| |
| |
| |
[Openingsrede van de voorzitter, Prof. J. de Wal]
De Voorzitter, Prof. J. de Wal, opent de vergadering met de volgende aanspraak:
Geëerde Medeleden!
Van harte roep ik U het welkom toe op deze plaats, waar Gij, van vele kanten zaamgekomen, met ons het jaarlijksch feest der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde wederom wilt vieren. Op deze plaats, zeg ik, die velen Uwer vreemd is; in het gebouw waarin onze Maatschappij eerst in den loop dezes jaars is gehuisvest; waarin aan de wetenschappelijke verzamelingen door haar sints ruim 80 jaren bijeengebragt, eene geschikte bewaarplaats voor de toekomst is verzekerd.
Is mij als voorzitter door de wet de vereerende taak opgedragen om deze Uwe bijeenkomst met eene beknopte toespraak te openen, en U den slaat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen, gedurende het afgeloopen jaar, te schetsen, - wat kan mij aangenamer zijn, dan in stede eener bloote vermelding der werkzaamheden, waarmede wij ons onledig hielden, Uw eigen oordeel in te roepen over den toestand waarin onze vereeniging thans verkeert; U ook uit naam mijner
| |
| |
medebestuurderen welmeenend uit te noodigen om een blik te slaan op de schatten, waarop onze Maatschappij mag bogen, als de kostelijkste hulpmiddelen voor wetenschappelijk onderzoek.
Herwaarts, naar dit gebouw, is in het afgeloopen jaar onze schoone boekerij overgebragt; - hier werden de handschriften, die de zeldzaamste oirkonden onzer vroegere taal en letterkunde bevatten, met zorg geborgen, om bij de eerste aanvrage aan elk Uwer, die het begeert, ten gebruike te worden afgestaan; - hier legden wij de sphragistische verzameling neder, eerst voor weinige jaren begonnen, maar reeds door de zorg van een onzer ijverigste medeleden tot een belangrijk geheel gevormd; - hier eindelijk plaatsten wij in het midden van dien schatkamer de schoone borstbeelden van Bilderdyk en Willems, ons door de mildheid van twee onzer leden geschonken. Zoo mogen wij U dan met blijdschap toeroepen: ‘neemt met ons dien rijken voorraadschuur in oogenschouw!’ Zoo mogen wij er gaarne bijvoegen: ‘weest ook onze deelgenooten in het gebruik dier hulpmiddelen’, want wij allen hebben daarop dezelfde regten, en de bloei der Maatschappij kan niet duidelijker blijken dan wanneer zij op vele plaatsen en in verschillende gewesten, tot bevordering van wetenschappelijk onderzoek, regtstreeks of middelijk mag medewerken. En den man, dien Gij aan het hoofd Uwer verzamelingen hebt geplaatst, is niets aangenamer, wij spreken hier uit eigen ervaring, dan om aan het verlangen van een iegelijk met naauwgezetheid en ijver te voldoen.
| |
| |
Tweemalen 's weeks is die schatkamer geopend, niet slechts voor ons, leden dezer vereeniging, maar voor allen die in den bloei der Vaderlandsche Letterkunde, of in eigen ontwikkeling belangstellen. Door hierin met onbekrompen zorg te werk te gaan, hopen wij onze instelling den eernaam waardig te maken eener maatschappij van algemeen nut, al moge zij dien ook, in eene wettige beteekenis van het woord, moeten derven.
Vraagt Gij naar hetgeen in den engeren kring onzer bijeenkomsten werd behandeld, het zal U straks uit het deswege opgemaakt verslag kunnen blijken. De Commissiën voor taal- en letterkunde, en voor geschied- en oudheidkunde, bleven ook ditmaal niet rusten. Zoo dikwerf wij hare voorlichting inriepen strekten zij ons tot gidsen, eer eenig besluit omtrent eene wetenschappelijke vraag werd genomen, en uit eigen beweging lokten zij menige belangrijke wisseling van denkbeelden over letterkundige geschilpunten uit. En mag niet hetzelfde van onze maandelijksche bijeenkomsten gezegd worden? Heeft niet, om mij bij en enkel voorbeeld te bepalen, de sierlijke rede van hem, die ons op de eereblijken wees welke een dankbaar Vaderland in vroegere tijden aan zijne edelste burgers toekende, ons aangespoord om U allen op te wekken tot het onderzoek naar de gedenkteekenen, die sedert eeuwen in vele oorden des lands voor heldenmoed en burgerdeugd zijn verrezen?
