| |
III.
Het derde punt - Verslag der werkzaamheden van de beide wetenschappelijke Commissiën - geschiedt achtereenvolgens bij monde van de Secretarissen der beide Commissiën. Eerstelijk, namens de Commissie voor Taalen Letterkunde, door den Heer M. de Vries, als volgt:
Mijne Heeren!
De Commissie voor Nederl. Taal- en Letterkunde heeft de eer, aan uwe Vergadering het volgende verslag mede te deelen, aangaande hare werkzaamheden gedurende het afgeloopen maatschappelijke jaar.
Zij heeft die werkzaamheden van Oct. 1848 af tot op het einde van April dezes jaars, in eene reeks van Vergaderingen onafgebroken voortgezet. Het personeel, waaruit zij is zamengesteld, heeft gedurende dien tijd geene verandering ondergaan, en de betrekking van Voorzitter en Secretaris zijn ook dit jaar, even als het vorige, door den Heer van Assen en den ondergeteekende waargenomen. Met leedwezen echter acht zich de Commissie verpligt te vermelden, dat twee harer Leden herhaalde malen door ongesteldheid verhinderd werden hare Vergaderingen bij te wonen, iets dat niet missen kon op den gezamenlijken arbeid een nadeeligen invloed te oefenen.
| |
| |
Die arbeid splitst zich, gelijk u bekend is, volgens de bepalingen onzer Maatschappelijke Wet, in twee deelen: 1o. het berigten over hetgeen door de Maandelijksche Vergadering aan de Commissie wordt opgedragen; 2o. het mededeelen aan gemelde Vergadering van hetgeen haar in het vak harer bijzondere werkzaamheid gewigtig voorkomt.
Wat het eerste gedeelte harer taak betreft, heeft de Commissie het volgende te berigten:
1o. heeft zij in de Maand. Vergadering van 1 Dec. ll. verslag uitgebragt over een voorstel, door uw medelid, den Heer Changuion van de Kaapstad schriftelijk bij de Maatschappij ingediend, en door deze aan de Commissie ter hand gesteld. De strekking van dat voorstel was hoogst belangrijk. De Heer Changuion noodigde namelijk de Maatschappij uit tot het ontwerpen en bewerken van een volledig Woordenboek der Nederlandsche Taal, en ontvouwde zijne gedachten over de wijze, waarop een dergelijke arbeid zou kunnen ondernomen en tot stand gebragt worden, alsmede over de middelen, waardoor men de finantiëele hinderpalen daartegen zou kunnen uit den weg ruimen. De Commissie, die, na rijpe beraadslaging over het voorgestelde ontwerp, het stellen van een rapport deswege aan haar Lid, den Heer Geel, opdroeg, oordeelde, ‘dat de Heer Changuion den dank der Maatschappij verdiende, omdat hij het gevoel der behoefte van hetgeen hij wenschte uit te lokken, bij ons opgewekt of vernieuwd heeft. Zij rekende echter het voorgestelde plan, door te grooten omvang en door gebreken in het ontwerp, onuitvoerbaar, doch geloofde
| |
| |
niettemin, dat er bruikbare elementen in gevonden werden. Zij stelde zich voor, hare aandacht blijvend op dit onderwerp gevestigd te houden, en u ter gelegener tijd hare gedachten mede te deelen over Nederlandsche lexicographie in het algemeen, en bepaaldelijk over de vraag, of men thans reeds in slaat zou zijn, een goed Nederlandsch Woordenboek te vervaardigen, in acht nemende, aan welke eischen daarin zou moeten voldaan worden.’ De redenen, die de Commissie tot dit oordeel over het plan van den Heer Changuion geleid hebben, zijn breedvoerig ontvouwd in het bovengemelde verslag, dat aan den Secretaris der Maatschappij is afgegeven, en thans in het Archief berust, ten einde door eiken belangstellende geraadpleegd te kunnen worden.
