Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1851
(1851)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Bijlage. Zie Handd. blz. 18. r. 11.
| |
[pagina 99]
| |
Gij herinnert U, M.H., dat verleden jaar, omstreeks dezen tijd, in onze Vergadering het voorstel gedaan werd, om een Algemeen Omschrijvend Woordenboek van onze Moedertaal door deze Maatschappij te doen vervaardigen; en Gij weet, wat er dien ten gevolge in de Commissie voor Taal- en Letterkunde deswegens verhandeld en door dezelve gerapporteerd isGa naar voetnoot1). Hielden toen ter tijd welligt sommigen uwer dat voorstel voor iets geheel nieuws en oorspronkelijks, anderen daarentegen, oudere leden der Maatschappij en beter bekend met hetgeen hare oprigting omstreeks het midden der vorige eeuw en het eerste tijdperk van haar bestaan betreft, zagen daarin niet veel meer dan de vernieuwing van een lang te voren geopperd voorstel, de wederopvatting van een vroeger verijdeld voornemen, de voortzetting van een' weleer gestaakten en afgebroken arbeid. Het lust mij, ter vervulling van de voor heden op mij | |
[pagina 100]
| |
genomene spreekbeurt, u het bewijs van deze stelling te leveveren, door middel van een getrouw verhaal en een beknopt overzigt van hetgeen, gedurende de laatste helft der vorige eeuw, ten aanzien van de toereeding van zulk een Woordenboek in deze Maatschappij voorgesteld en aanvankelijk door haar voorbereid en verrigt is. Zulk een overzigt zal tevens kunnen strekken, om hare verdiensten te dezen opzigte des te beter in het licht te stellen; verdiensten, die zelfs aan menigeen onzer hedendaagsche Medeleden, bij gebrek aan de noodige bescheiden, zoo goed als geheel onbekend zijn.
Reeds in het derde jaar van het bestaan der Maatschappij, opgerigt in 1766, kwam de vervaardiging van een Woordenboek van onze Nederlandsche Taal ter sprake, en werd die terstond, ik zal niet zeggen met algemeene stemmen aangenomen, maar, wat meer is, met bijkans eenparige kracht, lust en ijver aangegrepen. De eer van het allereerst een voorstel daartoe leidende gedaan te hebben komt toe aan Ahasuërus van den Berg, een man genoeg bekend als Godgeleerde en Kerkleeraar, een van de oudste leden dezer Maatschappij, en tevens een gansch niet onbedreven kenner noch ongelukkig beoefenaar van onze Nederlandsche taal en letterenGa naar voetnoot1). Hij deed dit bij Brief aan de Maatschappij van 30 Augustus 1769. In de Handelingen van de Jaarlijksche Vergadering van 1770, bl. 22 en 23, vinden wij deswege het volgende opgeteekend:
‘De Heer van den Berg prijst in zynen brief van den 30 van Oegstmaand 1769 aen als een nuttig werk, het toereden van een volkomen omschryvend Nederduitsch Woordenboek; en als deswege lezenswaerdig de uitnodiging van Ds. van Iperen in No. 47 van de Maendelijksche Bydragen.’ [Dl. II, bl. 509-514. Verg. No. 48, bl. 541-551.] | |
[pagina 101]
| |
‘Hy oordeelt dit geen werk van éénen dag of van éénen man. Hiertoe, zegt hy, moeten zeer vele boeken gelezen, en uitgetrokken worden; allerlei soorten van kunstenaers en handwerkslieden geraedpleegd; alle de byzondere streken van ons Gemenebest niet alleen, maer zelfs der naestaenliggende Landschappen als doorkropen worden, en de tael der landlieden en stedelingen in alle byzondere oorden een voorwerp van byzondere opmerking zijn, zelfs de straettael niet uitgezonderd. De Maetschappy oordeelt hy best geschikt voor zulk een werk, als wordende door 't wegsterven van den enen of anderen het werk niet gestaekt; zy bestaet uit Leden van allerlei landstreek, stand, kundigheid en verkiezing, die met elkanderen lichtelijk zoo veel konden samen brengen als hier geëischt wordt, zelfs zonder dat elk voor zich zelven daeraen zwaren arbeid deed, noch te minder, omdat men zich aen genen tijd behoefde te binden. Ter bereiking van dat oogmerk geeft hy in bedenking, of men niet een besluit zoude behoren te maken, waerby elk der Leden verzocht werd, naer zyne gelegenheid, op het vergaderen van voorraed tot dit Woordenboek bedacht te zijn, en telkens in den Brief van Beschryving tot de Jaerlijksche Vergadering wel uitdrukkelijk te verzoeken, dat de Leden hun vergaderde voorraed der Maetschappy op die Vergadering toezonden of overgaven. 1o. Om zich den enen of anderen Schryver uit te kiezen, by wien men wat byzonders verwachtte, om denzelven met een taelkundig oog te doorlezen, en het opmerkelyke en tot dit oogmerk dienende met de aenhaeling van plaets op te teekenen. 2o. Om een byzonder werk te maken van Landrechten van byzondere steden en streken; de tael, die in dezelve voorkomt, voor al opmerking verdienende, dewijl die enigermate openbaer gezag gekregen heeft. 3o. Om vooral te letten op de tael der Landlieden, en wel | |
[pagina 102]
| |
op die der meestafgelegene landstreken, als welke de minste gelegenheid gehad heeft om besmet te worden. 4o. De moeite te nemen tot het navragen van Kunstenaers en handwerkers, aengaende de woorden, aen hun beroep byzonder eigen. Welke hoofdzaken in 't algemeen den inhoud daarvan zouden moeten uitmaken. En op welke wijze dat werk onder de Leden der Maetschappy, die daertoe mochten genegen zijn, verdeeld zoude kunnen worden. Tot het maken van welk Plan de Heer van den Bosch is benoemd; die het bewerkt hebbende zyne bedenkingen daerover der Maetschappye zal voordragen.’
Tot dus verre het getrokkene uit de Handelingen voornoemd. Het was noodig dit stuk hier in zijn geheel woordelijk en letterlijk over te nemen, omdat het als het ware de eerste kiem bevat van het geheele werk, en bijna van al wat in latere jaren dienaangaande besproken en verrigt is. De eerste vrucht er van was het, reeds in 1771 ontworpene en in 1773 voltooide en voor de Leden gedrukte, | |
[pagina 103]
| |
Beredeneerd Plan tot het vervaerdigen van een Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale, door de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Aen alle de Leden der Maetsch. voorgedragen door de Maendelijksche Vergadering. 16 bladzz. in fo.