Deze herinnering geeft mij aanleiding om te wijzen op wat nog aan onze Maatschappij schijnt te ontbreken.
| |
| |
Wel heeft zij binnen deze muren haren hoofdzetel gevestigd, maar zij is daarom niet minder eene Nederlandsche Maatschappij. Te lang bleef het 9de hoofdstuk onzer wet eene doode letter. Mogt het eerlang, door Uwe krachtige medewerking, een weldadig middel worden om de werkzaamheid onzer vereeniging en het nut dat zij het Vaderland aanbrengt uit te breiden en te vermeerderen. Het bestuur zal elke poging daartoe in het werk gesteld, zoo veel in zijn vermogen is, gaarne ondersteunen.
En die belofte behoeft geen ijdel woord te zijn, want de geldmiddelen onzer Maatschappij verkeeren in een zoo voldoenden staat, dat wij niet alleen onze boekerij ook uit eigen fondsen mogten helpen uitbreiden en het bedrag onzer vaste inkomsten voor de toekomst mogten vermeerderen, maar ook het ernstig plan konden beramen, om bij de herziening onzer wet, die ten volgenden jare moet plaats hebben, eene vermindering van de toelagen der leden voor te dragen.
Doch ik hecht aan die uitwendige welvaart eener instelling weinig, wanneer haar inwendige bloei daaraan niet ten volle beantwoordt.
Een nieuw deel onzer Werken was reeds in het vorige jaar ter perse; wij moesten het voorregt missen U het thans reeds aan te bieden.
De prijsvragen, jaarlijks door ons uitgeschreven, worden zelden beantwoord: de geest onzer eeuw schijnt afkeerig van elken arbeid naar een opgegeven thema. Langs een anderen weg alzoo moeten wij trachten het doel onzer Maatschappij te bereiken en haar tot een
| |
| |
krachtig hulpmiddel te maken ter bevordering van kennis en smaak en tot versterking van vaderlandschen zin. Dien weg wijst onze wet zelf ons allen aan.
Gij herinnert U de opwekking bij eene vorige gelegenheid in krachtige bewoordingen tot U gerigt, om ons de vruchten van Uwen arbeid voor onze Werken af te staan. Gij hebt die opwekking met toejuiching ontvangen; mag ik er de bescheidene bede bijvoegen dat Gij daaraan met welwillendheid moogt beantwoorden? Moge het voorbeeld ons door een uitnemend Rotterdamsch geleerde gegeven, die nooit aarzelde, waar het op de behartiging der belangen onzer Maatschappij aankwam, velen tot navolging opwekken.
Dan - er is nog een ander punt waarbij ik gaarne een oogenblik verwijle. Bedrieg ik mij niet, zoo is de hechtste waarborg voor den voortdurenden bloei eener maatschappij daarin gelegen, dat zij door het aanwenden van vereenigde krachten datgene tot stand brengt, wat de vlijt en inspanning: van een individu nimmer zou vermogen. Verliezen wij dit toch nimmer uit het oog. Het opvolgen en in acht nemen van bepaalde vormen is in elke vereeniging nuttig, ja noodig, maar onze tijd is te kostbaar en onze krachten zijn te edel, om die grootendeels aan de raadpleging over vormen te wijden. Er ligt nog zoo menige streek op den akker onzer letterkunde die men schier onontgonnen mag noemen, en in welke rigting zich ook onze bijzondere studiën bewegen, een iegelijk ontdekt die op zijn eigenen weg.