2o. heeft de Commissie in dezelfde Maand. Vergadering, bij monde van haren Secretaris, verslag uitgebragt over eenige fragmenten van Maerlant, vergezeld van eene inleiding en ophelderende aanteekeningen, welke stukken door den Heer H.Q. Janssen, Predikant te O.L.V. Polder, aan onzen geëerden Voorzitter voor het door hem uitgegeven wordend Archief waren toegezonden, maar door dezen in de Maandelijksche Vergadering van November aan de Leden medegedeeld. ‘Gemelde fragmenten behooren tot den Spieghel Historiael van J. van Maerlant, en loopen van c. XIII. vs. 26 tot c. XXI. vs. 29 van het VII. B. der 1 P. van dit werk, zijnde bl. 118-135 van het 2de deel der uitgave van Clignett en Steenwinkel. Zij zijn vervat in een folio-blad, aan beide zijden met vier kolommen beschreven, elke kolom van 76 regels, en welk blad gevon- | |
| |
den is te St. Anna ter Muiden, op een afstand van slechts 1½ uur van Damme, waar Maerlant als Griffier geruimen tijd gevestigd was. Het blijkt echter uit de naauwkeurige vergelijking van den tekst met dien van het HS., door Clignett en Steenwinkel bij hunne uitgave gevolgd, dat de fragmenten geen deel uitmaken van het oorspronkelijke HS., maar van een later afschrift.’ De Commissie, in wier handen de fragmenten met den daarbij behoorenden arbeid van den Heer Janssen gesteld waren, is van oordeel geweest, ‘dat eene aanwinst van een tweeden tekst van 600 verzen niet onbelangrijk genoemd kan worden, wanneer men in aanmerking neemt, dat er van den Sp. Hist. slechts één volledig HS. bestaat, hetwelk op vele plaatsen door hinderlijke fouten ontsierd wordt, en dat er tot heden toe slechts zeer weinige fragmenten van bekend zijn geworden; zij meende verder, dat het buitengewoon groote formaat van het gevondene blad en de uiterst zeldzame hoeveelheid van 304 regels op elke bladzijde eene hooge oudheid van het HS. doen vermoeden, iets waarmede ook de plaats, waar de fragmenten sedert eeuwen berust hebben, zoo nabij de stad van Maerlants inwoning gelegen, schijnt overeen te stemmen. En ofschoon het door den Inzender afdoende bewezen was, dat het HS., waartoe de fragmenten behoorden, geenszins het oorspronkelijke is; ofschoon zelfs de Commissie naauwelijks twijfelde, dat het afschrift, waarvan zij een deel uitmaakten, van jonger dagteekening is dan datgene, hetwelk Clignett en Steenwinkel bij hunne uitgave volgden, zoo heeft zij toch, bij eene naauwgezette ver- | |
| |
gelijking met die uitgave, de overtuiging bekomen, dat de fragmenten op een aantal plaatsen de ware lezing behelzen, waar de uitgave door fouten van den afschrijver ontsierd wordt, en dat zij derhalve voor de kritiek van den tekst eene zeer bruikbare bijdrage opleveren. Om deze reden heeft dan ook de Commissie aan de Maand. Vergadering voorgesteld, dat zij mogt besluiten, den geëerden Inzender, onder dankbetuiging voor zijne belangrijke mededeeling, uit te noodigen tot het afstaan van zijne bearbeiding der gevondene fragmenten ten behoeve van de Werken der Maatschappij, ten einde zij alzoo aan de wetenschap dienstbaar mogten worden. Door de Maand. Vergadering is dien overeenkomstig besloten, en sedert heeft de Heer Janssen niet alleen in het verzoek der Vergadering toegestemd, maar ook, door tusschenkomst van den Voorzitter der Maatschappij, het oorspronkelijke blad perkament aan de Commissie doen toekomen, waardoor deze in de gelegenheid gesteld werd, om zich van de uitstekende naauwkeurigheid der ingezondene kopij met eigen oogen te overtuigen. Het eerstvolgende deel der Werken van ouze Maatschappij zal den arbeid van den Heer Janssen ter algemeene kennisse brengen.