Hoe dit Plan tot stand gekomen is, zegt ons het korte voorberigt, ter inleiding aan het hoofd daarvan geplaatst, luidende als volgt:
‘Het voorstel van den Heer Ahazuërus van den Berg, om een Woordenboek der Nederl. Tale te vervaerdigen, met zynen Brief van den 30sten van Oegstmaand 1769, aen onze Maetsch. medegedeeld, en gedrukt achter de Handelingen der Jaerl. Vergad. van het jaer 1770, bl. 22 en 23, heeft aenleiding gegeven tot het maken van een Ontwerp van een Nederduitsch Woordenboek, waer toe de Heer Pieter van den Bosch benoemd is, welke het zelve in de Maendelijksche Vergad. van Hooim. 1771 heeft ingeleverd. ‘De Maendel. Vergad. heeft dit Ontwerp van den Heer van den Bosch, benevens het gemelde Voorstel van den Heer van den Berg, ter overweging gezonden aen de Leydsche Leden, en aen eenige daer toe gekommitteerde Leden buiten Leyden, by welke gelegenheid de Heeren Valckenaer, van Lelyveld, Hinlópen, van den Berg, Kluit en Kreet hunne aanmerkingen en bedenkingen opgegeven hebben, en daerdoor de Maendel. Vergad. in staet gesteld om dit Beredeneerd Plan optestellen, en ter overweging voor te dragen aen alle de Leden der Maetschappye, om in den Brief van beschryving voor de naestkomende Jaerl. Vergad., tot de raadplegingingen en het maken der noodige besluiten op dit stuk, beschreven te worden.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 104]
| |
In dit Plan worden, overeenkomstig het te voren bepaalde, de vier volgende punten achtervolgens behandeld: I. het oogmerk van een algemeen, omschrijvend Nederduitsch Woordenboek bepaald en beredeneerd; bl. 2, 3. II. opgegeven, welke de vereischten zijn van zoodanig een Woordenboek; en welke hoofdzaken in het algemeen den inhoud van dat werk zouden moeten uitmaken; bl. 4-6. | |
[pagina 105]
| |
III. uit welke bronnen (in zeven tijdperken verdeeld) tot dat einde voornamelijk zoude moeten geschept worden; bl. 6-10. IV. op welke wyze deze arbeid onder de Leden der Maetschappij, welke genegen mochten zijn hiertoe het hunne toe te brengen, zoude kunnen verdeeld, en aen de gang geholpen worden; bl. 10-14. Eindelijk wordt aan het geheel ten voorbeeld toegevoegd eene Proeve van het woord Varen, in zijne verschillende beteekenissen, afleidingen en zamenstellingen; bl. 15, 16.Ga naar voetnoot1) Op dit Plan volgden weldra de insgelijks nog vóór de Jaarl. Vergadering van 1773 afgedrukte: Byvoegsels en Aenmerkingen op het Beredeneerd Plan tot het vervaerdigen van een Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale, door de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. 24 bladzz. fol. ‘Toen, namelijk,’ dus luidt de voorafspraak tot dit stuk, ‘het Beredeneerd Plan voornoemd genoegzaam was afgedrukt, zag de Maatschappy zich op eene aengename wyze verrast door een geschrift van den Heer A. Kluit, ten titel voerende: Aenmerkingen op het maken van een Woordenboek der Nederduitsche Taal, waarin de woorden uit hun oorspronglijk afgeleid, en met voorbeelden uit de beste Schryvers in hunne verschillende beteekenissen opgehelderd worden. Deze Proeve van Aenmerkingen behaegde der Maetschappye te wel, om dezelve niet onder het oog van alle hare Leden te brengen, zoodat | |
[pagina 106]
| |
zy het besluit nam om den Heer Kluit te verzoeken dat hy zyne Bedenkingen in eene orde stellen wilde, waerin zy gevoeglijk als een Byvoegsel op het beredeneerd Plan zouden kunnen dienen. Doch die Heer gaf, in eenen brief van den 25sten van Sprokkelmaend dezes jaers (1773), der Maendel. Vergaderinge te kennen, daertoe geene gelegenheid te hebben, en te wenschen “dat de Maetschappy, indien zy gebruik van zijn werk maken wilde, den vorm veranderde, zoo als zy best voeglijk zoude oordeelen, zoo hy slechts voor het drukken het gezicht daarvan hebben mogte.” In gevolge van dit verzoek [zoo zeggen verder de Opstellers] hebben wy de Aenmerkingen van den Heer Kluit met den inhoud van het reeds bekende Plan vergeleken, en alles in zulk eene orde geschikt, als waerin wy meenden dat die Heer het zoude voorgesteld hebben, indien dat Plan hem in handen gekomen ware, eer hy zijn stuk voltooid hadde.’ Zoo bestaan dan deze Byvoegsels en Aenmerkingen, voor verre het grootste gedeelte, in uittreksels uit het voornoemde stuk van den Heer Kluit; en heeft men daarbij tevens gebruik gemaakt van eenige Aanmerkingen, welke de Heeren Alewijn, Bruining, Te Water en Arntzenius, alsmede de Harderwijksche Leden, Herm. Tollius, Joh. Th. Rossyn, Ev. Scheidius en P. Bondam gezamenlijk, op het hun aangebodene Beredeneerd Plan ingezonden haddenGa naar voetnoot1). Om de waarde van deze Bijvoegselen en Aanmerkingen juist te bepalen, moet men ze met het Beredeneerd Plan zelf vergelijken; zij dienen deels tot bevestiging, deels tot opheldering, deels tot uitbreiding, deels ook tot nadere wijziging van het daarin voorgestelde. Beide deze stukken, het Beredeneerd Plan zoowel als de Byvoegsels en Aenmerkingen daarop, waren het een vroeger, | |
[pagina 107]
| |
