzien; waartoe zij hare keuze uitbragt, tot President bij voortduring op Prof. Rutgers, en tot Secretaris op den Heer Bergman, die zich genoodzaakt zag zich ook nu weder op nieuw met die taak te belasten. Zoo bragt de stipte en naauwgezette inachtneming van de noodige vormen mede het hare toe, om het in werking treden der Commissie tot na de derde Maandelijksche Vergadering van het Maatschappelijk jaar te vertragen. Doch, ofschoon buiten haar toedoen, zoo laat in werking getreden is de Commissie echter geenszins werkeloos gebleven, dat wil zeggen niet zonder werk, noch zonder te werken. Naauwlijks had zij van hare zamenstelling kennis gegeven aan den Secretaris der Maatschappij, of zij zag zich terstond belast met het onderzoek van eenige Fragmenten van Oud-Nederlandsch Rijm en Proza, door Mr. L. Ph. C. van den Bergh, | |
[pagina 35]
| |
in qualiteit van Bibliothecaris, aan het Bestuur voorgesteld ter uitgave in de Werken der Maatschappij. Eerstelijk moest, overeenkomstig het Bibliotheek-Reglement Art. 32Ga naar voetnoot1), dit voorstel in handen der Commissie gesteld worden, met de vraag 1o. of zij die Fragmenten zelve der uitgave waardig achtte, en 2o of zij zich met de voorgestelde wijze van bewerking konde vereenigen. Tot tweemalen achtereen werd van haar te dier zake een uitgewerkt en gemotiveerd rapport gevorderd. Eerst na haar toestemmend antwoord op deze tweeledige vraag, kon tot het afschrijven en bewerken dier Fragmenten worden overgegaan. En toen de Heer van den Bergh daarmede een begin gemaakt had, moesten, overeenkomstig Art. 104 der Wet, zijne voor den druk gereed gemaakte afschriften en aanteekeningen, op nieuw in handen der Commissie gesteld worden, om consideratie en advys, of die stukken alzoo in de Werken der Maatschappij konden opgenomen worden. Achtervolgens werden aan de Commissie het eerste en het tweede gedeelte van dien arbeid ten onderzoek en ter beoordeeling voorgelegd. Tot tweemalen toe bragt zij ook daarover een goedkeurend rapport uit. De bemoeijingen der Commissie met die Fragmenten zijn dus waarlijk niet gering, en hebben haar tot nu toe onophoudelijk bezig gehouden. | |
[pagina 36]
| |
Omstreeks het midden van de maand Maart diende de Heer Oudemans bij het Bestuur der Maatschappij in, eene proeve van bewerking eener beredeneerde Woordenlijst op de Werken van den Nederlandschen Tooneeldichter der XVII eeuw G. Az. Bredero, met het voorstel om zulk eene Woordenlijst van zes à zevenhonderd artikels voor de Werken der Maatschappij gereed te maken, bij aldien men in dit zijn aanbod genoegen mogt nemen. Ook deze proeve, gelijk de aard der zaak zulks vereischte, werd aan het oordeel der Commissie onderworpen. Zij onderzocht die met genoegen en belangstelling: maar, in aanmerking nemende den aard der zaak en den uitgebreiden omvang waarop dat werk door den Heer Oudemans berekend was, niet minder dan twaalf bladen druks of bij de tweehonderd bladzijden, meende zij zwarigheid te moeten maken om het Bestuur aan te raden, daarvoor een geheel deel of stuk van de Werken der Maatschappij af te zonderen. Zij advyseerde dus daaromtrent, dat men den Heer Oudemans zoude uitnoodigen, om, vooral door bij elders genoegzaam verklaarde woorden te volstaan met eenvoudige verwijzing daarheen, dezen zijnen arbeid zooveel mogelijk te bekorten. Om van geene andere zaken van minder belang te gewagen, werd, naar aanleiding van Art. 93 der Wet, als naar jaarlijksche gewoonte, ook ditmaal wederom de Commissie door het Bestuur geraadpleegd over de keuze van Prijsstoffen voor de vakken aan haar toevertrouwd. Zij deed haar best om bij voorkeur zoodanige vragen op te geven, die niet reeds vroeger voorgesteld geworden waren. | |
[pagina 37]
| |
Het spreekt van zelf, dat, bij dit een en ander haar ter verrigting opgedragen, de Commissie weinig tijds over hield om aan onderwerpen van eigene keuze toe te wijden. Niet te min wist zij in eene harer bijeenkomsten nog een snipperuurtje te vinden, waarop de Heer van Assen eenige opmerkingen mededeelde over de oude Keuren der Stad Leiden en derzelver achtervolgende herzieningen, vooral met betrekking tot de geschiedenis onzer Taal en enkele uitdrukkingen aan het Regtswezen ontleend. De Commissie staat nu, volgens het Rooster van aftreding, in den persoon van haar medelid Rutgers haren Voorzitter sedert drie achtereenvolgende jaren eerlang te verliezen. Zij hoopt in de aanwinst van een ander geschikt medelid tegen October aanstaande voorspoediger te zullen slagen dan met het begin des afgeloopen jaars.