Als ik de tallooze regtsboeken gadesla, die vroeger
| |
| |
hier te lande hebben gegolden en naar wier uitspraken onze voorouders hunne maatschappelijke handelingen regelden, wat al vragen doen zich niet voor mijnen geest op, naar wier beantwoording ik vruchteloos zoeke! Hoe wordt mijne overtuiging bevestigd, dat voor grondige regtstudie de beoefening der geschiedenis des Vaderlands en zijner taal in al hare dialecten, een onontbeerlijk vereischte is. Wat al woorden treft men in onze landregten en stedelijke keuren aan, wier ware beteekenis men vruchteloos uit de gedrukte woordenboeken wenscht te leeren kennen! Wat al namen voor zaken uit het dagelijksche leven of voor geregtelijke handelingen, die slechts in het taaleigen van enkele landstreken bekend zijn, deels omdat dezelfde zaak elders op eene andere wijze werd aangeduid, deels omdat het regtsbegrip hetwelk zij vertegenwoordigen, in andere oorden geheel onbekend was!
Het naauwkeurig onderzoek naar den waren aard en de oorspronkelijke beteekenis van alle zoodanige thans welligt in onbruik geraakte woorden en uitdrukkingen, is misschien eene taak te veel omvattend voor den ijver van den arbeidzaamsten geleerde. Zij eischt de medewerking van veelsoortige krachten, en kan slechts door eene instelling als de onze worden ondernomen. En ik noemde slechts een voorbeeld aan den kring mijner letteroefeningen ontleend; hoeveel anderen plaatst Gij niet in Uwe gedachten daarnevens! Er is zoo menige grootsche taak, wier volvoering, met haast ondernomen, schipbreuk zou lijden, doch wier voorbereiding een gewigtige, bij uitnemendheid nuttige arbeid mag
| |
| |
heeten. Door onze persoonlijke werkzaamheid op die wijze tot één organisch geheel te vereenigen, kunnen wij alleen - maar dan ook ten volle - het bestaan onzer Maatschappij op roemrijke wijze handhaven, en haar eene blijde toekomst verzekeren.
Twaalf waardige medeleden zijn ons dit jaar door den dood ontvallen, waarvan elf onder de Nederlandsche letterkundigen eene eervolle plaats bekleedden, terwijl de twaalfde een sieraad was der in Pruissens hoofdstad gevestigde Hoogeschool. Wij betreuren hun gemis, gelijk het Vaderland rouw draagt over zoo vele uitstekende mannen, die, in verschillende kringen werkzaam, zijne belangen voorstonden, zijnen luister verhoogden, zijne welvaart vermeerderden. Maar wordt onze rouw niet getemperd, wordt onze droefheid niet doormengeld met een gevoel van dankbaarheid jegens den Allerhoogsten, wiens goedertierenheid niet alleen velen, die reeds tot hoogen ouderdom zijn geklommen, ook dit jaar weêr spaarde, maar ditmaal ook niet een eenigen uit ons midden wegnam, die eerst in deze eeuw het levenslicht had aanschouwd? Hebben wij geen reden van blijdschap, wanneer wij opmerken, dat het eerwaardige drietal, hetwelk voor 48 jaren tot deelneming aan onze werkzaamheden werd geroepen, nog in leven en gezondheid bewaard werd, schoon het telkens vele vrienden en thans ook dierbare betrekkingen rondom zich zag wegvallen? Heil dan ons, die ons voortdurend in uw bezit, eerwaardige de Vries, naast Siegenbeek
| |
| |
en Broes het oudste lid onzer instelling, mogen verheugen. Moge het U nog menigmaal te beurt vallen onze bijeenkomsten bij te wonen en deze vergadering nog dikwerf het voorregt genieten uwer verblijdende tegenwoordigheid, uwer wijze voorlichting.
Vergeeft mij M.H. dezen zijstap, en keeren wij tot hen terug, bij wier nagedachtenis wij gaarne een oogenblik verwijlen.