de andere later, aan de Leden der Maatschappij tijdig genoeg rondgezonden, dat op de Jaarl. Vergad. van Hooimaand 1773, de President, D. van Alphen, in zijne Aanspraak daarvan eene allezins eervolle melding maken kon, te gelijk met het voorstel, om daaruit een verkort, doch wel geschikt en geregeld Ontwerp van zulk een Woordenboek te doen maken; en om dan dit verkort Ontwerp vervolgens bij het Derde Deel der Werken van de Maatschappij te voegen, en op die wijze der Geleerde Nederlandsche Wereld mede te deelenGa naar voetnoot1). Ten gevolge hiervan werd opzigtelijk deze beide stukken, het Bered. Plan met de Byvoegsels en Aenmerkingen daarop, besloten: ‘Dat de Maetschappy zich zal benaerstigen, om een Nederduitsch Woordenboek toetereeden, grootendeels gevormd naer het ontwerp in het Plan en de Byvoegsels en Aenmerkingen op dat Plan vervat; uit welk Plan, en de gemelde Byvoegsels en Aenmerkingen, zy een nader Kort Ontwerp zal doen vervaerdigen, om te dienen tot een Leidraed voor allen, die denzelven in het bewerken van hunne onderwerpen zullen verkiezen te volgen, zonder echter iemand daeraen te willen bepalen.’ En tot Gekommitteerden om dit nader Ontwerp te vervaardigen werden benoemd de Heeren van Lelyveld, Hinlópen, van den | |
[pagina 108]
| |
Berg, Kluit, Fortman, Kreet en van den Bosch; welke dit ontwerp in de Maandel. Vergad. zouden inleveren, door welke het vervolgens in de Jaarlijksche zoude worden gebragtGa naar voetnoot1). Verder besloot men, op die zelfde Jaarl. Vergad. van 1773, ter bevordering van dit voornemen, om zulk een Woordenboek uit te geven, het navolgende verzoek in de Handelingen te plaatsen: ‘Allen den Leden dezer Maatschappye, die enige Aentekeningen, welke zy tot het vervaerdigen van een Nederduitsch Woordenboek dienstig zullen oordeelen, bezitten; of die genegen zullen zijn tot bereiking van dit groot oogmerk in 't vervolg medetewerken, wordt verzocht, alle hunne Aenmerkingen aen de Maetsch. te zenden, welke dezelve zal bewaren; en aen de Maetsch. te melden, welk werk zy voornemens zijn tot dat oogmerk te lezen en uittetrekken, waervan de Sekretaris aenteekening zal houden; zullende de Maetsch., wanneer 'er genoegzame voorraed zal verzameld zijn, het nodige gebruik van de ingekomene Aenmerkingen, tot het samenstellen van zulk een Woordenboek, maken, en in een Voorbericht de namen der genen, welke hunne verzamelingen daertoe hebben ingezonden, melden.’ Daarop leverde, staande die zelfde Vergadering, de Heer Kluit reeds dadelijk eenige bij hem gemaakte uittreksels in; en allermerkwaardigst, ten opzigte van de toezeggingen, terstond door verschillende Leden gedaan, is de brief van den Secretaris der Maatschappij, bij het rondzenden van de Handelingen dezer Jaarl. Vergadering, in Herfstmaand daaraanvolgende daarbij gevoegd. Op de eerstvolgende Jaarl. Vergadering van 1774, door den Voorzitter, D. van Alphen, geopend met eene over het nuttige en doelmatige van zulk een Woordenboek merkwaardige | |
[pagina 109]
| |
toespraakGa naar voetnoot1), werd het te voren aan de Leden medegedeelde verkort Ontwerp ter tafel gebragt. Dit stuk, getiteld: Ontwerp van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, tot, het vervaardigen van een Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale. 8 bladz. fol. bestaat uit XXVII Artikelen, van welke de IX eerste het Woordenboek in het algemeen, en de XVIII daarop volgende de wijze van bewerking en verzameling van bouwstoffen, en wat verder daarmede in verband staat, meer in het bijzonder betreffen. Er werd ‘besloten, het zelve by voorraed vast te stellen, voornamelijk, om te kunnen dienen tot eene handleiding voor die genen, welke de stoffen voor dit Woordenboek zouden verzamelen; dat men echter, vermits sommige Leden zeiden daerop nog enige aenmerkingen te hebben, alle de bedenkingen, welke der Maendel. Vergaderinge daarop door de Leden der Maetschappy zullen worden toegeschikt, zal aennemen, en dezelve ter kennis van de Jaerl. Vergadering brengen, om te zien, of ze tot meerdere volmaking van dit plan dienen kunnenGa naar voetnoot2).’ Vervolgens werden die Heeren, welke de Commissie tot het vervaardigen van dit Ontwerp bekleed hadden, verzocht, overeenkomstig Art. XIV van 't voornoemde Ontwerp, ‘ene Lijst van Nederduitsche Taalgebruiken op te maken, om dezelve aan de Leden der Maatschappye voor te stellen, ten einde door voorbeelden uit de beste Schryvers gestaefd of ontkend te worden, en is den Briefschryver gelast, de Leden der Maatschappye, by den brief, met welken de Handelingen dezer Vergad. verzonden zullen worden, uit te nodigen, om aen de Maendel. Vergadering, voor het einde van de naestkomende Slachtmaend, op te geven, wat zy meenen zouden, dat in die Lijst geplaetst behore te wordenGa naar voetnoot3).’ | |
[pagina 110]
| |
Als de vrucht van dezen herhaalden arbeid der Commissie voornoemd, ontstond weldra een vierde stuk, insgelijks voor de Leden gedrukt, en ter tafel gebragt op de eerstvolgende Jaarlijksche Vergadering, getiteld: Taalkundige Vragen, voorgesteld aan de Leden van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, den 11den van Hooimaand, 1775. met drie Bylagen, te zamen 34 bladz. fol. Om u met den inhoud van dit merkwaardige stuk eenigzins nader bekend te maken, zal het genoeg zijn het beloop er van op te geven, gelijk dit aan het slot er van aangewezen staat. De Vragen I-XXXVIII handelen over de Spelling; XXXIX-LIX, over de Werkwoorden; LX-LXII, over de Voor- en Achtervoegsels der woorden; LXIII, over het Lidwoord de; LXIV-LXXVIII, over de, Zelfstandige Naamwoorden; LXXIX-XCI, over de Byvoeglyke Naamwoorden; XCII-CIX, over de Voornaamwoorden; CX-CXIII, over de Adverbia; CXIV-CXVII, over de Praepositiones; CXVIII-CXX, over de Conjunctiones, enz. eindelijk CXXI, over de Kunst-termen. Van de drie daarachter gestelde Bylagen, behelst de