Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1852
(1852)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, Dr. L.J.F. Janssen]De Voorzitter, Dr. L.J.F. Janssen, opent de vergadering met de volgende toespraak:
Geëerde Medeleden!
Als Voorzitter is mij de vereerende taak opgedragen U op dezen feestdag onzer Maatschappij verslag te geven van haren staat en voornaamste lotgevallen. Mijn eerste woord zij eene blijde welkomstgroete. Ik verheug mij U hier weder vereenigd te zien, nog in het bezit van gezondheid en kracht, bereid tot nieuwe werkzaamheid voor den bloei der Maatschappij en tot vriendschappelijk verpozen na den arbeid van een jaar. Hartelijk wensch ik dat dit voorregt u nog dikwijls ten deel valle en onze Maatschappij nog eene reeks van jaren op uw bezit roem dragen moge! Onwillekeurig dringt tot zulk eene bede de eerste gedachte aan onze lotgevallen gedurende het maatschappelijk jaar. Wij missen er toch wederom uit onze rijen die voor een jaar, ja nog voor weinig dagen, de onzen waren, die wij gaarne hadden behouden, maar die de dood van ons heeft weggenomen. Enkelen ontvielen ons hoogbejaard of lang geteisterd en uitgeput in de | |
[pagina 4]
| |
branding des levens, anderen in de kracht hunner jaren en nog een' schat van wetenschappelijken oogst belovende; maar allen verdienstelijk jegens onze Maatschappij of die der letteren in het algemeen en jegens het vaderland. Onze gestorvenen zijn: van der Boon Mesch, van CappelleGa naar eindnoot+, Voet van Campen, Dedel, Fabius, van Gobelschroy, Gützlaff, Provo Kluit, Mahne, Mauvillon, van Massow, van Ryneveld, van Senden, Veltman. Ik noem u enkel de namen; niet omdat ik geen' lust zou gevoelen over hunne verdiensten uit te wijden en daardoor ook van mijne zijde eene bloem des aandenkens op hunne graven neder te leggen, maar omdat hunne verdiensten opzettelijk gehuldigd worden door hen die daartoe beter in staat zijn en deze hulde naar waarde brengen zullen. Daarom alleen zwijg ik bij deze onze rouwe, maar oog met u eerbiedig en dankbaar de ontslapenen na, en terwijl wij hun aandenken in onze harten bewaren, zullen hunne namen en eere in onze jaarboeken onvergetelijk blijven. Wat ons als leden der Maatschappij tot bemoediging strekken kan is niet het minst de verheffende gedachte, dat het in Nederland nog niet aan mannen ontbreekt, die met eere de ledig gevallen plaatsen vervullen kunnen. Een verlies van anderen aard trof der Maatschappij eerst voor weinig dagen. Of zouden wij het geen verlies noemen, dat wij onzen geachten, werkzamen en verdienstelijken bibliothecaris, tot hooger betrekking geroepen, eerlang zullen moeten missen? | |
[pagina 5]
| |
Alleen de overtuiging dat zijne loopbaan er eene verbetering door ondervindt, die onze Maatschappij hem niet schenken kon, en de hoop dat wij een' hem waardigen opvolger zullen erlangen, kunnen tot leniging strekken van ons leedwezen en tot berusting in zijne keuze. Deze verliezen waren het leed dat onze Maatschappij dit jaar getroffen heeft. Voor het overige heb ik u enkel verblijdends te berigten. Aangenaam is daarom thans mijne taak, hoe beknopt zij ook zijn zal; want uitvoerige bescheiden er van zullen straks uwe aandacht bezig houden. Een blik op onze bezittingen en verrigtingen moge u overtuigen, dat onze Maatschappij in eenen bloeijenden toestand verkeert. De gunstige staat onzer middelen gedoogt onbekrompen voortzetting van de uitgave der werken, en doet ook onbezorgd zijn over kosten, die door mogelijke bekrooningen zouden kunnen gevorderd worden. Door de vermeerdering der boekerij is wederom menige leemte aangevuld. En die letterschat was geen dood kapitaal; het werd uitgezet en gaf rente. Menig geschrift op het gebied van taal- en letterkunde en geschiedenis in het licht verschenen of daartoe voorbereid zou zonder onze boekerij niet voltooid of minder degelijk geworden zijn. Aan haar mogen wij ook toeschrijven het verzoek der Redactie van het Nederlandsche woordenboek, om in ons midden, in de leeszaal onzer bibliotheek, het archief harer werkzaamheden te plaatsen. Ik behoef u niet te zeggen met hoe veel welwillendheid | |