3o. heeft de Commissie in de Maand. Vergadering van 4 Mei, bij monde van den Heer Bergman, verslag uitgebragt over een in hare handen gesteld voorstel, bij de Maatschappij schriftelijk ontvangen van haar Lid, den Heer W.J.C. van Hasselt te Amsterdam, en strekkende om de Maatschappij uit te noodigen tot het opvatten en voortzetten der taak, van de met het jaar
| |
| |
1849 ontbondene Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde. De Commissie is, na rijpe overwegingen, tot het besluit gekomen, dat de bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde wel is waar te allen tijde eene der eerste en voornaamste verpligtingen en bemoeijenissen der Maatschappij geweest is, gelijk zij dan ook in de reeks harer Werken een groot aantal overblijfselen onzer oude Letterkunde aan het licht gebragt heeft; ‘dat evenwel de Maatschappij, om vele en gewigtige redenen, niet, gelijk de voornoemde Vereeniging, zich stellig verbinden kan om jaarlijks een bepaald stuk te leveren, maar dat zij zich wel bereid kan verklaren, om op den voormaligen voet, telkens of van tijd tot tijd bij de uitgave harer Werken, voortbrengselen en overblijfselen van den ouden tijd daarin op te nemen, en die, voor zooveel de aard der zaak zulks zal toelaten, ook buiten en onafhankelijk van de volgreeks harer Werken afzonderlijk in den handel te brengen.’ De Maand. Vergadering heeft zich met deze beschouwing der Commissie vereenigd, onder dankbetuiging aan den Heer van Hasselt voor zijne belangstelling in de zaak onzer oude Letterkunde.
4o. heeft de Commissie zich aanvankelijk bezig gehouden met twee onlangs in hare handen gestelde stukken, over welke zij echter eerst later verslag zal kunnen uitbrengen. Deze stukken zijn: a. vier vertoogen van den Heer Nassau te Assen, getiteld Taalmijmeringen, en overgedrukt uit het Magazijn van Nederl. Taalkunde, welke arbeid door den Heer Nassau ‘bij wijze van petitie’ aan de Maatschappij was aangeboden; en b. een
| |
| |
werkje van Guil. Nieuwenhuys, in leven Rector der Latijnsche scholen te Haarlem, getiteld: ‘Oratio ofte vertooch van de noodtwendicheyt ende profijt der Hooghescholen ende drie Hooft-talen, Hebreeuwsche, Griecksche ende Latijnsche. Achter dit werkje, dat in 1614 te Enkhuizen in 4to. gedrukt is, vindt men, behalve nog twee stukjes van anderen inhoud, ook een vertoog: ‘van de veranderinge die inde Teutonische ofte Duytsche Tael in ettelijcke hondert jaren voorghevallen is.’ De Maand. Vergadering wenschte van de Commissie te vernemen, of en in hoeverre het laatste stuk eenige waarde voor onze taalkunde mogt hebben. De Commissie heeft het stellen van een verslag deswege opgedragen aan haren Secretaris, die in de eerste vergadering van het volgende maatschappelijke jaar zich van die taak hoopt te kwijten.
5o. heeft de Commissie, ingevolge art. 93 der Wet, een ontwerp opgemaakt van vier taal- en letterkundige prijsvragen, uit welk viertal de Maand. Vergadering van Mei bereids een tweetal heeft gekozen, om aan de Jaarlijksche Vergadering te worden voorgesteld.
Thans overgaande tot het tweede gedeelte van hare werkzaamheden, de zoodanige namelijk, die zij niet op uitnoodiging der Maand. Vergadering, maar uit eigen beweging ondernomen heeft, kan de Commissie niet anders dan herhalen wat zij in het verslag van het vorige jaar te kennen gaf. Ook gedurende dit tweede jaar van haar bestaan heeft de Commissie zich herhaaldelijk bezig gehouden met het onderzoek van een aantal woorden en spreekwijzen, met het Nederlandsch taal-eigen strijdende, welke zouden kunnen dienen tot aan- | |
| |
vulling, uitbreiding en nadere toelichting der Lijst van zoodanige uitdrukkingen, bewerkt door Prof. M. Siegenbeek en voor twee jaren met goedkeuring der Maatschappij uitgegeven. Doch de vruchten van dit onderzoek der Commissie zijn nog niet tot die rijpheid en volledigheid gebragt, dat zij reeds nu aan de Maatschappij zouden kunnen aangeboden worden. De Commissie behoudt zich derhalve voor, haren arbeid in dit opzigt geregeld voort te zetten, ten einde later, volgens hare vroegere belofte, ‘eenigen zamenhangenden en meeromvattenden arbeid aan de Maatschappij mede te deelen.’
