Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1850
(1850)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijIII.Het derde punt - Verslag der werkzaamheden van de beide wetenschappelijke Commissiën - geschiedt achtereenvolgens bij monde van de Secretarissen der beide Commissiën. Eerstelijk, namens de Commissie voor Taal- en Letterkunde, door den Heer A. Rutgers, bij afwezigheid van J.T. Bergman, als volgt:
Mijne Heeren!
De Commissie voor Taal- en Letterkunde - nadat zij, hij den aanvang van het Maatschappelijke jaar, in October 1849, drie harer voormalige Leden verloren had, Dr. M. de Vries door zijn vertrek naar Groningen, Prof. C.J. van Assen bij loting (volgens Art. 83 der Wet), en Prof. J. Geel bij vrijwilligen afstand, zoodat alleen Prof. Siegenbeek, en de Heer Bergman daarin overbleven; nadat zij daarop, bij besluit der Maandelijksche Vergadering van November, met drie nieuwbenoemde Leden, in de plaats der afgetredene, aangevuld was, namelijk de Heeren A.C. Oudemans, Mr. L. Ph. C. van den Bergh, en Prof. A. Rutgers; en nadat zij zich, in hare Vergadering van November, weder op nieuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als voltallige Commissie geconstitueerd had, met Prof. Rutgers als Voorzitter aan het hoofd, en den Heer Bergman als Secretaris; - heeft gedurende het geheele afgeloopen jaar zich bijkans uitsluitend bezig gehouden met het onderzoeken van en het rapporteren over stukken en zaken, van wege het Bestuur der Maatschappij aan haar in handen gesteld en opgedragen. Onder meer andere nog van het vorige jaar onafgedaan geblevene, of sedert de laatstvorige jaarlijksche Vergadering aan haar ingezondene stukken (als, een gedrukt Tractaatje van zekeren G. Nieuwenhuysen, van de veranderingen, in de Teutonische ofte Duytsche Tael, in ettelijcke hondert jaren, voorghevallen; Enkhuizen, 1614. - een' Nieuwejaarswensch in het Geldersch Dialect, in dichtmaat; - een door Mr. Bodel Nijenhuis voor de Maatschappij vervaardigd afschrift van een onvoltooid gebleven Handschrift over de noodich- ende nutticheit der Nederduytsche Taelkunste, van den jare 1568) waren het vooral Dr. H.J. Nassau's Taalmijmeringen, no. XII-XIV, bij wijze van petitie der Maatschappij aangeboden (vergel. Handel. 1849, bl. 39 en 40), die sedert April van het vorige jaar hare aandacht boeiden, en waarover van haar verslag verwacht werd. Het Rapport, in de Maandelijksche Vergadering van December daarover uitgebragt, had ten gevolge een voorstel van een' harer Leden, den Heer Oudemans, nader door hem ontwikkeld in hare eerstvolgende bijeenkomst, en strekkende om de Maatschappij uit te noodigen tot het vervaardigen van een Algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal. Dit voorstel omtrent eene zaak van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooveel gewigt - ofschoon bij de Maatschappij, die daartoe reeds voorlang in de vorige eeuw het voornemen gekoesterd en bouwstoffen verzameld had, in het geheel niet nieuw - aan de Commissie in overweging gegeven zijnde, had een Rapport ten gevolge, waarbij de Commissie verklaarde: ‘dat het haar, in hare Vergadering van 23 Januarij ll. nagenoeg eenparig voorgekomen was, dat de bewerking van zulk een woordenboek, op die wijze zoo als zulks voorgesteld was, voor als nog aan vele zwarigheden onderhevig en eenigermate ontijdig te achten zoude zijn, als zijnde de noodige bouwstoffen en voorbereidselen, hetzij in handschrift of in druk, daartoe nog niet in genoegzamen voorraad voorhanden.’ Eene zaak van niet minder aanbelang, maar voor het oogenblik van vruchtbaarder gevolg, waarmede de Commissie zich hezig te houden had, was het aan de Maatschappij, in hare Maandelijksche Vergadering van November, door den Heer Oudemans ter uitgave in hare Werken aangebodene Oud-Nederlandsche Rijmwerk Die Bediedenis der Misse, naar het Handschrift daarvan bij de Maatschappij berustende afgeschreven, voor den druk bewerkt, en van eene Inleiding, Verklaringen en Ophelderingen vergezeld. De Secretaris der Maatschappij heeft daarvan reeds met een enkel woord gewag gemaakt in zijn algemeen Verslag, boven bl. 21. Voor zoo veel zulks de Commissie in het bijzonder betreft, dit stuk een en andermaal in hare handen gesteld en met de vereischte zorg en naauwkeurigheid bij herhaling door haar onderzocht zijnde, had, na een voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopig Verslag, door Prof. Siegenbeek, als daartoe meer dan eenig ander Lid der Commissie bevoegd, aan de Maandelijksche Vergadering van December ingediend, in het laatst van Februarij daaraanvolgende, een finaal Rapport van de Commissie ten gevolge, waarbij zij verklaarde ‘te vertrouwen, dat deze in velerlei opzigt belangrijke en verdienstelijke arbeid thans, zonder verder Commissoriaal onderzoek, in de Werken der Maatschappij zoude kunnen opgenomen worden.’ Een paar andere voorname punten van onderzoek, inzonderheid de beoefening onzer schoone en rijke moedertaal meer van nabij betreffende, werden in de maanden Februarij en Maart daaraanvolgende der Commissie in handen gesteld. Aanleiding daartoe gaf tweederlei aanbod van een' harer voormalige werkende Medeleden, Prof. C.J. van Assen, bestaande vooreerst in eene Reeks van acht en twintig verschillende Vragen uit de Taal van gemengden inhoud, en vervolgens in eene Tweede Lijst van Woorden en Uitdrukkingen, over wier echtheid getwist wordt, als vervolg op de vroeger door Prof. Siegenbeek bewerkte en van wege de Maatschappij in 1847 uitgegevene Lijst van Woorden en Uitdrukkingen met het Nederlandsch Taaleigen strijdende. Beide deze stukken zijn bij de Commissie, zoowel door ieder harer Leden in het bijzonder, als gemeenschappelijk in hare bijeenkomsten, achtervolgens onderzocht, en, voor zooveel zulks van haar te vergen en haar mogelijk was, vergezeld van hare antwoorden, aanmerkingen en bedenkingen, ten dienste des geëerden Inzenders, in den loop van de maand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
April ll. aan het Bestuur teruggezonden en overgelegd. Inzonderheid ten aanzien van het laatstgenoemde stuk, luidde het Rapport der Commissie: ‘dat de Heer van Assen den dank der Maatschappij verdient voor zijnen ijver in het aanwijzen van min of meer twijfelachtige woorden en uitdrukkingen, als hebbende hij daarin menige proeven van fijne opmerkzaamheid gegeven; en dat zij, uit dien hoofde, zoude advijseren, om; met dankzegging voor het medegedeelde, den geachten Inzender uit te noodigen, om de door hem bijeengebragte voorbeelden nader te herzien en voor den druk te bewerken; iets dat aan niemand beter, dan aan Zijn Hooggeleerde kan worden toevertrouwd.’ Eindelijk heeft, als naar gewoonte, overeenkomstig Art. 93 der Wet, ook wederom voor dit jaar de Commissie aan het Bestuur hare diensten bewezen door het opmaken van een zestal Prijsvragen over Nederlandsche Taalkunde, Dicht- en Prozastijl: en is, naar aanleiding van Art. 83 der Wet, haar rooster van aftreding in diervoege bepaald, dat met October aanstaande de Heeren Siegenbeek en Bergman, als oudste Leden der Commissie, na bijna driejarige werkzaamheid, hun ontslag zullen erlangen, en de drie overigen aanblijven in die volgorde, waarin zij door de Maandelijksche Vergadering van November 1849 achtervolgens benoemd zijn, te weten: de Heeren Oudemans, van den Bergh en Rutgers. Moge dit drietal alsdan met een zijner waardig tweetal tot een volledig vijftal op nieuw aangevuld worden, zoo zal de Commissie, eerlang geheel verjongd en vernieuwd, hare werkzaamheden, en dienste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Maatschappij en ten nutte van de Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, met verdubbelde kracht en ijver kunnen voortzetten, en meer en meer overvloedige vruchten voor de Maatschappij zoowel als voor de Wetenschap zelve opleveren.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 25 April 1850. J.T. Bergman, Secretaris.
Vervolgens bekomt de Heer L.Ph.C. v.d. Bergh het woord, en brengt, namens de Commissie voor Geschieden Oudheidkunde, het navolgende rapport uit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rapport over de Werkzaamheden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, van April 1849 tot April 1850.De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft ook dit jaar doorgaans geregeld hare Vergaderingen kunnen houden, en hare werkzaamheden voortzetten. Hetgeen te haren opzigte aan de Vergadering te berigten is, verdeelt zich in drie punten: 1o. De veranderingen die het personeel heeft ondergaan. 2o. De verslagen en berigten over stukken door de Maandelijksche Vergadering in hare handen gesteld. 3o. De vrijwillige bijdragen der leden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat bet eerste punt aangaat, op den 4 Mei 1849 werd het vroeger uitgetreden lid Elsevier, door de Maandelijksche Vergadering weder ingekozen, en voor het uittredend lid Tydeman op den 11 Mei diens jaars door haar de Heer de Wal benoemd. De Heer Elsevier echter de stad verlatende, bedankte den 1 Augustus. Daar er met October insgelijks twee leden moesten uittreden, namelijk de H.H. Kist en Janssen, werden tot vervulling dezer drie vacaturen op de Maandelijksche vergadering van 5 October tot leden verkozen de H.H. van den Bergh, Tydeman, Wttewaall, terwijl de beide uitgetredene leden Kist en Janssen verzocht werden de Vergaderingen verder te blijven bijwonen en door voortgezette deelneming aan den arbeid, de Commissie, die zulks op prijs stelt, aan zich te verpligten. Verder werd door de Commissie tot Voorzitter de Heer de Wal, tot Secretaris de Heer van den Bergh verkozen. Het aantal gehoudene vergaderingen bedroeg negen, daaronder begrepen die in April 1850 gehouden, behalve eene buitengewone op den 3 Mei des vorigen jaars.