[pagina 6]
| |
dit verzoek werd toegestaan, en dat wij deze onze geachte leden den ruimsten toegang verzekerd hebbeu tot alle onze letterkundige hulpmiddelen. Maakte de uitbreiding der blibliotheek een toevoegsel tot den catalogus wenschelijk, de arbeid daartoe is voorbereid; nog in dit jaar zal het u aangeboden worden. Zoo waren onze bezittingen met onze verrigtingen vereenigd, en wij meenen dat dit eene gelukkige vereeniging was; want hoe meer de bezittingen inwerken op de verrigtingen, en deze strekken om gene te verrijken, des te meer zal de Maatschappij toenemen in bloei. Aan verdienstelijke leden hadden wij bouwstoffen te danken voor een nieuw deel der Werken; en kon de vertraging die het uitgeven van lijvige boekdeelen pleegt te veroorzaken ontmoedigend worden voor schrijvers, die de Maatschappij belangeloos verpligten, zoo werd hieraan te gemoet gekomen. Voortaan zullen de Werken bij kleinere stukken worden uitgegeven, waarvan meerderen een deel zullen vormen. Zóó zullen de leden meermalen een aandenken van de Maatschappij ontvangen en wederkeerig aan hunne betrekking tot de Maatschappij herinnerd werden. Daartoe was ook eene andere werkzaamheid bestemd. Gij weet dat de levensberigten, in de Handelingen der Maatschappij opgenomen, eene belangrijke bron zijn geworden voor onze letterkundige geschiedenis. Maar zij zijn moeijelijk te vinden, ook wanneer men het zeldzame voorregt hebben mogt van alle de Handelingen te bezitten. Hierin zal eerlang eene opgave dier berigten voorzien, | |
[pagina 7]
| |
die alphabetisch is gerangschikt en waarbij de bronnen vermeld zijn. Mag ik ook wel met een woord van het verrigtte op de maandelijksche vergaderingen gewagen? Daar heeft het ook dit jaar niet aan stof, maar meermalen aan tijd ontbroken om alles aftedoen wat aan de overweging der leden werd voorgesteld. Wetenschappelijke voordragten hebben de aandacht bezig gehouden en tot nieuw onderzoek aangeprikkeld, en waren zij ook niet bestemd om onze werken te verrijken, zoo waren zij toch uitvloeisels van werkzaamheid in den geest der Maatschappij. Enkelen werden elders uitgeven, en die niet voor openlijke bekendmaking waren ingerigt, verwierven op de vergaderingen eene toejuiching die de sprekers zal overtuigd hebben hoe zeer zij de hoorders verpligt en aan het doel der bijeenkomst beantwoord hadden. Daar waren ook weder de vruchten zigtbaar van de beide commissiën, die door onze wet van 1847 bestendigd zijn. Die commissiën hebben ook in dit jaar geen' arbeid geschroomd om de Maatschappij voor te lichten; zij hebben haar wetenschappelijk leven geschraagd en tot nieuw onderzoek aanleiding gegeven. Een enkel voorbeeld mag ik niet verzwijgen, omdat het een voorstel gold waardoor de Maatschappij gedrongen werd de gewone grenzen harer werkzaamheid te overschrijden en de hooge Regering met een adres te naderen. Toen onze volksvertegenwoordigers de middelen hadden toegestaan voor eene geologische kaart van ons | |
[pagina 8]
| |
vaderland, gaf eene onzer commissiën aanleiding om de Regering indachtig te maken op het wenschelijke, dat die geologische onderzoekingen zoo veel mogelijk ook dienstbaar mogten gemaakt worden aan de opheldering onzer oude geschiedenis, en dat bepaaldelijk mogt worden nagegaan, of er ook geologische bewijzen te vinden waren voor de juiste plaatsen van de vroegste uitwateringen van den Rijn in zee, en dat door peilingen langs de Noordzeekusten mogten worden opgespoord, ligging en toestand van de oude sterkten en plaatsen, die in den loop der eeuwen door de zee verzwolgen waren. Die eerste schrede gaf moed om eene tweede te wagen en andermaal de Regering met onze wetenschappelijke wenschen lastig te vallen. Maar toen