Moge de Commissie bij deze en andere werkzaamheden, hetzij door haar zelve ontworpen, hetzij door de Maatschappij aan haar opgedragen, steeds door het vertrouwen en de medewerking van de Leden onzer Maatschappij worden vereerd en gesteund! Van hare zijde hoopt zij meer en meer te toonen, dat het haar althans niet aan ijver ontbreekt, om aan het doel harer Instelling naar vermogen te beantwoorden.
Namens de Commissie voor Ned.
Taal- en Letterkunde,
Leiden, 19 Mei 1849.
M. de Vries,
Secretaris.
Vervolgens bekomt de Heer L.J.F. Janssen het woord, en brengt, namens de Commissie van Geschieden Oudheidkunde, het navolgende verslag uit:
| |
| |
| |
Rapport over de werkzaamheden der Commissie voor Ned. Geschiedenis en Oudheidkunde bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, van April 1848 tot April 1849.
De Commissie voor Ned. Geschied- en Oudheidkunde, heeft gedurende dit maatschappelijk jaar hare Vergaderingen geregeld, soms buitengewoon, gehouden. Zij had wel te betreuren het uittreden van een harer medeleden, den Heer Tydeman; zij had dien ten gevolge ook tijdverlies, veroorzaakt door herhaalde beraadslagingen over een' gewenschten plaatsvervanger; maar deze teleurstellingen hebben den geregelden gang der werkzaamheden niet belemmerd, noch den ijver der Leden doen verflaauwen. Wanneer men de notulen der 9 gehouden Vergaderingen overleest, merkt men op, dat het op iedere Vergadering aan genoegzamen tijd ontbroken heeft om alle voorbereide mededeelingen te vernemen, en dat er op het einde van het maatschappelijk jaar menig stuk in de portefeuille blijven moest, hetwelk men voornemens was geweest ter tafel te brengen.
Deze niet verminderde werkzaamheid is men ten deele ook verschuldigd aan de voorleden jaar getroffen inrigting (zie Handelingen van 1848. bl. 88.) om soms Leden der Maatschappij, niet tot de Commissie behoorende, tot bijwoning harer Vergaderingen uit te noodigen, en waartoe zich dit jaar wel hebben willen verledigen de HH. Wttewaall, Bodel Nijenhuis en laatstelijk ook de Heer de Wal.
| |
| |
Het door de Commissie verrigtte kan tot drie hoofdsoorten gebragt worden, te weten:
1o. Tot het rapporteren over stukken door het Bestuur ia hare handen gesteld.
2o. Tot het handelen over stukken en onderwerpen door de Leden zelve ter sprake gebragt.
3o. Tot het beraadslagen over nieuwe middelen, om de werkzaamheden en inrigtingen der Maatschappij nuttiger te maken.
| |
1.
De stukken door het Bestuur der Maatschappij om advies in hare banden gesteld, waren afkomstig van de Leden der Maatschappij de HH. Abbing, Rector te Hoorn, en Noordziek, Redacteur der Ned. Staatscourant te 's Hage. Het door den Heer Abbing gezondene bevatte eene afbeelding en handschriftelijke opheldering van de graftombe van Reinoud Graaf van Brederode, te Venhuizen, in Geestmer-ambacht; de stukken van den Heer Noordziek hadden betrekking tot zijne in 't werk gestelde pogingen aangaande het centraliseren en eenparig regelen van het Nederlandsche archiefwezen, en het uitgeven van een, vooral daartoe bestemd, Archief. Uit de uitvoerige rapporten daarover door de Leden der Commissie uitgebragt, werd op de Vergadering van 30 October een algemeen doch kort advies opgemaakt, en aan het Bestuur ter overweging opgezonden.
| |
2.
Het tweede en uitvoeriger gedeelte harer werkzaamheden bestond in het handelen over stukken en onder- | |
| |
werpen door de Leden zelve ter sprake gebragt. Wij zullen ons, even als in het vorige jaar, slechts bepalen tot eene korte aanduiding van het hoofdzakelijke, onder verwijzing naar het deswege uitvoeriger in de notulen geboekte.
