Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Levensberigt van Gerrit Joan MeijerGa naar eind(1).Gerrit Joan Meijer, geboren te Kleef, den 15 Augustus 1781, werd reeds in zijne vroegste jeugd door eenen bij zijne oudersGa naar eind(2) inwonenden Leeraar, den Heer buchel, in de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche talen, alsmede in de Geschieden Aardrijkskunde onderwezen, en door den Prediker in het Augustijner Klooster, Asmus, in de Wiskunde, terwijl hij in de privaatschool van den Oud-Rector Schneider Grieksch en Latijn leerde. Later bezocht hij het Gymnasium, destijds bestuurd door den Rector Maas en den Conrector Wachter. Maar te midden dezer voorbereidende oefeningen kwam er eene droevige omkeering in zijn lot door huisselijke wederwaardigheden. Het zeer aanzienlijk vermogen zijner moeder ging te loor; zijn vader zag zich eindelijk genoodzaakt, naar Batavia, zijne vroegere woonplaats, terug te keeren, en overleed er ook eenige jaren daarna. Zoo bleef dan zijne moeder met hare jongere kinderenGa naar eind(3) nog een' tijd lang te Kleef wonen, flaauwelijk ondersteund door eenige nabestaanden en vrienden. Meijer's verdere opvoeding werd nu toevertrouwd aan den Heer A.H. Romp, Genees- en Heelmeester te Kleef, in wiens huis hij zes jaren lang verkeerde, en die hem smaak voor de Geneeskunde inboezemde. Nog bleef hij op het Gymnasium, maar oefende zich tevens, onder de leiding van de Heeren Romp, Rademacher en Arntz, in de Natuur-, Kruid- en Ontleedkunde; ontving ook lessen in het praktische gedeelte, en had vervolgens ruime gelegenheid, zoo wel in het Fransche | |
[pagina 73]
| |
hospitaal, als in de praktijk van die kundige mannen, om eenige ondervinding te verzamelen. Dan bij gebrek aan ondersteuning, moest hij de hoop laten varen, om te eeniger tijd zijne studiën in de Geneeskunde aan eene Hoogeschool voort te zetten, en vond zich verpligt eene andere loopbaan te kiezen. In die keuze werd hij daarenboven door nog andere wederwaardigheden zoodanig overhaast, dat hij zich in eens genoodzaakt zag, voor zich zelven te moeten zorgen; en het gereedste middel, dat zich destijds daartoe aanbood, was eene plaats als afzonderlijk huisonderwijzer. - Zulk eene plaats aanvaardde hij reeds in het jaar 1801, zelf slechts 20 jaren oud zijnde, bij den Heer Mr. C. van der Voordt Pieck, te Nymegen, een' man van edele denkwijze, die hem met veel kieschheid en onderscheiding behandelde en in de gelegenheid stelde om ook voor zijne eigene verdere ontwikkeling zorg te dragenGa naar eind(4). - In December van het jaar 1804 verruilde hij deze zijne betrekking met eene soortgelijke bij den Heer M.C. van der OudermeulenGa naar eind(5), te Amsterdam; in welke stad hij alles vond, wat hem nog ontbrak, om den grond tot zijne toekomstige bestemming te leggen. De vele uren, die hem van de vervulling zijner beroepsbezigheden overbleven, besteedde hij nu aan de beoefening van oude en nieuwere letterkunde. Hij geraakte in kennis met twee beroemde en hoogstverdienstelijke Vaderlandsche Geleerden, de Heeren Hieron. de Bosch en H.C. Cras, in wier vriendelijken omgang en onder wier raad en leiding hij nu datgene konde inhalen, wat hem aan eigenlijke Academie-geleerdheid ontbrak. Als beminnaar der Wijsbegeerte van Kant, kwam hij vervolgens in aanraking met drie andere beroemde Geleerden, door welke hij, ook op andere paden van wetenschap, de noodige leiding ontving, te weten met den Oud-Hoogleeraar P. van Hemert, met Dr. J.R. Deiman en Mr. J. Kinker. Deze Heeren moedigden hem toen aan, om in een letterkundig Genootschap ook eens eene spreekbeurt te vervullen. Hij volgde dezen raad, en las in de Maatschappij Felix Meritis eene Verhandeling over | |
[pagina 74]
| |
William ShakespeareGa naar eind(6). - Van nu af werd hem allengskens de toegang geopend tot de meeste geleerde en letterkundige Genootschappen en Maatschappijën der hoofdstad, en geraakte hij daardoor in kennis met vele Geleerden en Letterkundigen, inzonderheid met J.F. Helmers en H.H. Klijn, aan welke beide mannen hij weldra door die innige vriendschap verbonden werd, die nooit door iets verbroken, zelfs nimmer verflaauwd is, en waarvan de herinnering hem in zijne laatste levensjaren nog de aangenaamste gewaarwording opleverde. Door den omgang met deze en andere dichters, en onder leiding van Kinker, en later van Bilderdijk, bepaalden zich zijne letteroefeningen langs hoe meer tot het vak van Vaderlandsche Taalkunde en Geschiedenis. Als voorbereiding daartoe, en tevens om, naar vermogen, de meesterstukken der uitheemsche Letterkunde aan zijne landgenooten nader bekend te doen worden, droeg hij, op verzoek van vrienden, achtervolgens Verhandelingen voor over dezen of genen uitheemschen Letterkundige van den eersten rang, en hield, onder vele andere, eene Redevoering over de vorderingen der Aardrijkskunde, welke Helmers, ten blijke zijner goedkeuring, met een slotvers versierde. Geen wonder derhalve, dat hij, ten gepasten tijde, mede eene Lofrede op dezen veel geliefden dichter en vriend te boek stelde. Bovendien verscheen, gedurende dit tijdvak van zijn verblijf te Amsterdam, zijne destijds met lof vermelde vertaling der Romeinsche nachten, en later nog eene redevoering over den invloed der zeevaart op de Nederlandsche taalGa naar eind(7). Bij de oprigting der Hoogescholen en Athenaea in België werd aan Meijer, op aanbeveling van de Heeren Cras, Bilderdijk en Kinker en door bemiddeling van den Heer A.R. Falck, de leerstoel van Nederduitsche taal- en letterkunde aan het Athenaeum te Brussel opgedragen; werwaarts hij met zijne bejaarde moeder en echtgenooteGa naar eind(8) ten jare 1818 vertrok, om er dadelijk den eersten Mei zijnen post te aanvaarden. Het bleek hem weldra, dat dit Athenaeum niets | |