Namens de Commissie voornoemd, Leiden 4 Mei 1852. J.T. Bergman, Secretaris.
De Heer L. Ph. C. van den Bergh vervangt den vorigen spreker, en brengt, namens de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, het volgende rapport uit: | |
Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over 1851-1852.De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft zich ook dit jaar geregeld van hare taak gekweten. | |
[pagina 38]
| |
Zij heeft zeven gewone en twee buitengewone vergaderingen gehouden. Haar personeel heeft volgens de wet weder eenige afwisseling ondergaan. De Heer Wttewaall is namelijk in October des vorigen jaars als lid uitgetreden, en nadat door het Bestuur eene voordragt van twee kandidaten gedaan was, namelijk de Heeren Kist en de Wal, is door de Maandelijksche vergadering ter vervulling der vacature benoemd de Heer de Wal, die zich deze keus heeft laten welgevallen. De Commissie nu voltallig geworden benoemde den Heer de Wal lot haren Voorzitter, terwijl de Secretaris zijne betrekking bleef waarnemen. Ten einde de onderlinge bijeenkomsten door toetreding van meerdere letterkundigen steeds belangrijker te maken, besloot de Commissie, behalve de voormalige leden ook nog eenige andere leden der Maatschappij ter bijwoning dier vergaderingen uit te noodigen, met name de HH. Leemans, Vissering, Dozy en Fruin, waarvan alleen de beide laatsten zich die keus lieten welgevallen. De werkzaamheden der Commissie bestonden deels in het berigten over stukken door de Maatschappij ter beoordeeling aan haar toegezonden, deels in wetenschappelijke mededeelingen der leden, die daarover onderling van denkbeelden wisselden. Drie stukken waren dit jaar hij de Commissie ter beoordeeling aanhangig, namelijk: 1o. Een voorstel van den Heer van Assen, tot opsporing van alle monumenten, ter eere vau verdien- | |
[pagina 39]
| |
stelijke Nederlanders opgerigt, - welk voorstel reeds op het eind des vorigen maatschappelijken jaars ingekomen, toen onafgedaan had moeten blijven. De Commissie heeft desaangaande een gunstig rapport aan de Maandelijksche vergadering ingediend, waarmede deze zich heeft vereenigd. 2o. Een voorstel van den Heer Eyck tot Zuilichem, tot uitgave door de Maatschappij van eene verzameling door hem geteekende schetsen en opstanden van Nederlandsche Kerkgebouwen. De Commissie, na zich van het plan des geëerden voorstellers nader te hebben onderrigt, meende geene vrijheid te hebben de geheele uitvoering dier onderneming aan de Maatschappij aan te raden, maar stelde der Maandelijksche vergadering voor, den Heer Eyck uit te noodigen de voornaamste stukken zijner verzameling, de Romaansche kunst betreffende, met bijvoeging van historische toelichtingen der Maatschappij ter uitgave aan te bieden. Ook dit voorstel der Commissie werd door de Maandelijksche vergadering goedgekeurd. 3o. Eene verhandeling van den Heer F.A. van Rappard over alba amicorum, aan de Maatschappij als eene bijdrage voor hare Werken aangeboden. Op het gunstige berigt der Commissie werd door de Maandelijksche vergadering tot dankzegging aan den steller en tot opname in het ter perse zijnde deel der Werken besloten, nadat het HS. geheel voltooid zou zijn. | |
[pagina 40]
| |
Eindelijk had de Commissie de eer der Maandelijksche vergadering zelve een voorstel te doen in het belang der Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde. Daar namelijk de berigten over de vroegere uitgestrektheid onzer kusten en de oude gedenkteekenen vroeger door de zee verzwolgen, nog zeer gebrekkig waren, wenschte zij de aandacht der Regering op dit punt te vestigen en deze eerbiedig uit te noodigen om bij de aanstaande geologische nasporingen van 's Rijkswege, ook daaromtrent een wetenschappelijk onderzoek te doen instellen, met welk voorstel de Maandelijksche vergadering zich insgelijks heeft