De stukken in handen der Commissie gesteld om daarop te berigten, waren van verschillenden aard, als: 1o. Eenige HSS., grootendeels van historischen inhoud, in de 16e eeuw opgesteld, waaromtrent de Commissie eerlang haar oordeel hoopt medetedeelen; 2o. werd haar gevoelen verlangd aangaande eene kennisgeving van de Société pour la recherche et la conservation des monum. histor. de Luxembourg, over bij haar verkrijgbare zegelafgietsels, waaromtrent de Commissie van oordeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was, dat die, als niet tot Nederland behoorende, voor de Zegelverzameling der Maatschappij geen genoegzaam belang opleverden; 3o. stelde de Commissie aan de Maandelijksche Vergadering voor, eene circulaire aan de buitenleden te rigten betreffende de instandhouding van Nederlandsche monumenten voor geschiedenis of kunst belangrijk, ten einde door gemeenschappelijk toezigt de slooping van zoodanige gedenkstukken zooveel mogelijk verhoed mogt worden; 4o. werd ten fine van berigt aan de Commissie toegezonden een HS. bevattende het oude gewoonteregt van het graafschap Looz (consuetudines Lossenses). Daarover werd door den Heer de Wal als lid der Commissie, een uitvoerig rapport gesteld, waarin de aard, de ouderdom en de waarde dezer costumen werden onderzocht en dat na gedane mededeeling aan de Maandelijksche Vergadering, in de boekerij ter inzage der leden werd nedergelegd (zie voorts hierachter, blz. 42, vv.); 5o. ontving de Commissie eenige perkamentbladen uit Latijnsche kerkboeken, benevens twee liederbundels der 16e en 17e eeuw en eenige oude brieven, deels van geestelijken, deels van wereldlijken inhoud, welke zij van geringe waarde achtte, en die aan de Maatschappij geschonken, insgelijks ter boekerij zijn gedeponeerd.
Het derde punt betreft de vrijwillige werkzaamheden of bijdragen der leden tot de vakken der Commissie betrekkelijk. Dezen gaven doorgaans aanleiding tot belangrijke discussiën en nader onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer van der Chys deelde meermalen verschillende handschriften zijner verzameling ter bezigtiging mede en maakte daarbij zijne medeleden opmerkzaam zoowel op de blijken van middeleeuwsche kunstvaardigheid, in de uitvoering zigtbaar, als op het belangrijke van sommigen derzelven, die geestelijke gedichten behelsden, voor de kennis der vroegere taal. Bovendien las hij onderscheidene stukken voor, betrekkelijk tot de Nederlandsche muntgeschiedenis, zooals een overzigt over de vroegere muntboeken of beeldenaars, en over de munten der kasteleins van Coevorden en drosten van Drenthe. Eindelijk deelde hij ook eenige uittreksels mede uit een onuitgegeven geschrift over den toestand der natuur- en geneeskunde in de middeleeuwen. De Heer Tydeman leverde verschillende bijdragen uit ongedrukte stukken, waaronder eene aanteekening van Bilderdijk over eenige HSS. der Wolfenbuttelsche bibliotheek, een brief van den Pensionaris Lambrechtsen van Ritthem over de Domburgsche oudheden, benevens eene onuitgegevene verhandeling eens ongenoemden, over de vergadering der Friezen bij den Upstalsboom, en maakte voorts de leden opmerkzaam op gedrukte brieven van G. Cuperus en anderen, over oude medaillons en munten te Velp gevonden, welke brieven voorkomen in de Saggi della Academia di Cortona. Ook de Heer Wttewaall bragt herhaaldelijk belangrijke stukken ter tafel. Niet alleen bearbeidde hij een uitvoerig verslag over eenige leden der familie van Kinschot, maar hij gaf ook onderscheidene vriendenrollen uit vroegeren tijd ter inzage, die hetzij door daarin voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komende gedichten of spreuken van beroemde mannen, hetzij op andere wijs merkwaardig mogten heeten: o.a. een van zekeren S. Goulartius van 1597-1599, een van Crucius van 1634, een van zekeren J.M. Docen, met eigenhandige gedichten van Scaliger, Heinsius en and., en een van Joh. ab Erpecom, allen het eigendom der familie Enschedé te Haarlem. Soortgelijke mededeelingen ontving de Commissie ook herhaaldelijk van den Heer Bodel Nyenhuis, die bovendien haar in de gelegenheid stelde van met verscheidene vroeger of later verschenen historische of bibliographische werken nader bekend te worden, hetzij door die zelf ter tafel te brengen, hetzij door daarvan verslag te geven. Zoo gaf hij een kort overzigt der nog voorhandene briefwisseling van den Hoogl. P. Wesseling, deelde een verslag mede der