[pagina 75]
| |
anders was dan eene zeer middelmatige Latijnsche school, en dat het zijne taak werd om, door middel van de Fransche taal, aan de meestal verfranschte Belgen de allereerste beginselen onzer moedertaal te onderwijzen. Hoe smartelijk hem ook deze bevinding in het eerst trof, hij begreep echter, dat het nu zijn pligt was, om mede te werken, ten einde die eerste verbroedering aangenaam te maken, en hij teeg aan het werk met ijver en lust, om het onderwijs ia onze moedertaal door geheel België op een' gelijken en goeden voet te brengen. Met dat oogmerk schreef hij onderscheiden stukken over de Nederlandsche taal, die weldra op de meeste scholen gebruikt werden, wel vier- en vijfmalen herdrukt zijn, en gewis ook veel nut zullen gesticht hebbenGa naar eind(9). Zoo bragt hij te Brussel in dien post vier genoegelijke jaren door, tot dat hij, ten gevolge van het gevraagd en bekomen ontslag van den Hoogleeraar A. ten Broecke Hoekstra, in 1822 benoemd werd tot gewoon Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Leuven voor het vak van Nederduitsche Letterkunde en Welsprekendheid en Vaderlandsche Geschiedenis; welken post hij aanvaardde met het houden eener Nederduitsche RedevoeringGa naar eind(10). - Eenigen tijd te voren had hem ook de Senaat der Hoogeschool te Luik het diploma als Phil. Theor. Mag. et Litt. Human. Doctor, honoris causâ, toegezonden. In dezen eervollen stand was hij, acht jaren lang, naar pligt en vermogen werkzaam, en genoot er zoowel de achting en vriendschap zijner ambtgenooten, als ook de liefde en genegenheid zijner leerlingen. - Om ook nog, buiten zijnen werkkring, verder nuttig te zijn, had hij te Leuven in 1824 een Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgerigt, hetwelk hij, tot aan de omwenteling in 1830, altijd als Voorzitter heeft bestuurd, en dat, in het laatste jaar, 132 leden telde, waaronder, Meijer medegerekend, slechts vier Protestanten waren. - In hetzelfde jaar had hij tevens eene Spaar- en Hulpbank tot stand gebragt, welke spoedig aan uitgebreidheid won, reeds heilzame gevolgen vertoonde en nog | |
[pagina 76]
| |
betere vruchten beloofde, toen ook zij door het oproer werd vernietigd. In 1825, bij de oprigting van het Collegium Philosophicum, werd hij ook in dat Gesticht belast met de voordragt der Nederduitsche Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis, tot dat in het begin van 1828 de Heer L.G. Visscher, als buitengewoon Hoogleeraar, ter zijner hulpe, voor die taak benoemd werd. Toen, kort na de Fransche omwenteling in Julij 1830, den 24 Augustus Brussel aan het muiten sloeg, en den volgenden dag te Leuven het oproer uitbarstte, had ook Meijer, met vele andere Noord-Nederlanders, daarvan het ergste te duchten. Door eenen zamenloop van verontrustende gebeurtenissen duurde het nog tot den 8 Maart 1831, alvorens hij met de zijnen Leuven verlaten konde; kwam den 12 dier maand behouden te Amsterdam aan, doch ontving eerst den 4 Mei zijne achtergelaten goederen. Intusschen waren bij Koninklijk Besluit de uit België gevlugte Hoogleeraren bij de Noord-Nederlandsche Hoogescholen, en dientengevolge Meijer bij die van Groningen toegevoegd; in welke stad hij zich in het begin van Junij vestigde, en waar hem het voordragen der Vaderlandsche Geschiedenis werd afgestaan. - Hier was het, dat hij zich, wat de Oud-Nederlandsche Letterkunde betreft, inzonderheid door de uitgave van het ‘Leven van Jezus,’ een geschrift uit de dertiende eeuw, zeer verdienstelijk maakte, en ook door het uitgeven van andere stukken vele blijken gaf van zijne zucht voor de beoefening der taalkennisGa naar eind(11). Deze zijne zucht werd dan ook op den regten prijs gesteld door onderscheidene Genootschappen en Maatschappijën van letterkundigen aard, die hem achtervolgens met het lidmaatschap vereerdenGa naar eind(12). Onze Meijer bleef tot weinige dagen vóór zijn verscheiden in zijne betrekking werkzaam. In 67-jarigen ouderdom werd hij, na eene ziekte van slechts acht dagen, den 22 November 1848, door den dood ontrukt aan zijne dierste betrekkingen, | |
[pagina 77]
| |
aan de Hoogeschool en aan het Vaderland. - Hij was een braaf man, een liefhebbend huisselijk-gezellig echtgenoot en vader, een voor de belangen van het onderwijs ijverend leeraar, een heusch en vriendschappelijk ambtgenoot, een opregt voorstander van regt en billijkheid.
Groningen, 16 Augustus 1849. F.C. de Greuve. |
|