Ie de Nederduitsche Werkwoorden, welke, met alle hunne composita, ongelijkvloeiend gebezigd worden (bl. 17-22); de IIe, de Nederduitsche Woorden, welke, met alle hunne composita, onderscheidenlijk met ei of y, met e of ee, met o of oo, geschreven worden, en in de eerste Byl. niet te vinden zijn (bl. 23-32); en de IIIe, eenige Nederduitsche Woorden, welke, in zommige streken van ons Vaderland, denzelfden klank hebben, doch in de spelling onderscheiden worden (bl. 32-34). Welk oogmerk men met het opgeven van deze Taalkundige Vragen eigenlijk gehad hebbe, blijkt uit de aan het hoofd daarvan gestelde voorafspraak of korte inleiding, namelijk, ‘opdat men, onder het verzamelen van voorraad voor het Woordenboek, ook bedacht zoude zijn op het verzamelen van de noodige bouwstof tot het opmaken van eene volledige Grammatica der Nederlandsche Tale.’ Te dien einde, werden | |
[pagina 111]
| |
daarbij tevens vooraf eenige Vragen van algemeene strekking aan de Leden in overweging gegeven. Bij de behandeling dezer Taalkundige Vragen, op de Jaarl. Vergadering van 1775, ‘besloot men, dat alle de Leden deezer Maetschappye zouden verzogt worden, om hunne andwoorden, byvoegsels, bedenkingen of ophelderingen aen de Heeren, die in deeze Commissie geweest waren, en de Vraegen opgesteld hadden, te doen toekomen, voor de Maendel. Vergad. van Lentemaand 1776’Ga naar voetnoot1). Ten gevolge waarvan, onder anderen, de Heer Alewijn daarop eenige bedenkingen inleverde, gedrukt in de Handel. van de Jaarl. Vergad. van 1776, bl. 6-8, en van welke het eenigzins vollediger eigenhandige opstel zich alsnog onder de Handschriften van de Maatschappij bevindt, Catal. Dl. I, bl. 60 onderaan. Wij keeren van dezen uitstap terug tot de zaak des Woordenboeks. Van den jare 1774 af, tot nagenoeg aan het einde van de vorige eeuw, bevatten, overeenkomstig de bij Art. XXIV van 't voornoemde Ontwerp vastgestelde bepaling, de Handelingen van de Jaarlijksche Vergaderingen, telken jare, een Verslag van de Maandelijksche Vergadering over 't Woordenboek. Men vindt die Verslagen achtervolgens, in de Handelingen van de Jaarl. Vergaderingen van 1774, bl. 13-16; 1775, bl. 18 en 19; 1776, W. 8-13; 1777, bl. 11 en 12; 1778, bl. 6-9; 1779, bl. 3; 1780, bl. 4 en 5; 1781, bl. 6 en 7; 1782, bl. 5; 1783, bl. 7 en 8; 1784, bl. 4 en 5; 1785, bl. 6 en 7; 1786, bl. 6-10; 1787, bl. 3 en 4; 1788, bl. 4; 1789, bl. 6; 1790, bl. 2; 1791, bl. 2; 1792, bl. 4; 1793, bl. 13; en 1794, bl. 5. Deze Verslagen zijn nu eens meer, dan weder minder uitgebreid, zaakrijk en belangrijk, al naar mate de voorraad van ingekomene bouwstoffen meer of minder aanzienlijk, en het werk zelve daardoor meer of minder bevorderd en voortgezet was. Er verliep echter naauwelijks één enkel jaar, zonder de eene of andere meer of min aanmerkelijke aanwinst. Voor | |
[pagina 112]
| |
een geregeld uittreksel zijn ze niet wel vatbaar: de hoofdpunten, waar het hier voornamelijk op aankomt, zijn deze: Volgens het bij Art. l, 2 en 6 van het voornoemde Ontwerp bepaalde ten aanzien van het oogmerk, den inhoud en de vereischten van het bedoelde Woordenboek, zoude het moeten bevatten: 1o. alle Nederduitsche Woorden, die of bij goede Schrijvers gevonden worden, of alsnog in de levende volkstaal gangbaar zijn; 2o. Kunstwoorden, d.i. die aan allerlei kunsten, wetenschappen, handwerken en bedrijven bijzonder eigen zijn; 3o. Woorden, in deze of gene der Nederlandsche Provinciën hedendaags in 't spreken en schrijven in gebruik, anders gezegd verschillende Dialecten of Tongvallen; 4o. zoodanige woorden uit het Moeso-Gothisch, Angel-Saxisch en andere aanverwante talen, als welke strekken tot opheldering van het Nederduitsch; terwijl, volgens Art. 9, alles zooveel mogelijk gestaafd zoude moeten worden met voorbeelden van goede Schrijvers, oudere en latere, en van allerlei meer of min gezag hebbende schriftelijke oorkonden, als Landregten, Keuren, Privilegiën, Handvesten, en wat des meer is; gelijk dit alles meer uitvoerig in het voormelde Beredeneerd Plan uiteengezet en aangewezen was. Ten einde dezen voorraad des te eerder en des te gemakkelijker bijeen te brengen, waren reeds voorlang, deels, uit eigene beweging, deels op uitnoodiging van de Maatschappij, door vele Leden toezeggingen gedaan, om zich met het een of ander bij voorkeur te belasten, of den een' of anderen schrijver uitsluitend te lezen en te excerpeeren; terwijl onderscheiden hunner van tijd tot tijd verschillende uittreksels en aanteekeningen inleverden en die ten gebruike der Maatschappij stelden. Om deze toezeggingen zoowel als deze mededeelingen. meer algemeen, ter kennisse van allen te brengen; daartoe strekte allereerst en voornamelijk dit Verslag van de Maandelijksche Vergadering aan de Jaarlijksche, en de stof daartoe voorhanden was doorgaans verre van onaanzienlijk. Men zie deswegens onder anderen den bovenvermelden Geleidebrief van de Handelingen van 1773, vergeleken met het | |
[pagina 113]
| |