in 1848 in Nederland verschenen geschied- en oudheidkundige werken, en leverde ook andere vruchten zijner studiën in een levensberigt van wijlen D.P.G. Humbert de Superville (in de Handelingen der Maatschappij opgenomen) en in eenige berigten over zekeren vliedberg in Zeeland, tusschen O.L. Polder en Gapinge. Eindelijk bragt hij ook ter tafel twee verzamelingen van geteekende schetsen; ééne, steden, dorpen en kasteelen, in de Meijerij van 's Bosch voorstellende, geteekend door H. Spilman, in het midden der 18e eeuw, alsmede eene dergelijke van Friesland en Groningen, uit het eind dier eeuw; voorts een verslag over eene belangrijke vriendenrol, die van P. Cupus (eerste helft der 16e eeuw), en twee Japansche landkaarten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderscheidene bijdragen ontving men ook van den Heer Kist. Deze deelde haar eenige Romeinsche Keizerlijke munten mede, in Gelderland, te Zoelen, Wageningen, Drumpt en Kesteren gevonden en in zijn bezit. Voorts verschillende handschriften betrekkelijk de Leidsche Hoogeschool, waaronder vooral merkwaardig waren het oorspronkelijke document der allereerste statuten, vastgesteld en geteekend op den 12 Februarij 1575, benevens een request van 52 regtsgeleerde studenten, ten jare 1594 aan Curatoren ingediend, om Corn. Swanenburg tot Professor Institutionum te bekomen (het een ander sedert medegedeeld in zijne Feestgave van Junij 1850.) Vele belangrijke mededeelingen had de Commissie aan haar medelid Janssen te danken, deels van historischen, deels van archaeologischen inhoud. Tot het eerste behoorde vooral eene uitvoerige mededeeling over het archief van het voormalige (herkwartier van Gelderland en der daar bestaan hebbende kloosters, thans te Roermonde berustend en grootendeels onuitgegeven, waaruit men inzonderheid voor de vroegere geschiedenis van Gelderland vele opheldering mag verwachten. Eene tweede bijdrage van gelijken aard betrof het archief van den huize Hardenbroek in de provincie Utrecht. Van oudheidkundigen aard waren daarentegen zijne berigten over opgravingen aan den Hollendoorn bij Nijmegen, en bijzonder over eenen daar ontdekten steen met Romeinsch opschrift, dat het vroeger daar ter plaatse gevondene monument met cursijfschrift, helpt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ophelderen. Soortgelijke berigten over eene terp te Oosterend in Friesland en over de ontdekking van een vermeend Anubisbeeldje te Horn in Limburg, mitsgaders over opgravingen te Setten. Eindelijk deelde hij een zeer belangrijk verslag mede over de nationale kleederdragten der Hindelopers, opgehelderd door 22 afbeeldingen, daar ter plaatse door een deskundige, naar de daar voorhanden kleedingstukken, naauwkeurig geteekend, en gaf berigt van een stuk van den Heer Schinkel te 's Hage, verschillende grafmonumenten in Nederland bevattende; geteekend door F. van Mieris. De Heer de Wal las een uitvoerig opstel over den oorsprong van den naam Leeuwarden, ten betooge dat in twee uitgegevene brieven van den jare 1149, waarin de parochia Lienward voorkomt, eene schrijffout was ingeslopen en men daarvoor Lieuward lezen moest. Dezelfde deelde nog eenige opmerkingen mede over de bekende Johanna Koerten en haar papieren knipwerk, naar aanleiding der beide uitgaven van haar album, die door hem tevens aan de Maatschappij werden geschonken. Van den Heer van den Bergh ontving men eenige mededeelingen van verschillenden aard, als over de Diana Arduenna, vergeleken met den oud-Duitschen vrouwennaam Arduhild en over een voorbeeld van, zoo hij meende, symbolisch menschenoffer in Nederland in de 14e eeuw. Eindelijk een onderzoek naar de reden, waarom sommige Nederlandsche steden reeds vóór de 13e eeuw sporen van municipaalregten vertoonen, welk verschijnsel hij daardoor trachtte te verklaren, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die plaatsen van ouds de zetels der graven en der landgerigten en volksvergaderingen waren. Hiermede vermeent men eenigermate de werkzaamheden der Commissie gedurende dezen jaarkring geschetst te hebben. Kleinere mededeelingen en opmerkingen zijn niet allen vermeld, doch elke vergadering heeft, buiten de werkzaamheden, der Commissie door de Maandelijksche Vergadering opgedragen, eenige vruchten van de studiën der leden opgeleverd, en meermalen ontbrak het aan tijd om de verschillende aangebodene bijdragen ter zelfder vergadering te hooren of te behandelen.