gold het, naar het ons toe scheen, handhaving van den vaderlandschen letterroem. Gij herinnert u het berigt der nieuwsbladen, dat onze Belgische vrienden er in dachten te slagen om, des noods langs diplomatieken weg, van onze Regering ter uitgave te erlangen het eenige nog onuitgegeven HS. van Maerlant's Sp. Historiael, in bezit van de IIe Klasse van het opgeheven Koninkl. Nederlandsch Instituut; als grond daarvoor werd aangevoerd, dat na de opheffing dier instelling van haar toch de uitgave niet zou te wachten zijn. Ons hierdoor uitgelokt adres bevatte den wensch, dat de Regering voormeld HS. niet aan het buitenland mogt afstaan vóór aan onze Maatschappij gelegenheid gegeven was te onderzoeken, of zij niet in staat en | |
[pagina 9]
| |
genegen ware de uitgave daarvan op zich te nemen; als grond daartoe werd aangevoerd, dat onze Maatschappij eene vaderlandsche was en dat hare werkzaamheden ook daarin met die der opgeheven Klasse overeenkwamen, dat zij even als deze herhaaldelijk onuitgegeven stukken van Maerlant had in 't licht gezonden. Hoe de Regering deze voorstellen opgenomen hebbe, werd ons nog niet bekend. Hoop op toejuiching heeft ons niet gedreven, maar vrees voor afkeuring mogt ons ook niet weêrhouden; wij vertrouwen dat onze wenschen niet zullen zijn miskend, en hopen dat de uitkomst dit vertrouwen bevestigen zal. Dat wij ook dit jaar weder een prijsantwoord mogten ontvangen om te dingen naar het eer-metaal, zal u een bewijs zijn, dat ook van deze zijde de werkzaamheden der Maatschappij nog vruchten droegen. Geleerde aanmerkingen van beoordeelaars der vroeger ingezonden proeve, hadden den schrijver opgewekt en in staat gesteld om zijn arbeid omtewerken en verbeterd in te zenden. Of hij zal worden bekroond, zal heden van uwe beslissing afhangen, na de voorlichting, waarmede sommigen onzer zich wederom belast hebben. Onze betrekkingen met buitenlandsche Maatschappijen zijn vermeerderd, en aan den uitvinder van het stelsel van een' wetenschappelijken wereldruilhandel is ook van onzentwege eene oplettendheid betoond, die het gevolg was van eerbied voor eene grootsche gedachte, die door hem op prijs is gesteld en die nieuwe vruch- | |
[pagina 10]
| |
ten belooft voor de belangen en de eer onzer Maatschappij. Eindelijk zou ik nog aan te voeren hebben wat verrigt werd tot voorbereiding van de door onze wet geëischte wetsherziening. Maar de beknopte uitkomsten onzer lange beraadslagingen zijn reeds in uwe handen. Het oogmerk daarmede was om de overwegingen op dezen dag te bekorten. De groote beginselen en vrijzinnige grondslagen waardoor onze Maatschappij 86 jaren eervol bestaan en gebloeid heeft bleven daarbij gehandhaafd; wij wenschten daarop slechts voort te bouwen, en ook nu aan geene onzekere proefnemingen opgeofferd te zien wat door de ondervinding der laatste 5 jaren proefhoudend bevonden was. De wijzigingen, die wij waagden voor te stellen, zijn slechts uitvloeisels van onze maatschappelijke ontwikkeling en van gevestigde overtuiging dat de gang der werkzaamheden er nog door zou verbeterd worden. Is verbeterde wetgeving bij elke maatschappij een blijk van hare ontwikkeling en moet zij wederkeerig bijdragen tot haren bloei, dan zullen wij heden, wederom eene verbeterde wet in het leven roepende, eene dubbel aangename taak vervullen mogen; wij zullen bewijzen dat onze Maatschappij in ontwikkeling is vooruitgegaan en bijdragen dat zij schooner bloeijen zal. De taak mij door de wet geboden is hiermede volbragt; het aangevoerde zal u hoop ik overtuigd hebben, dat onze Maatschappij in eenen bloeijenden staat verkeert. | |
[pagina 11]
| |