vereenigd. De bijdragen der leden en der uitgenoodigde heeren waren de volgenden: De Heer de Wal sprak over het Groninger Stadsboek en de uitgave daarvan door het Genootschap Pro excolendo jure patrio. Om aan te toonen, hoe men, bij gemis eener uitgave, in het afschrijven van dit Wetboek en deszelfs wijzigingen te werk ging, deelde hij daarvan twee HSS. mede, van de jaren 1550 en 1750. De Heer Tydeman gaf een historisch verslag van de stichting van Thysius (Bibliotheca Thysiana te Leiden), en van hare Curatoren en Custoden. De Heer Janssen sprak over zekere Florentynsche statue en bestreed daarbij het gevoelen van Prof. Göttling, dat dit beeld de Duitsche Thusnelda zou voorstellen, hetgeen hem geheel onbewezen voorkwamGa naar voetnoot1). Verder vestigde hij de aandacht der leden op het | |
[pagina 41]
| |
verrijken onzer sphragistische verzameling door zegelafdrukken uit archiven, en sprak bij die gelegenheid over het werk van Melly, Beitr. zur Siegelkunde des Mittelalters, Wien 1846. Th. I. Nog bragt hij ter tafel een afschrift eener beroemde onuitgegevene Cleefsche kronijk, bekend onder den naam van het Honselersche HS., dat vervolgens door de leden onderzocht, doch ter uitgave in de Werken der Maatschappij niet belangrijk genoeg bevonden werd. Ook herinnerde hij aan een berigt, voorkomende in het Handelsblad van 8 April jl. dat, in het klooster Gaasdonck bij Goch, het oorspronkelijke HS. van de Imitatio Christi van Th. à Kempis zou ontdekt zijn. De Heer Bodel Nyenhuis deelde der vergadering meermalen welwillend eenige merkwaardige stukken uit zijne verzameling teekeningen en kaarten mede. Zoo vertoonde hij eenige schetsen van kerken uit Friesland, hem door den Heer Eyck afgestaan, alsmede eenige met waterverw geteekende Nederlandsche landschappen van de hand van Const. Huyghens, en later deelde hij eenige taalkundige kaarten mede, deels om de overeenkomst aan te toonen van verschillende talen over de geheele wereld, waartoe diende de kaart der geheele wereld van God. Hensel (in 1741 Rector te Hirschberg, en bewerker eener Synopsis universae Philologiae, sive unitas el harmonia linguarum totius orbis); terwijl anderdeels deze kaarten strekten, om de verspreiding der verschillende Europesche talen in dat werelddeel duidelijk te maken, namelijk eene Carte des peuples de l'Europe d'après leurs langues, uit Schoell, Tableau des peuples | |
[pagina 42]
| |
d'Europe classés d'après leurs langues, 1812, en eene uit Fischer, das Romanische Sprachgebiet, Halle 1849. De Heer Wttewaall deelde eenige levensbijzonderheden mede over den Hollandschen Admiraal Cornelis Dirksz. en toonde aan, dat zijn familienaam Admiraal van Poppendamme geweest was; verdere nasporingen waren tot zijn leedwezen tot nog toe vruchteloos geweest. De Heer van der Chijs vertoonde der Commissie het gedeelte van zijne Geschiedenis der Nederl. munten, de Geldersche Graven en Hertogen betreffende, voor zoover in Maart jl. tekst en platen afgedrukt waren, en deelde op een anderen tijd, het een en ander mede uit zeker rapport van het lid der Maatschappij Dr. Maas, over den staat der geneeskunde in ons vaderland in de middeleeuwen, gelezen op het laatst gehoudene medische Congres. De overige leden hebben ditmaal niet zoozeer door het leveren van eigene bijdragen als door het mededeelen van inlichtingen en opmerkingen over het aangebodene, hunne medeleden aan zich willen verpligten. Dat zij zich echter niet aan de werkzaamheden onttrokken, blijkt onder anderen daaruit dat thans bij alle de leden der Commissie een onderzoek ondernomen is naar den inhoud der verzameling van keuren en costumen, in HS. op de boekerij onzer Maatschappij aanwezig; dit onderzoek is nog geenszins afgeloopen, zoodat de Commissie eerst later in staat zal zijn den uitslag harer pogingen aan de Maatschappij mede te deelen. |
|