Achtbare staatsmanen moet ik voor uwen geest terugroepen, kundige regtsgeleerden die als regters en pleitbezorgers de achting hunner landgenooten in hooge mate verworven hadden. Denkt aan Pibo Antonius Brugmans, die reeds voor bijna 60 jaren, bij het verlaten der Groningsche Hoogeschool, een uitstekend blijk gaf hoezeer hij als het ware voor de uitlegging des regts van nature bestemd was; die het vaderland in talrijke betrekkingen diende; die van de vorsten genegenheid, van de landgenooten eerbied zich waardig wist te maken; die de wetenschap beschermde, en daarbij niet zelden toonde, dat eene warme zucht voor letterkundig onderzoek hem bezielde. Denkt aan Jan Fabius, in wiens krachtvol ligchaam eene onafhankelijke ziel woonde, wiens buitengewone schranderheid hem de vriendschap der edelste mannen van den lande had verworven, en die allen voorging in de getrouwe opvolging der wetten, wier nakoming hij van anderen vorderde. Denkt aan Jan Frederik Mauritz Ganderheyden, dien wij pas ten vorige jare in den kring onzer medeleden mogten opnemen: een man, doorkneed in de studie der regtsgeschiedenis van het gewest zijner
| |
| |
inwoning, en wiens geschriften de sprekende getuigen zijner onvermoeide werkzaamheid en diepe regtskennis zijn. Denkt aan Gerard Wouter Verwey Mejan, den ervaren staatsman, die dáár liefst de belangen des vaderlands behartigde, waar hij verlichting en zedelijkheid kon bevorderen; die menigmaal in de hooge raadsvergadering des lands toonde, hoezeer Hollands taal geschikt is om in edelen stijl de voordeelen en leemten onzer maatschappelijke instellingen te ontvouwen en voor trapsgewijze verbetering den weg te banen.
Ik sprak daar van bevordering van verlichting en zedelijkheid, en reeds heeft de herinnering U gewis verplaatst aan het sterfbed van Abraham Blussé, die sedert 1812 zoo dikwerf aan onze bijeenkomsten deel nam; onder wiens beeldtenis zoowel het simplex veri sigillum als het semper idem zou passen; wiens ingeschapen zucht voor ware vrijheid slechts geëvenaard werd door een voorbeeldeloozen ijver in de bevordering van al wat het opkomend geslacht voor het genot dier vrijheid vatbaar kan maken. Opgevoed in de school der oudheid had grondige studie hem voor het maatschappelijk leven voorbereid: van de weinige vruchten zijner letteroefeningen die hij wereldkundig maakte, heeft ook onze Maatschappij de waarde leeren schatten, en in de stad onzer inwoning zullen velen den tot aan 's levens eindpaal even krachtigen man blijven danken voor het nut dat hij stichtte, gelijk het vaderland zijn naam heeft geschreven op de rol derzulken, die tot verbetering van het onderwijs voor alle rangen en standen het krachtigst hebben medegewerkt.
| |
| |
Reeds eenige maanden vóór Blussé ontviel Leiden een ander bejaard, ijverig en weldadig burger, Paul Godfried van Hoorn. Zijne verdiensten naar waarde te schatten, vermeet ik mij niet. Zijn alom bekende kunstzin, heeft menigeen tot oefening en volharding aangespoord. Zijne liefde voor de Vaderlandsche letterkunde verbond hem aan onzen grooten puikdichter: zijne liefde voor de lijdende menschheid verwierf hem de dankbaarheid van velen die zijn edelmoedige hulp opbeurde en versterkte.
Doch in meer opzigten dan Van Hoorn mogen wij met onzen Blussé den man vergelijken die in het noorden des Vaderlands met onverdroten volharding alle bezwaren wist te bestrijden, alle moeijelijkheden te overwinnen, waartegen de verbetering van het onderwijs en het welbegrepen belang van den onderwijzers-stand te kampen had. Het is niet zonder aandoening dat ik U dien man voor den geest roep, wien ik eens onder mijne leermeesters mogt tellen; die altoos even gaarne de raadsman was van aanzienlijken en eenvoudigen; die zoowel op den jeugdigen akademieburger als op den onderwijzer van het volk door raad en daad een heilzamen invloed wist te oefenen. Vraagt Gij wat hij voor Nederlands Letterkunde deed, niet slechts zijne schriften geven U het antwoord, maar duizenden roepen het u toe, dat het aan zijne zorg, aan zijnen vurigen ijver, aan zijn onbezweken geduld te danken is dat zij geleerd hebben hunne gedachten in de gemeene landtaal met juistheid uit te drukken, en dat de schriften dergenen, die voor de ontwikkeling van Neêrlands volks- | |
| |
leven en de aankweeking van echten burgerzin hunne pen scherpten, ook voor hen zijn geopend. Dezen zullen met ons de nagedachtenis van Theodorus van Swinderen in eere houden.