Verslag in de Handelingen van 1774, bl. 13-16; en vele latere opgaven van gelijken aard. Een tweede punt van geen minder aanbelang was het gekruik, dat men van den aldus opgezamelden voorraad maken zoude, en de wijze hoe deze bouwstoffen in behoorlijke orde te rangschikken en te bewaren. Daartoe was reeds in het Beredeneerde Plan voorgeslagen het aanleggen van tien verschillende Portefeuilles, ieder van onderscheiden inhoud en bestemming, te zamen met een ruim met schrijfpapier doorschoten, exemplaar van Halma's Nederduitsch-Fransch Woordenboek, als Ligger of RegisterGa naar voetnoot1). Al spoedig evenwel, het omslagtige en moeijelijke van zulk eene wijze van doen zeer wel inziende, besloot men eene eikenhouten Loketkast te laten maken, met even zoo vele Laden van verschillende grootte, naar evenredigheid der letteren van het Alphabet, om daarin den geheelen woordenschat op te zamelen, en ieder woord met zijne uittreksels, op halve quarto-blaadjes van gewoon schrijfpapier geschreven, terstond op zijne letter en plaats over te brengen. Deze Kast, allereerst voorgesteld in de Bijvoegsels en Aanmerkingen op het Bered. Plan, ten jare 1773, bladz. 22, en vastgesteld bij het verkort Ontwerp, Art. XIX, was gereed in Wintermaand 1777, en werd in de Secretarye of het boekvertrek der Maatschappij opgezetGa naar voetnoot2). Zij staat thans nog, met da daarin opgezamelde Excerpten, op de tegenwoordige Leeskamer van onze Bibliotheek, en is, nagenoeg in den vorm van Secretaire, in hare soort een proefstuk van even degelijke als keu- | |
[pagina 114]
| |
rige bewerking van den ouden tijd. Het bovenstuk, op twee derden van de geheele grootte, bevat de voornoemde Laden, en het onderstuk een paar kleinere bergplaatsen voor papieren van verschillenden aard en inhoud, alles naar behooren afgesloten. Bovendien werden, op voorstel van den Heer F. van Lelyveld ter Jaarl. Vergad. van 1776, op kosten van de Maatschappij, een paar Afschrijvers in het werk gesteld, om de door de Leden overgezondene uittreksels en aanteekeningen, des noodig, over te schrijven, en anderen meer slaafschen en tijdroovenden arbeid ten dienste der Maatschappij te verrigten. Een van die Afschrijvers werd, onder anderen, aan 't werk gezet, om eene volledige Woordenlijst op Melis Stoke naar de uitgave van Huydecoper tot stand te brengen, welke Woordenlijst, vervolgens door eenige deskundige Leden nagezien en goedgekeurd, bij den overigen voorraad voor 't Woordenboek bewaard werdGa naar voetnoot1). Eindelijk moeten wij hierbij nog verwijzen naar hetgeen over het aankoopen van Boeken uit de letterkundige nalatenschap Van Jan Jac. Schultens in 1780, bepaaldelijk ten dienste van het Woordenboek, bereids gezegd is in het Voorberigt op den Catalogus van de Bibliotheek der Maatsch. bl. VIII. Alzoo werden de voorbereidselen tot het groote werk, gedurende eenige jaren, zooveel mogelijk, onafgebroken voortgezet, nu eens met meer dan eens met minder gunstig gevolg; tot dat in den jare 1783, op voorstel van de Maandel. Vergad. eene vaste Commissie werd benoemd, onder den naam van Gekommitteerden tot het Woordenboek, ‘ten einde dit groote werk der Maatsch. met des te gezamenlyker ernst worde voortgezet; en de noodige middelen aangewend, om, zoodra mogelijk zijn zal, door eene Proeve te toonen, hoe verre het met het Woordenboek der Maatschappye, binnen eenige weinige jaren, zal kunnen gebracht worden; hoedanig eene Proeve de Maandel. | |
[pagina 115]
| |
Vergad. zeer dienstig oordeelt, ter vermeerderinge van den iever der Taalkundige Leden onzer Maatschappye, tot het inleveren van den voorraad, welken zy reeds bezitten of verders genegen zouden wezen te verzamelen: terwijl men tevens, door eene zoodanige Proeve, best zoude kunnen oordeelen, in hoe verre het Ontwerp der Maatschappye, tot het toereeden van het Woordenboek, zoude behooren gevolgd, in hoe verre veranderd te worden.’ De daartoe benoemden waren de Heeren van Lelyveld, Clignett en SteenwinkelGa naar voetnoot1). Op de Jaar. Vergadering van 1785 werd ‘beslooten, Gecommitteerden [aan welke inmiddels reeds de eerstgenoemde door den dood ontvallen, was] te verzoeken tot het vervaardigen van een bericht wegens den tegenwoordigen staat des werks van het Woordenboek, en wat 'er nog byzonder vereischt worde, om eens eindelijk met vrucht hand aan het werk te slaan’Ga naar voetnoot2). Gekommitteerden waren op de eerstvolgende Jaarl. Vergad. gereed met hun Bericht, vergezeld van een drietal Bylagen tot opheldering: A. Opgave van HSS. en gedrukte Boeken, volgends de verdeeling der (zeven) Tydperken, in het beredeneerd Plan, aan de Leden der Maatschappye in 1773 voorgesteld, welke reeds zijn geëxcerpeerd; B. Woorden, betrekkelyk tot Kunsten en Handwerken; C. Woordenlijst der gemeene Landstale. Een inderdaad merkwaardig stuk, waarvan, wat het eerste punt betreft, den tegenwoordigen staat des werks, de inhoud hoofdzakelijk hierop nederkomt: ‘Dat de voorraad tot het toereden, van het Woordenboek nog zeer onvolkomen was, ja misschien nog niet toereikende zoude zijn, om een Specimen of Proeve te geven. Dat in geen der onderscheiden tijdperken de Verzameling van Excerpta vollediger was, dan in de beide eerste; dat het meer mangelde aan goede voorbeelden uit Schrijvers van lateren tijd, ook bijzonder uit de werken van Rederykers, | |
[pagina 116]
| |