Namens de Commissie voor Geschieden Oudheidkunde,
Leiden, April 1850. L. Ph. C. van den Bergh, Secretaris.
Ter Algemeene Vergadering is, nadat het besluit tot het drukken van beide deze Verslagen in de Handd., genomen was, tevens besloten tot den druk van een Rapport, door den Heer Mr. J. de Wal, in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, te dezen jare uitgebragt, over een HS. ten titel voerende: Consuetudines Lossenses (zie hiervoor, bl. 37); het moet beschouwd worden als eene bijlage bij het Verslag der laatstgemelde Commissie. Het luidt als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Consuetudines Lossenses.Het Handschrift, dat de Heer Ch. Guillon te Roermond ter beschikking der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gesteld heeft, bevat de aloude regten van het graafschap Looz. Het is, blijkens eene daarvoor geplaatste aanteekening, uit het Archief van het voormalig klooster St. Elisabeth in het graafschap Horne afkomstig, en behelst eene doorloopende reeks van 420 artikelen. Genoemd graafschap, ook wel in het Neêrduitsch Loon of Borchloon genaamd, Comitatus Lossensis, was in de Middeleeuwen met dat van Hoorn vereenigd, tot Arnold en Diederik, zonen van Graaf Emo, het gebied huns vaders in de elfde eeuw verdeelden. In 1302 schonk Graaf Lodewijk van Looz zijn gebied aan het hoogstift Luik, dat evenwel eerst veel later het land in onafgebroken en ongestoord bezit erlangde. Zijne Geschiedenis is beschreven door Jo. Mantelius, die van 1599-1676 leefde, in het Werk: Historiae Lossensis libri X, authore R. Patre Joanne Mantelio. Cui adjuncta sunt Diplomata Lossensia, privilegia, paces, pacta, donationes, infeudationes, etc. nec non recollectio edictorum, Constitutionum, Declarationum, Jurium etc. cum topographia ejusdem Comitatus, labore Laurentii Robyns, J.U.D. et Advocati Leodiensis. Leodii, typ. Alex. Barchon, 1717. 4to. Van dezelfde hand waren reeds bij het leven des Schrijvers uitgegeven: Stemma Comitum Lossensium, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leodii 1655, en Hasseletum, seu totius Historiae Lossensis compendium. Lovanii 1663. 4to. Het graafschap Looz bevattede de groote heidevlakte, bekend onder den naam van de Luiksche Kempen of Campine, en, behalve het vlek Borchloon, de steden Tongeren, Bilsen, Hasselt, Herk, Peer, Bree, Hamont, Maaseyk en Stockhem. In den Catalogus der Bibliotheek van Willems, no. 1896, vind ik nog vermeld een uit het hoogduitsch vertaald werkje, getiteld: Historieke Aanmerkingen op het graefschap van Loon en syne pretendenten, te Brussel in 1846 uitgegeven, maar welks inhoud mij onbekend is. Afzonderlijke geschriften, betrekkelijk de geschiedenis van Hasselt en Tongeren zijn overigens in niet geringen getale voorhanden. Wat nu ons handschrift betreft, een prior van het Elisabeth-klooster schreef vóór in hetzelve eene korte aanteekening, waarin hij te kennen gaf, dat hij in 1711 een Schepen van het hooge hof van Vliermael had geraadpleegd, of en in hoeverre deze regtsregelen destijds nog geacht konden worden van kracht te zijn; en dat hij ten antwoord ontvangen had, ‘illas quidem olim traditas et usurpatas tamquam pro aliqua regula aut forma, secundum quam proavos propter sese conformare solebant, sed moribus hodiernis illam litteram vix observari.’ Wat behelzen nu deze aloude regten? Een beschreven en uitgevaardigd Wetboek van vroegere eeuwen? Of een gewoonteregt op openbaar gezag nimmer in schrift gebragt, maar opgeteekend ten behoeve van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regter en hen, die aan zijne judicature waren onderworpen? Laatstgemelde vraag schijnt toestemmend te moeten worden beantwoord; gelijk uit de hierna te vermelden bijzonderheden blijken zal. Het graafschap Looz was wat de regtspleging betreft in twee deelen gesplitst: het eene behoorde tot de Schepenbank van Vliermael, het andere tot de Buytenbank van Bilsen. Van de lagere gerigten werd op deze beide hofgerigten hooger beroep gedaan. Van zaken, die in eersten aanleg aan deze beide hofgerigten waren onderworpen, werd op de Grafelijkheid geappelleerd. De beslissingen der Vliermaelsche Schepenen dienden, bij ontstentenis van geschreven regten en als steunende op het aloude gewoonteregt, tot rigtsnoer voor de toekomst, en het kon niet