Langs anderen weg trachtte een thans ontslapen Drentsch kerkleeraar op de godsdienstige en zedelijke vorming der natie te werken. In hoeveel huisgezinnen zijn niet de geschriften verspreid van Hendrik Van Heyningen, die door eenvoudige en duidelijke bijbelverklaring in veler harten de vurigste liefde voor de woorden des levens trachtte aan te wakkeren en te ontvonken!
Nog is de rij niet gesloten van hen die ons voorgingen op den door allen eens te betreden weg. Nog noemde ik U Simon Hendrik van der Noordaa niet, den ervaren muntkenner, die zoo spoedig zijnen stadgenoot volgde, wiens levensschets hij voor onze laatste Handelingen bewerkt had. Nog sprak ik niet van Arent van Halmael en Reinier Hendrik van Someren, beiden als talentvolle dichters en geschiedkundigen bij allen bekend. Den laatsten mogten velen Uwer in ons midden de uitkomsten zijner historische nasporingen hooren mededeelen en zagen wij nog ten vorigen jare aan onze vriendschappelijke bijeenkomst deelnemen. Den eerstgenoemde leerde ik persoonlijk als een man kennen, die evenzeer door edelen inborst als door gaven des geestes uitmuntte, die in kennis van het tooneel en de tooneel-poëzij welligt door niemand hier te lande ooit is geëvenaard. Zeg ik te veel zoo ik beweer, dat zijne schriften niet slechts vruchten van studie, maar ook voorwerpen van studie voor anderen zijn? Zal niet de
| |
| |
toekomstige geschiedschrijver onzer tooneelpoëzij op hem moeten wijzen als den vertegenwoordiger van een eigen genre, dat misschien juist daarom minder navolgers vinden zal, omdat het eene voorbereiding eischt waarvoor velen terugdeinzen?
Maar ik mag de perken niet overschrijden mij door de gelegenheid van dezen dag als het ware aangewezen. Het zij genoeg U de namen genoemd te hebben van de landgenooten die ons naar betere gewesten voorgingen. Voegt daarbij den uitstekenden Carl Lachmann, wiens scherpziende blik eene naar zekerheid strevende critiek op de philologie in de ruimste beteekenis van het woord toepaste: wiens naam zoowel door den regtsbeoefenaar als den godgeleerde, zoowel door den kenner der Grieksche en Romeinsche oudheid als door den navorscher der oud-Germaansche letterkunde met eerbied wordt genoemd. Hun aller lotgevallen en verdiensten zult Gij breedvoeriger geschetst vinden in de bijlagen tot de Handelingen onzer vergadering van heden, en in uwen naam breng ik mits dezen mijnen hartelijken dank toe aan allen die door de hulde welke zij hunnen afgestorven vrienden bragten ook deze Maatschappij aan zich verpligt hebben.
Medeleden, ik heb mijne taak van heden volbragt. Een nieuwe jaarkring opent zich voor mijnen blik. Laat ons dien blijmoedig binnentreden, met den ernstigen wil, om naar ons vermogen voor den roem en het welzijn des Vaderlands werkzaam te zijn. De getrouwe
| |
| |
beoefening der letteren stemt tot zachtheid en bant elken wrevel uit het hart: de zamenkomst van hen, die hetzelfde vaderland, dezelfde taal, dezelfde letterkunde lief hebben, snoert den vriendschapsband vaster! Dat genoegen zij ons ook heden weggelegd!
Op voorstel van den Heer A. de Vries wordt, onder, algemeene toejuiching der Vergadering, besloten, om den Spreker uittenoodigen tot het afstaan dezer toespraak voor de Handelingen der Maatschappij, aan welk verzoek door ZEd. gereedelijk voldaan wordt.
|
|