en uit onze beste Dichters en Prosaschrijvers, met name uit Vondel. Dat het niet beter gelegen was met den voorraad van woorden tot Kunsten en Handwerken behoorende. Dat die uit de levende Volkstaal slechts een gering gedeelte van de inwoners van ons Vaderland bevatten. Dat eindelijk de verzameling van woorden uit verwantschapte Talen mede nog zeer gering is.’ Wat het andere punt betreft, de vereischten om eindelijk met vrucht kanden aan het werk te slaan, in aanmerking genomen de zwarigheden, waaraan men, volgens het oordeel van Gecommitteerden, den tragen voortgang in het vervaardigen van het Woordenboek hebbe toe te schrijven, ‘namen zij de vryheid aan de Vergadering voor te dragen, of niet te dien einde en tot spoediger voortgang van het geheele werk van het Woordenboek, dienstig zijn zoude, dat de geheele voorraad van Excerpten, in den boezem der Maatschappije ingebracht, by wyze eener Alphabetische Woordenlijst gedrukt wierd, welke, na het oordeel van Gekomm., in dezer voege behoorde te worden ingericht, dat ieder woord slechts wierde opgegeven met byvoeging van den Schryver by wien, en de plaats waar hetzelve gevonden wierd,’ - ten einde een ieder in de gelegenheid te stellen om, uit die Woordenlijst wetende wat er voorhanden was, dit verder te vermeerderen en aan te vullen. Het besluit daartoe genomen zijnde, waren weldra de zes eerste vellen van deze Woordenlijst afgedrukt, en werden op de Jaarl. Vergad. van 1787, door Gecommitteerden ter tafel gebragt, te gelijk met een Rapport, waarin zij zich wegens den tragen voortgang van het werk verontschuldigden, uit hoofde van de toenmaals in het vaderland heerschende onlusten, en van een verschil met den Drukker, dat evenwel gelukkig vereffend was. Die vellen werden in Oogstmaand daaraanvolgende aan de Leden rondgezonden, voorafgegaan van een' Geleide-brief van den Secretaris J.A. Clignett, tevens een der Gecommitteerden, en van een Naamlyst der Aucteuren, waar uit de Excerpten getrokken sijn. | |
[pagina 117]
| |
Ik moet hier, om alle aanleiding tot anders misschien niet ongegronde aanmerkingen af te snijden, ten aanzien van het oogmerk, waarmede die Woordenlijst gedrukt werd, U wel degelijk doen opmerken, dat dit geenszins was om eene voorloopige proeve van het Woordenboek te leveren; - immers daartoe zoude die Lijst weinig geschikt en veel te onvolledig zijn; - maar enkel en alleen, om van de voorhanden zijnde Excerpten aan alle de Leden der Maatschappij kennis te geven, en hen langs dien weg in staat te stellen om des te eerder en gemakkelijker het nog ontbrekende aan te vullen en het gebrekkige te verbeteren. Die Woordenlijst was eigenlijk niet meer dan een Register op den reeds verzamelden voorraad en; uit dit oogpunt beschouwd, was zij zeker een niet geheel ongeschikt hulpmiddel. Zij is echter nimmer voltooid, en niet verder voortgezet dan tot in Letter H, op 't woord Hits voor Hittig. Het vroegtijdig afsterven van den kundigen en werkzamen van Lelyveld (in 1785), en de uitlandigheid van den Heer Steenwinkel (in 1788), die dit werk voornamelijk op zich genomen had, veroorzaakten niet alleen dat er in het eerstvolgende jaar aan den druk der Woordenlijst weinig verrigt werd, maar tevens, dat uit de drie vroeger tot het Woordenboek Gecommitteerden de Heer Clignett alleen tegenwoordig was. Niemand verwondere zich daarom, zoo men op de middelen bedacht werd, om die breuke te herstellen. Dit geschiedde op de Jaarl. Vergad. van 1789, waarop, bij gelegenheid van het gewone Verslag, de President, H.A. Schultens, voorstelde ‘eene Commissie te benoemen van zeven Leden, om, by rapport, ter volgende Jaarl. Vergadering voortestellen, wat er, hunnes oordeels, diene gedaan te worden, om met den meesten spoed ter eindelyke voltoyinge en uitgave van het Woordenboek werkzaam te zijn, en naar welk plan de samenstelling best kunne worden ingericht.’ ‘Dit voorstel’ - zoo lezen, wij verder - ‘werdt algemeen goed gekeurd, en zijn, in gevolge van het zelve, dadelijk tot | |
[pagina 118]
| |
deze Commissie benoemd de Heeren van den Berg, Hinlópen, Kluit, te Water, Valk, Clignett en Nozeman. Voorts is goed gevonden, om ter bevordering van spoed, bepaaldelijk één Heer uit deze Commissie te verzoeken tot het vervaardigen van een opstel, geschikt, om aan den verderen Gecommitteerden ter beoordeeling te worden medegedeeld, en, na met hunne aanmerkingen verrijkt te zijn, tot een grondslag te dienen voor het bedoelde rapport, 't welk alsdan, bij gemeene raadpleging der geheele Commissie, zoude kunnen worden opgemaakt. ‘Tot dit werk is de Heer N. Hinlópen verzocht, terwijl voorts besloten is, de gezamenlyke Leden der Maatschappy, by de Handelingen dezer Vergadering, te verzoeken, om de bedenkingen, welke zy op dit onderwerp mogten hebben, voor de maand October aan den Heer Clignett toetezenden, ten einde den Heere Hinlópen te kunnen worden medegedeeld.’ Handel. van 1789, bl. 6. Op de eerstvolgende Jaarlijksche Vergadering van 1790, berigtte de Secretaris ‘van Heeren Gecommitteerden tot het Woordenboek, bij mangel van stoffe, geen verslag ontvangen te hebben;’ - en de Heer Hinlópen ‘in de Commissie, zijn Ed. ter laatstgehoudene Jaarl. Vergadering opgedragen, niet behoorlijk werkzaam te kunnen geweest zijn, uit hoofde van verschillende voorgekomene zwarigheden, onder welke voornamelijk ook deeze, dat zijn Ed. niet genoegzaam onderricht was, in hoe verre zich te moeten regelen naar een Plan, in vroegere jaaren nopens het Woordenboek ontworpen, en als toen ten dienst der Leden gedrukt.’ Na den Heer Hinlópen deswege eenige nadere opheldering gegeven te hebben, besloot de Vergadering ‘de Commissie te continueeren, en dezelve te verzoeken, om, in haaren arbeid, ook het gemelde voor handen zijnde Plan in het oog te houden.’ Handel. bl. 2. Op de Jaarl. Vergadering van 1791 bragt de Secretaris ter tafel ‘het opstel, door den Heer Hinlópen vervaardigd, en door deszelfs Medegecommitteerden goed gekeurd, om te dienen | |