missen, of men trachtte van lieverlede uit de verzameling dier beslissingen een zamenstel van Borchloonsche Regten, Jura Loscastrensia, bijeen te brengen, waarnaar alle de bewoners van het graafschap hunne regtsgebruiken en handelingen moesten regelen. Eene zoodanige verzameling is het geschrift dat voor ons ligt. Zij is nimmer op openbaar gezag uitgevaardigd; zij is ongetwijfeld het werk van een bijzonder persoon, een regtsgeleerde, een gerigtschrijver, misschien een schepen. Is die verzameling reeds uitgegeven, of behoort het Handschrift, dat wij thans beschouwen, tot die gedenkstukken van vroeger eeuwen, die tot nog toe, tot schade onzer historische regtskennis, verborgen bleven? Reeds uit den titel van het boven aangehaalde werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Mantelius, zal het u gebleken zijn, M.H., dat de Advokaat Robyns in 1717 de Monumenta legalia van het graafschap Looz bij den arbeid zijns geestelijken voorgangers heeft gevoegd. Een exemplaar van dat werk is op de Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage aanwezig, en de heuschheid van den Secretaris onzer Maatschappij heeft, op voorkomende wijze, mij in de gelegenheid gesteld, het te raadplegen. Het derde deel, met een afzonderlijken titel uitgegeven, draagt tot opschrift Statuta Lossensia, en ik vind er bl. 9-47 een ‘Extract uyt een Register in folio, daer in staen die Resolutien van de herfeste Heeren Schepenen van Vliermael, geintituleert, Loensche lantrechten die men useert tot Vliermael.’ Deze Loensche Lantrechten komen daar in het neêrduitsch en in het fransch voor, en zijn door een Griffier, met name Martini, gewaarmerkt. Alzoo kunnen de Consuetudines Lossenses niet geacht worden, onuitgegeven te zijn, althans voor zoo ver beide, de gedrukte teksten en ons handschrift, op dezelfde regten doelen. Later zijn deze Consuetudines nogmaals in het licht gezonden; echter heb ik ter mijner beschikking, noch de Edits, Ordonnances, Traités etc. concernant le pays de Liège et le Comté de Looz, die de Luiksche Schepen Louvrex, van 1714-1735 in drie deelen uitgaf, noch dezelfde verzameling, in 1750-1752 door den Advokaat Hodin te Luik, in vier boekdeelen bezorgd. Van elders evenwel is mij bekend, dat zij in beide die werken voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zeide, dat wij reeds een franschen en een nederduitschen tekst dezer Landrechten in druk kennen. Het is alzoo eene blijkbare dwaling, waarin de Heer Delrée, Advokaat bij het Hof van Appel te Luik, vervallen is, als hij onlangs als een feit mededeelde: ‘Les coutumes de Looz n'ont jamais été redigées officiellement, et il n'y a pas très-longtemps, qu'elles parurent pour la première fois en françois chez l'imprimeur Dauvrain à Liège.’ Welke uitgave hier bedoeld zij, is mij tot heden toe onbekend; de Heer Delrée vermeldt haar in het rapport over de Luiksche Ordonnantiën van vroeger dagteekening, door hem ingediend als lid der Commissie voor de Belgische Regtsgeschiedenis ingesteld bij Kon. Besl. van 18 April 1846; welk rapport is afgedrukt in de Procès-verbaux des séances de la commission royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de la Belgique. Brux. 1847, p. 48 volg. De bij Robyns afgedrukte Consuetudines bestaan uit slechts 88 artikelen; alzoo is hier blijkbaar niet dezelfde tekst gegeven, die in ons HS. te lezen staat. En toch - het is geen andere regtsbron. De verdeeling der artikelen is willekeurig, omdat geen openbaar gezag het Landrecht in schrift had doen brengen; de inhoud evenwel is dezelfde. Onze tekst is kort en zaakrijk; de uitgegevene breedsprakig en beredeneerd. Onze tekst bevat meer; zij behelst ook, wat de uitgegevene als bekend vooronderstelt. Vandaar, dat ons Handschrift, niettegenstaande de beknoptheid der uitdrukking, toch grooter van omvang is, dan de uitgave van Robyns. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenwel moet men niet uit het oog verliezen, dat ons HS. slechts gedeeltelijk in verband staat met de uitgegevene Loensche Landrechten. Onze 183 eerste artikelen hebben betrekking op den inhoud dier Coutumes de Looz. Om het bedoeld verband te kunnen nagaan, zal men niet zonder vrucht navolgende Tabel gebruiken, waarop de zakelijk met elkander overeenstemmende artikelen zijn aangewezen.