Wanneer de tijd het vergunde, zou ik thans gaarne van het verledene op onze toekomst het oog vestigen, naar nieuwe middelen uitzien om dien bloei te vermeerderen en naar waarborgen om hem te bestendigen; want bij al het gunstige dat wij opmerkten, zullen wij ons niet inbeelden mogen dat onze Maatschappij hare volmaaktheid heeft bereikt; wij zullen niet wanen dat hare werkzaamheid niet nog krachtiger, hare hulpmiddelen en bezittigen niet nog rijker konden worden; wij zullen niet willen insluimeren op geplukte lauweren, indien wij ook al meenen mogten er een' enkelen te hebben ingeoogst. Gij vergunt mij echter hierover nog wel een woord ten besluite. Bij een plegtig rustpunt des levens is men naar oudvaderlandsch gebruik gewoon niet enkel stil te staan bij het verrigtte, maar ook bij hetgeen onverrigt en ter volbrenging overbleef. Eene hoofdkracht onzer Maatschappij is in hare boekerij gelegen; door haar vooral zal zij duurzaam en vermogend kunnen medewerken aan den opbouw onzer taal en geschiedenis. Die boekerij is wel aanzienlijk, maar niet minder voor groote uitbreiding vatbaar. Onze jaarlijksche bijdragen gedogen geene ruime aankoopen; erflatingen vallen ons zelden ten deel; uit geschenken heeft zij den voornaamsten aanwas te wachten. Zouden die geschenken haar niet rijkelijker kunnen toevloeijen? Zouden niet alle leden der Maatschappij zich willen voornemen om van elk der door hen uittegeven werken of opstellen één exemplaar voor haar af te zonderen? En wanneer wij daarenboven | |
[pagina 12]
| |
eens onze in onbruik geraakte of overbodige boeken, van welken aard ook, aan de Maatschappij vereerden, met vergunning om daarvoor bruikbare voor hare oogmerken in te ruilen, zouden wij een nieuw en krachtig middel bezitten om in hare behoeften te voorzien. Onze zegel-verzameling, hoe belangrijk ook, is naauwelijks in hare beginselen; zij heeft behoefte aan veelzijdige aanvulling, zal zij een waardige plaats innemen in de rij der Europesche verzamelingen van dien aard, en meer beantwoorden aan het doel dat men zich daarmede heeft voorgesteld. Zij zal daartoe meer dan tot dusver uwer aller belangstelling en bescherming behooren te ondervinden. Onze wet gewaagt van verzamelingen behalve de boekerij, en wij hebben er slechts ééne. De wet had de mogelijkheid op het oog dat er nog anderen zouden gesticht worden; deze zijn intusschen nog niet in het leven getreden. Wij wenschen die, als nieuwe hulpmiddelen tot bevordering onzer oogmerken. Vaderlandsche munten, penningen en andere gedenkstukken, vooral overblijfsels van middeleeuwsche kunst, zouden hier op hunne plaats zijn, waar men vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde in den ruimsten zin tracht te bevorderen. - Wanneer de ontbonden Instituutscommissie tot onderzoek van de voorwerpen bij het droogmaken van het Haarlemmermeer gevonden, in ons midden versterkt herleefde, zou tot zulke verzamelingen misschien reeds spoedig de grondslag kunnen gelegd worden. De waarborg voor den bloei onzer Maatschappij kan | |
[pagina 13]
| |
niet in het aantal, maar slechts in de uitstekendheid harer leden gelegen zijn. Even zoo zal het tot haren duurzamen bloei strekken niet dat zij zich beijvere om om vele, maar om degelijke geschriften in het licht te geven. Deze herinnering is misschien niet geheel overbodig, waar wij rondom ons eene bijzonder groote zucht tot uitgeven opmerken, maar die onze Maatschappij, gewoon aan wetenschappelijke bewerking en beperkt door geldelijke middelen, niet zal mogen bevangen. Vreezen wij minder het verwijt dat andere Maatschappijen méér in het licht geven, dan dat zij degelijker bewerkte stukken bekend maken. Er zijn in de laatste jaren archieven en tijdschriften gesticht, aan taal- geschied- en oudheidkunde gewijd; er zijn genootschappen opgerigt, die naast ons met ijver werkzaam zijn op hetzelfde gebied; er zijn uitstekende schrijvers die, buiten onze Maatschappij om, de letterkunde met hunne werken versieren. Daardoor worden behoeften vervuld tot wier vervulling wij niet behoeven te wedijveren. Maar wat wij behoeven is: ons bewust te blijven van onze roeping, waakzaam en werkzaam acht te slaan op elke nieuwe ontdekking, elke nieuwe bron en elk nieuw verschijnsel op ons gebied, te behartigen hetgeen door anderen mogt zijn verzuimd of voorbijgezien, en anderen door onze hulpmiddelen bij te staan en aan te moedigen. Onwillekeurig denken wij hier aan de thans ontbonden Vereeniging, die door het uitgeven van middel-Nederlandsche gedenkstukken aan onze taal- en letterkunde groote diensten bewezen heeft en die hoop gaf daaraan nog | |