[pagina 119]
| |
tot rapport der Commissie, by de Jaarl. Vergadering van 1789 benoemd, en by die van 1790 gecontinueerd.’ Dit stuk, als Bijlage tot de Handelingen van den dag gedrukt en getiteld: Ontwerp tot het opstellen en bewerken van een Nederduitsch omschrijvend Woordenboek, 11 bladz. in fol., wel te onderscheiden van het bovengenoemde Ontwerp van den j. 1774, komt daarmede, wat den aanleg en de vereischten van het Woordenboek betreft, in de hoofdzaak overeen; doch verschilt daarin van het eerste, dat het niet zoo zeer het verzamelen der bouwstoffen op het oog heeft, maar veeleer de zamenstelling zelve van het Woordenboek uit die bouwstoffen, en de wijze hoe dat werk 't best zoude kunnen verrigt worden. De Heer Hinlópen stelt voor, den aanwezigen voorraad in een ruim doorschoten exemplaar van Halma's Woordenboek over te brengen, en dat werk bij voorkeur onder de Leidsche Leden, als op de plaats zelve tegenwoordig, te verdeelen. Voorts wil hij, dat men te gelijker tijd aan de zamenstelling van eene Spraakkunst arbeiden zal; welke taak aan een drie- of viertal daartoe geschikte Leden buiten Leiden zoude kunnen opgedragen worden. ‘By de deliberatiën over dit Rapport verder gehouden,’ - zoo vervolgen de Handel. van 1791, bl. 3, - ‘werdt door den Heere Schultens het voorstel gedaan, om, na dus op nieuw te zijn toegelicht, thans ter laatste voorbereiding tot het groote werk zelf, eene nadere Commissie te benoemen, byzonderlijk tot deze vier punten: ‘1o. Om, zo uit het beredeneerd Plan en verdere daar toe behoorende stukken, als naar aanleiding van het nu ingeleverd Rapport, een bepaald ontwerp te vormen, en den gehelen aanleg des werks stellig te regelen. ‘2o. Om, door eene naauwkeurige opneming van den voor handen zynde voorraad, juist aan te wyzen wat, volgens dit gemaakte ontwerp, nog zoude ontbreken, en hoe dit ontbrekende best kunne worden aangevuld. ‘3o. Om, indien mogelijk, één of meer Leden op te spoo- | |
[pagina 120]
| |
ren, welken het zoude lusten de dadelyke toereeding des werks op zich te nemen, en het Woordenboek samen te stellen. ‘4o. Om, by da voorwaarden, op welken aan zodanig Lid, of zodanige Leden, die gewigtige arbeid zoude kunnen worden opgedragen, ook te bepalen de beste wyze van uitgave.’ ‘Dit voorstel in overweging gebragt en algemeen goedgekeurd zijnde, werden dienvolgens tot deze Commissie benoemd de Heeren Kluit, Schultens en C. Boers, en is voorts den Secretaris de Kruyff, op deszelfs verzoek, vergund, om de zittingen dier Commissie van tijd tot tijd te mogen bywoonen. ‘Wijders, daar, by het uitgebragt Rapport, de Heer Hinlópen met kracht van redenen hadt aangedrongen op de noodzakelijkheid, om bij het Woordenboek ook te voegen eene Nederduitsche Spraakkunst, stelde de Heer Schultens al mede voor, om het opstellen eener zodanige Spraakkunst te stellen tot eene byzondere take, afgescheiden van die des Woordenboeks, en dus ook daar toe dadelijk eene byzondere Commissie van drie Leden te benoemen. ‘Ingevolge van dit voorstel, 't welk algemeen is goed gekeurd, werden tot de volvoering van dien arbeid verzogt de Heeren Hinlópen, Scheidius en Fortman.’ Dus verre de voornoemde Handelingen van 1791. Gekommitteerden tot het Woordenboek gaven op de eerstvolgende Jaarl. Vergadering van 1792 berigt ‘dat zij niet nagelaten hadden, aan de uitvoering van dezen hunnen last zoo veel yver en vlijt te besteden, als hunne ambts- en andere bezigheden hadden willen gedogen; - dat zy in de daad merkelijk op hunnen weg gevorderd waren, en zich vleiden, dat zy, door onderlinge hulp, de voorkomende zwarigheden overwinnende, het gewenschte einde langzaamerhand bereiken, althans veel dichter hetzelve naderen zouden, dan zy zich in den beginne durfden voorstellen; - dat zy echter voor als nog buiten staat waren een volledig Rapport van hunne Commissie uit to brengen, en derhalve de continuatie hunner Commissie verzochten.’ Waarbij nog de Heer Schultens, ‘ter nadere proeve van den | |
[pagina 121]
| |
arbeid der Commissie, een zakelijk berigt voegde van hetgeen door dezelve, in voldoening aan het eerste punt van haren last, nopens het plan van den aanleg des Woordenboeks reeds was vastgesteld.’ Handel. 1792, bl. 4. Middelerwijl was, door tusschenkomst van de Maandel. Vergadering, gedurende het afgeloopen jaar, een begin gemaakt met de uitvoering van het voorstel door den Heer Hinlópen bij zijn Ontwerp gedaan, daartoe strekkende om den reeds vergaderden Woordenschat in een met wit papier ruim doorschoten Woordenboek van Halma te doen overbrengen. Om in dezen van de vereischte naauwkeurigheid verzekerd te zijn, bediende men zich van de kundige en geoefende hand van Corn. Heyligert, een geletterd Boekhandelaar hier ter stede, onder het opzigt van den Heer Kluit. Een en andermaal bij herhaling gaf de Secretaris hieromtrent berigt, op de Jaarlijksche Vergaderingen van 1793 en 1794Ga naar voetnoot1). Maar voor het overige stond de zaak zoo goed als stil, waartoe vooral de sedert eenigen tijd wankelende gezondheid van Schultens het hare bijdroeg. Op de Jaarl. Vergadering van 1793 Meld het berigt der Commissie in ‘dat zy, byzonderlyk uit hoofde der voortduurende ziekte van den Heere Schultens, zo wel als door eenige andere beletzelen, verhinderd was, de haar aanbevolene take af te werken, en dus buiten staat alsnog het beloovde rapport in te leveren.’ Handel. 1793, bl. 13. Eer nog de Jaarl. Vergadering van 1794 bijeenkwam, was H.A. Schultens, wiens doorzigt en ijver ook in deze Commissie bijzonder hadden doorgestraald, reeds niet meer; en | |
