Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1851
(1851)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Levensberigt van Karl Lachmann.Karl Lachmann werd den 4 Maart 1793 te Brunswijk geboren. Zijne eerste wetenschappelijke opleiding ontving hij in het Catharineum daar ter stede, en de liefde voor de letterkunde, die hem van nature eigen was, werd daar nog sterker aangevuurd door de voortreffelijke leiding, die Conrad Heusinger zijnen leerlingen wist te geven. Na een kortstondig verblijf te Leipzig vertrok hij naar de Hoogeschool te Göttingen. Hier werden zijne taalkundige oefeningen met ijver voortgezet. Dissen, de ernstige philoloog, die aan de studie van het lierdicht des Griekschen meesters de bespiegelingen der wijsbegeerte verbond; Ernst Schulze, die door zijne betooverde Roos en menige andere vrucht van zijnen edelen geest geheel het Duitsche vaderland mogt boeijen en onze Lachmann stichtten aldaar in 1811 het Philologische gezelschap. Gedurende de honderd dagen diende hij als vrijwillige jager in het Pruissische leger en na het herstel van den vrede bleef hij tot zijnen dood toe aan Pruissen verbonden. Eerst colloborator aan het Werdersche Gymnasium te Berlijn, werd hij vervolgens naar Koningsbergen verplaatst, waar hij in 1816 eene betrekking aan een der scholen, in 1818 het buitengewoon Hoogleeraarambt aan de Universiteit aanvaardde. In 1825 keerde hij in laatstgemelde betrekking naar Berlijn terug, en naauwelijks verliepen er twee jaren, toen hij reeds tot gewoon Hoogleeraar werd bevorderd. Na gedurende het vierde gedeelte | |
[pagina 93]
| |
eener eeuw daar ter plaatse de wetenschap met verbazingwekkenden ijver beoefend, tallooze leerlingen van allerlei rang en rigting gevormd, en getracht te hebben de philologische kritiek op een vasten en zekeren grondslag te bouwen, werd hij in de maand Maart l. l. op acht-en-vijftigjarigen leeftijd aan de wetenschappen en aan de Hoogeschool, waarvan hij een sieraad was, door den dood ontrukt. Het is hier de plaats niet te wijzen op de menigvuldige geschriften, waardoor hij poogde de beginselen, die hij voor de eenige ware hield, op de overblijfselen der klassieke oudheid toe te passenGa naar voetnoot1). Evenmin mogen wij hier uitweiden over zijne beide uitgaven des Nieuwen Verbonds, of aangaande de schriften, waardoor hij Ulpianus en Dositheus ophelderde of den tekst van GajusGa naar voetnoot2), na zoo vele uitstekende pogingen van andere geleerden, aan een hernieuwd kritisch onderzoek onderwierp. Wij willen hier alleen wijzen op de voornaamste zijner veelvuldige werken, die de letterkunde en het volksleven in de Germaansche wereld gedurende de Middeleeuwen in een nieuw licht stelden, en die ook onze Maatschappij noopten hem in 1842 haar lidmaatschap aan te bieden. Hiertoe behooren vooreerst zijne studiën betrekkelijk de Nibelungen. Reeds in 1816 gaf hij te Berlijn eene voorlezing ter perseGa naar voetnoot3) Ueber die ursprüngliche Gestalt des Gedichts von der Nibelungen Noth (111 blz. 8o), waarin hij het voorbeeld, door Wolf ten aanzien der Homerische zangen gegeven navolgde, en Göttling, den schrijver der Nibelungen und Gibelinen, bestreed. Hierop volgde in 1826 (311 blz. 4o.) zijne | |
[pagina 94]
| |
eerste uitgave van der Nibelungen Not mit der Klage, waarvan de tweede in 1841 (Berlin, Reimer, 372 blz. 8o.) verscheen, op tallooze plaatsen verbeterd, een boek, bij welks lezing men naauwelijks ontberen kan het in 1836 uitgegeven werk van onzen Lachmann Zu den Nibelungen und zur Klage, misschien het heerlijkste gedenkteeken van zijne scherpzinnigheid en uitstekende talenten. Voeg hierbij het prachtwerk, hetwelk bij gelegenheid dat het vierde eeuwfeest der drukkunst in Duitschland gevierd werd, in 1840 door den Berlijnschen hofboekdrukker Decker werd uitgegeven, welligt het schoonste voortbrengsel van de Duitsche pers uit de eerste helft der 19de eeuw. Het bevat op 155 bladzijden in atlas-formaat Zwanzig alte Lieder von den Nibelungen, herausgegeben von Karl Lachmann. Slechts twee afdrukken op perkament en honderd op papier werden van dit werk gemaakt; geen enkel exemplaar kwam in den handel. Deze afzonderlijke uitgave der twintig liederen, zeide een bevoegd beoordeelaar, bevestigde weêr de waarheid des ouden spreekwoords: ‘vaak is de helft meer dan 't geheel.’ Van zijne verdere geschriften maken wij slechts opmerkzaam op de uitgaveGa naar voetnoot1) der ‘Gedichte Walthers von der Vogelweide’, in 1827 te Berlijn in het licht verschenen (228 blz. 8o.) en in 1841 herdrukt; op die van Wolfram von Eschenbach (Berl. 1833), om van anderen niet te gewagenGa naar voetnoot2). Niet alleen bezorgde hij met zijnen leermeester Benecke eene uitgaveGa naar voetnoot3) van Hartmann's Iwein (Berl. 1837. 2e editie, 1843), maar ook den Gregorius deed hij | |
[pagina 95]
| |
in 1838 in een verbeterd gewaad te voorschijn treden, nadat Greith in het Specilegium Vaticanum de varianten uit het Romeinsche HS. had openbaar gemaakt en Jacob Grimm den tekst (Gött. Gel. Anz. 1838, no. 14 en 15) op veelvuldige plaatsen had verbeterd. Aan Lachmann komt, volgens het gevoelen van deskundigen, de eer toe, ook dit werk voor het eerst in eenen zuiveren en edelen vorm te hebben in het licht gezonden. Wij onthouden onsGa naar voetnoot1) van de vermelding der menigvuldige opstellen van zijne hand in Tijdschriften verspreidGa naar voetnoot2), en der verzamelingen van den arbeid van anderen, waardoor hij voor sommigen, b.v. Lessing en Klenze, een schoonen eerzuil oprigtte. Gelijk de beroemdste wetenschappelijke inrigtingen van Europa hem hare hulde boden, zoo mag het ook onze Maatschappij tot eer gerekend worden, dat zij Karl Lachmann eens onder hare leden mogt tellen!
Leiden, Junij 1851. J. de Wal. |
|