[pagina 14]
| |
grootere te zullen toevoegen. Ingenomenheid met zulk een edel streven, dringt ons tot den wensch, waarin gij zeker allen deelen zult, dat zij, wier leden thans ook de onzen zijn, in onze Maatschappij versterkt herleve, en hier hare grootsche taak tot uitbreiding van onzen letterroem wederom opvatten moge. Maar aan zulk eene taak zouden slechts weinigen onzer medewerken kunnen. Eene meer algemeene, eene centrale zamenwerking van alle leden blijft in onze Maatschappij eene nog onvervulde behoefte, niettegenstaande mijn geachte voorganger op de jongste jaarlijksche vergadering daarop met kracht en aandrang heeft gewezen. Het geldt wel een omvattend, maar niet een onoplosbaar vraagstuk onzer huishoudkunde, te weten: alle wetenschappelijke krachten onzer Maatschappij voor hare bedoelingen in beweging te zetten en den weg dier beweging voor elk in het bijzonder op te sporen en aan te wijzen. Dat is de prijsvraag M.H. wier beantwoording ons duurzamer eer zal aanbrengen dan welsprekende redevoeringen en zelfs het uitreiken van schitterend eermetaal. En die prijsvraag zal zeker, zal spoedig opgelost zijn, wanneer gij slechts allen daaraan medewerken wilt. Niets hoop ik vuriger, dan dat mijn opvolger in dit gestoelte het volgende jaar reeds het voorregt smaken zal van op de vruchten te kunnen wijzen, die zulk eene meer gemeenschappelijke zamenwerking zal hebben opgeleverd. Van alles echter wat wij zouden kunnen doen om den bloei onzer Maatschappij te bestendigen, zat het | |
[pagina 15]
| |
voornaamste blijven, dat wij onze liefde voor hare belangen, onze geestdrift voor hare hedoelingen bewaren. Het vaderland heeft op onze Maatschappij het oog geslagen, omdat het weet dat zijne taal en geschiedenis, aan wier opbouw wij arbeiden, zuilen zijn van den staat, wortels en waarborgen onzer nationaliteit. Het vaderland heeft met dubbele belangstelling op onze Maatschappij het oog geslagen, nu het dit jaar eene instelling zag ondergaan, wier Tweede Klasse gedurende bijna eene halve eeuw met ons hetzelfde pad bewandeld, hetzelfde doel had nagestreefd. Maar de leden dier instelling zijn niet ondergegaan; zij leven en werken voort, en wij dragen er roem op dat zij ook onze leden, onze medearbeiders zijn. Zouden wij niet hopen mogen dat zij thans te onverdeelder de onzen zullen zijn, dat hunne talenten thans te onverdeelder onze Maatschappij zullen opluisteren? Hier zitten wij wel niet aan een' koninklijken disch, maar een eigen haard is geld waard; geen koning zelfs zou ons dien betwisten kunnen; en de Koning, dien wij als den onzen vereeren, heeft ook in ons midden wel eene eereplaats willen aannemen! Hij weet, even als zijne doorluchtige vaderen, dat een volk met zijne gehechtheid aan zijne taal en geschiedenis leeft en bloeit, met de verwaarloozing er van sterft en ondergaat. Stellen wij dan de hoop des vaderlands niet te leur. Zoo velen wij arbeiden aan den opbouw onzer taal en geschiedenis, werken wij mede aan het leven van ons volksbestaan, aan de handhaving onzer natio- | |
[pagina 16]
| |
nale eere. Ons leven is kort; onze dagen gaan spoedig voorbij; als eene bloem bloeijen en verwelken wij; maar wat er schoons en edels door ons gedacht, gevoeld, gewenscht en verrigt werd, vergaat niet; het blijft, ook als wij hier niet meer zijn zullen!
L.J.F. Janssen.
Op voorstel van den Heer A. de Vries wordt, onder toejuiching der Vergadering, besloten, om den Spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door ZEd. gereedelijk voldaan wordt. |
|