[pagina 122]
| |
viel er dus ditmaal omtrent het Woordenboek, van wege de Commissie, niets verder te berigten. En - om dit in het voorbijgaan te zeggen - van de op de Jaarl. Vergadering van 1791 voorgestelde Commissie voor eene Spraakkunst kwam volstrekt niets, nadat van de drie daartoe benoemde Leden, de Heeren Hinlópen, Scheidius en Fortman, de beide eersten achtervolgens, in 1792 en 1793, aan de Maatschappij door den dood ontvallen waren (Handel. 1793, bl. 2-4, en 1794, bl. 1, 2.) en de laatstgenoemde tegen de Jaarl. Vergadering van 1793 een geheel weigerend antwoord ingezonden had (Handel, bl. 11). Van het onrustige omwentelingsjaar 1795, - ofschoon ook toen nog de Jaarlijksche Vergadering voortgang had-valt er voor het Woordenboek zeker niet veel te verwachten. En zoo bleef de zaak slepende, tot dat op de Jaarl. Vergad. van 1796, de Heer P. Weiland, eerst sedert 1789 Lid der Maatschappij, zijn voornemen aankondigde om op eigen hand een Woordenboek te bewerken. In de Handelingen van dat jaar, bl. 8, vinden wij daaromtrent het volgende opgeteekend: ‘De Heer Weiland bericht aan de Vergadering, dat hij voornemens is een taalkundig Nederduitsch Woordenboek zamen te stellen en in het licht te geven, beandwoordende aan eenigen der vereischten, in het Beredeneerd Plan tot het vervaardigen van een algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederduitsche Tale opgegeven, in zo verre dezelven alleen de regte spelling der woorden betreffen; deelt der Vergadering wijders eene kleine proef van zodanig een Woordenboek mede; en verzoekt de vrijheid te erlangen, om, ingevolge het 22ste lid van het Ontwerp der Maatschappije tot het vervaardigen, van het Woordenboek, uit den voorraad der Maatschappij zodanige aantekeningen en voorbeelden afteschrijven, als hij tot zijn oogmerk dienende daarin zoude vinden.’ ‘De Vergadering bedankt den Heer Weiland voor dit bericht, verklaart zich ten volle genegen, hem ter volvoering der ontworpene moeilijke take, alle mogelijke hulpmiddelen te | |
[pagina 123]
| |
verleenen, enz.’ Waarmede overeenstemt wat de Heer Weiland zelf schrijft in het Voorberigt tot zijn Woordenboek. Na dien tijd vinden wij van de voortzetting van den arbeid des Woordenboeks geen enkel spoor meer. Jammer voorzeker, dat eene zoo grootsche taak, met zulk eene algemeene goedkeuring bejegend, en met zulk eene bijkans eenparige medewerking ondernomen en gedurende een tijdvak van meer dan vijf en twintig jaren voortgezet, tot geen meer bevredigend resultaat heeft mogen leiden, en sedert de herleving dezer Maatschappij uit den staat van werkeloosheid, waarin zij van 1799 tot 1803 gedurende drie jaren achtereen verzonken lag, tot nog toe niet weder voor goed is opgevat. Gelukkig evenwel, dat er toch iets tot stand kwam, Weiland's Nederduitsch Taalkundig Woordenboek namelijk, van den jare 1799 tot 1811 in 11 deelen in het licht verschenen. Het is hier de plaats niet, en ook thans de tijd niet meer, om in eene opzettelijke beoordeeling van dat werk te treden. Met beroep op het gestelde door Ypey, Gesch. der Nederl. Taal, Dl. I, bl. 561-564, houden wij ons aan de drie volgende aanmerkingen. Vooreerst, voldoet Weilands Woordenboek niet in allen deele aan de eischen van een algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal, gelijk de Maatschappij zich dit voorstelde; bestemd om den geheelen Taalschat te omvatten, dit was ook zijn doel niet, gelijk hij zelf duidelijk te kennen gaf bij zijn berigt aan de Maatschappij, vergeleken met zijn Voorberigt bl. 5. Ten tweede, het maakt dan ook een Woordenboek, als dat, hetwelk de Maatschappij beoogde, in geenen deele overtollig: ‘Zulk een Woordenboek,’ - zoo zegt hij, van het zijne sprekende, bl. 6, - ‘is immer een dringende behoefte voor velen mijner Landgenoten geweest; en het zou dit blijven, zelfs dan nog, wanneer het, door de Letterkundige Maatschappij ontworpen, algemeen omschrijvend Woordenboek, voordgezet en voltooid wierd.’ Ten derde, Weiland heeft den voorraad van de Maatschappij niet uitgeput: hij heeft er, insgelijks volgens eigene bekentenis bl. 7, slechts zoodanig gebruik van gemaakt, als hij tot de zamenstelling | |
[pagina 124]
| |
van sijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek noodig oordeelde. Het is duidelijk, vooral uit deze laatste zinsnede, dat het bij de Maatschappij verzamelde door Weiland wel gebruikt, maar niet opgebruikt is. Wat ook hij en anderen, vroeger en laterGa naar voetnoot1), daaruit tot eenig bijzonder doel mogen gebruikt hebben - wat er ook, door lengte van tijd en herhaalde plaatsverwisseling, van verloren moge geraakt zijn - die voorraad, voor zooveel die tot ons gekomen en voor ons bewaard gebleven is, bevat nog steeds eene niet onaanzienlijke menigte van bouwstoffen van verschillenden aard, waarde en gehalte, van stuk tot stuk aangewezen in den Catalogus van onze Bibliotheek, onder de opgave van onze Handschriften en Drukwerken met geschreven aanteekeningen, inzonderheid Dl. I, bl. 59-66 en 90-92, en Dl. II, bl. 483 en 490. Moge het door het voorgeslacht met zoo veel zorg en ijver bijeen gebragte voor het nageslacht niet geheel ongebruikt te loor gaan! - Met dezen wensch besluit ik mijne rede. |
|