Men ziet, onze tekst is oneindig rijker, dan de uitgegevene. Niet zelden heeft hij gansche materiën afgehandeld, waarover de uitgave van Robyns ten eenen male zwijgt. Vgl. b.v. art. 165-173. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik merk hierbij op: 1o. dat de volgorde der onderwerpen in beide lezingen volmaakt dezelfde is; alleen staat in ons HS. art. 115 achter art. 114, terwijl eerstgemeld art. overeenstemt met art. 56, het laatste met art. 57 van den uitgegeven tekst; 2o. dat in ons HS. art. 119 is weggevallen, vermoedelijk door eene vergissing des afschrijvers; 3o. dat slechts zelden de uitgegeven tekst in twee artikelen behandelt, wat ons handschrift in één enkel zaamvat. Zie art. 116, coll. 58, 59. 4o. dat de invoeging op een los blad, bij art. 152 van ons HS. ingelascht, ook in den gedrukten tekst, art. 73 § 3 te vinden is. Maar, uit het aangevoerde blijkt, dat naauwelijks de helft van ons HS. alles, ja meer bevat, dan in den gedrukten tekst te lezen staat; - wat nu behelzen art. 190 en vlg.? Ik moet ten aanzien van art. 190-256 het antwoord op die vraag schuldig blijven. Bij naauwlettend onderzoek evenwel bleek het mij, dat ook art. 257-338 in de verzameling van Robyns zijn opgenomen, maar afzonderlijk en op eene andere plaats. Immers deze artikelen bevatten geheel hetzelfde, wat voorkomt in eene ordonnantie, den 14 Maart 1548 door Georg van Oostenrijk, Bisschop van Luik en Graaf van Looz, voor laatstgemeld graafschap afgekondigd, welke ordonnantie in 1688 onder de costumen, berustende in het Archief der Griffie van Woestherck is gevonden. Zij is afgedrukt bij Robyns, bl. 49-68. Ook deze tekst is verre van volmaakt overeen te stemmen met dien, welken ons HS. aanbiedt, maar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afwijking is toch veel minder dan die in de vroeger beschreven Landregten zigtbaar is. Om de vergelijking gemakkelijk te maken, diene volgende Tabel:
De ordonnantie van Bisschop George bestaat uit slechts 46 artikelen: men ziet alzoo, dat zij in ons HS. geheel is opgenomen, van art. 257-338. Doch met art. 339 begint een geheel nieuw stuk, ja ongemerkt ziet men de opteekening van het Loonsche gewoonteregt niet meer in de nederduitsche, maar in de latijnsche taal voortgezet, van art. 339 tot aan het einde. Ondanks alle aangewende moeite heeft het mij niet mogen gelukken op te sporen, waar dit gedeelte t'huis behoort, en of het reeds is uitgegeven. Het komt mij voor, dat het eene verzameling van regtsregelen en regtsbeginselen is, die door de leden van het Hofgerigt te Vliermael | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als algemeen geldig zijn aangenomen, en uit de beslissingen dier Vierschaar zijn geput. Somtijds bevat het ééne artikel het beginsel, het volgende daarvan de toepassing. Zoo lezen wij in art. 353: ‘Mortuo utroque conjuge, quorum unus parum, alter multum in matrimonium attulerat, bona sunt omnino confusa, ut aequaliter amici tam uxoris quam mariti illa dividant.’ En het eerstvolgende artikel behelst de natuurlijke gevolgtrekking, die uit dit beginsel van algeheele gemeenschap van goederen wordt afgeleid: ‘Neque mariti bona ad consanguineos mariti neque uxoris ad consanguineos uxoris ea quantitate, qua ad matrimonium pervenerunt, revertuntur.’ De Heer Delrée zegt (Rapport, p. 49) van de Coutumes de Looz: ‘J'en connais plusieurs rédactions flamandes et latines. Je ne les ai pas collationnées sur le texte français, parce que cette coutume avait cessé d'exister lors de la publication de ce texte’. Dit is mijns inziens onjuist, en een gevolg van des Schrijvers dwaling, dat de Luiksche uitgave der Coutumes de Looz, de oudste zijn zou, die bestaat. Hij voegt er bij, ‘que dans la pratique on invoque toujours comme autorité les records de la cour de Vliermael, qu'a recueillis M. LouvrexGa naar voetnoot1).’ Eindelijk maakt de S. ons nog bekend met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstandigheid, dat er nog vele onuitgegeven records van het hofgerigt te Vliermael ter griffie der arrondissements-regtbank te Hasselt berusten, wier uitgave belangrijk zou kunnen zijnGa naar voetnoot1). Ik geloof dit gaarne; want het Costumierregt van Looz, dat wij uit ons HS. leerden kennen is van het uiterste gewigt voor de nederlandsche Regtsgeschiedenis. Jammer intusschen, dat ons hier slechts een enkel handschrift ten dienste staat; om een zekeren weg te bewandelen, dient de onderzoeker al die nederduitsche, fransche en latijnsche redactiën te vergelijken, waarvan de Heer Delrée in zijn aangehaald Rapport gewaagt. Eerst dan zal hij ook met juistheid den tijd kunnen bepalen, waarop die van ons HS. is vervaardigd. Dienaangaande durf ik evenwel thans reeds vaststellen, dat het vóór 1548 is opgesteld. De tekst toch van art. 257-358 draagt de duidelijkste sporen dat zij merkelijk ouder is, dan die, welke op advijs der Borchloonsche leenmannen, door den Bisschop George is goedgekeurd en uitgevaardigd. Ik noemde deze gewoonteregten gewigtig voor de Nederlandsche Regtsgeschiedenis; en wel, niettegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande zij eene landstreek betreffen, die thans niet meer tot het grondgebied van ons Rijk behoort. Op dit oogenblik toch maakt zij verre het grootste deel uit van de tegenwoordige Belgische Provincie Limburg. 't Belang dier Costumen is alzoo in de eerste plaats uitstekend te achten voor de Belgische RegtsgeschiedenisGa naar voetnoot1), en ik twijfel niet, of de leden der bovengenoemde Staatscommissie, waaronder de Archivist Polain te Luik, die zoo menige bijdrage tot opheldering der Luiksche geschiedenis leverde, zullen daarop hunne aandacht vestigen, bij de voortzetting van hunnen gewigtigen arbeid. Maar ook voor ons zijn deze gewoonteregten merkwaardig uit hoofde van de taal, waarin zij zijn opgesteld. Vele woorden en uitdrukkingen komen daarin voor, die men schaars elders aantreft. Ik stel het bezit van dit handschrift ook daarom op prijs, omdat de uitgave van Robyns niet al te naauwkeurig is afgedrukt. Wat b.v. is reeds in art. 2: schult schuldich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te sijn op reckemuge? Ons HS. heeft dat woord niet, en zegt alleen: soo de schuldt bekendt wordt en dat yet daarop gegeven is. Klaarblijkelijk alzoo moet in den gedrukten tekst gelezen worden, in plaats van op reckemuge, op reekeninge. Eene naauwkeurige uiteenzetting van al het merkwaardige in dit handschrift, zou mij verpligten misbruik te maken van de belangstelling mijner medeleden: alleen zij hier nog de aandacht gevestigd op de lantsoen, art. 120 sq. ‘Landtsoen is eenen wech to Vindomen, tot Rochemadou, Sint Jacop ende in Cypren. Waartoe men nu noch addiert Sint Joest en Erdenburgh.’ Alzoo bestond de boete voor manslag in het doen eener reize naar een bekend klooster; maar die reize kon, volgens art. 122, worden afgekocht:
Ieder real op dertich stuuers. Opmerkelijk is het, dat in de uitgave van Robyns, art. 61, de weg naar Erdenburch niet bekend is, terwijl ook in ons HS. art. 121, de reize naar St. Joost en Erdenburgh als later bijgekomen (addirt) wordt aangeduid. [waar ligt Rochemadou?] De tijd, wanneer het laatste gedeelte van ons HS. geschreven zij, schijnt mij het laatst der 16de of het begin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der 17de eeuw. Bij de eerste inzage bespeurt men reeds, dat van art. 114 tot het einde het stuk met eene andere hand en op ander papier is geschreven, dan de voorgaande artikelen. Alleen eene vergelijking met die verschillende handschriften, die hetzelfde gewoonteregt van 't graafschap Loon in het neêrduitsch, fransch of latijn bevatten, en waarvan de Heer Delrée spreekt, zou ons in staat stellen, den oudsten tekst dier regten op te sporen, en aan te wijzen, welke wijzigingen daarin door veranderde maatschappelijke omstandigheden of de regtspraak der Schepenbank te Vliermael gebragt zijn. Ik vrees niet onbescheiden te zijn, als ik die taak aanbevele aan ons medelid in deze Commissie, aan wiens tusschenkomst wij het bezit van dit HS. te danken hebben, en wiens wetenschappelijke ambtsverrigtingen hem menigmaal in de buurt verplaatsen van dat gedeelte van België, waar de bouwstoffen voor nader onderzoek betreffende de thans besproken aangelegenheid in overvloed voorhanden zijnGa naar voetnoot1).
Leiden, 6 Februarij 1850. J. de Wal. |
|