De Heer Tydeman vestigde de aandacht op sommige geschiedkundige HSS. zijner verzameling, zijnde 1o. eene Rare Chroniicke van Holland, loopende tot het jaar 1467; 2o. eene Algemeene Chronijk, loopende tot 1348: Deze beiden waren aan Claes Cloeten toegeschreven, doch volgens aanteekeningen van den Heer Carbasius niet van dezen, maar van nog onbekende schrijvers afkomstig; 3o. eene korte Chronijke van Westfrieslaad, loopende tot de 15e eeuw. Van deze laatste had hij het gedeelte, hetwelk over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten handelde, laten afschrijven, ter vergelijking met andere Chronijken en tot opsporing van de bron en onderlinge verwantschap van soortgelijke Chronijken, waarover hij, gelijk als over de beide eerste HSS., later iets bepaalds zoude in het midden brengen.
De Heer Kist bepaalde de Vergadering meermalen bij HSS. stukken van historischen aard in zijne verzameling berustende, als:
1o. Homiliae etc. anno 1555 etc. habitae a M. Niclaïde d'Ardenne, oorspronkelijk HS. in 8o., deels in 't Latijn en deels in 't Fransch. De Schrijver was waarschijnlijk een' tijd lang Hofprediker; er bevond zich o.a. eene preek in, door hem gehouden te Buren, bij gelegenheid van het huwelijk van Maria van Nassau met Philips van Hohenlohe, den 7 Febr. 1595.
2o. Een boekdeel in folio, met oude afschriften van
| |
| |
allerlei Staatsstukken, betrekking hebbende op de Vaderlandsche Geschiedenis, en loopende over het tijdperk van 1574 tot 1600. Daarin kwamen o.a. voor, stukken over den Vredehandel te Breda in 1575; tractaat tusschen Engeland, Frankrijk en de Nederlanden in 1598; briefwisseling tusschen Mendoza en de regering der stad Wesel, en missiven der Staten-Generaal dienaangaande, van 1598, 1599 enz.
3o. Eene bul van adeldom van het jaar 1544, verstrekt door Karel V aan zekeren Severinus Feyta Frisius.
4o. Afschriften van de acten van sommige particuliere Synoden der Nederl. gereformeerde kerken onder het kruis, van de jaren 1563 tot 1566; over den inhoud van welke stukken vroeger nimmer eenig bepaald berigt gegeven was, en wier belang, vooral voor de kennis van den oorsprong der Nederl. Hervormde Kerk, aangetoond werd.
Dezelfde berigtte ook, dat hem bij nader onderzoek gebleken was, dat zijn HS., de Chronijk van Egmond, waarvan gewag gemaakt is in de Handelingen van 1848 bl. 86, reeds door Kluit was uitgegeven.
De Heer van der Chijs deed meermalen numismatisch-oudheidkundige mededeelingen; hij gaf een overzigt over de verschillende Nederl. muntsoorten van de 7e eeuw tot op Philips den II, en over de oudste munten van Groningen; uit welke laatste bleek, hetgeen vroeger onbekend was, dat de eerste muntslag van Groningen opklimt tot ongeveer het jaar 1040, zijnde eene munt van Bisschop Bernulf van Utrecht, terwijl tot dusverre geene oudere munten van Groningen be- | |
| |
kend geweest waren dan die van de eerste helft der 15e eeuw.
De Heer Janssen gaf berigten over verzamelingen van historische HSS. in het hertogdom Limburg, bepaaldelijk te Maastricht en Roermond.
Te Maastricht op het Gouvernementshuis, 1o, het Archief van het oude kapittel van Thorn, waaronder een belangrijk doodenboek van Thorn, folio HS. op perkement; 2o. het oude Archief van Hertogenrade (Rolduc), waarvan gebruik gemaakt was door den Heer Ernst in zijne Histoire du Limbourg; 3o. het Archief van het kapittel van St. Servaas te Maastricht; 4o. een gedeelte van het Archief van het oude Overkwartier van Gelderland, eertijds bewaard te Roermond, en dáár, volgens het barrière-tractaat van 1715, behoorende bewaard te blijven, benevens den inventaris van gemeld Archief. Te Roermond op het stadhuis, het overige gedeelte van het gemelde Archief van het oude Overkwartier van Gelderland.
Terzelfder plaats, doch in bezit van den Heer Ch. Guillon; 1o. het grootste gedeelte van het oude bisschoppelijke Archief van Roermond; 2o. vele onuitgegevene stukken betrekkelijk de Vaderlandsche, vooral de Limburgsche Geschiedenis. Onder de laatsten een Chronicon Ducatus Gelriae HS. in folio door Nic. Biesen, loopende tot op Philips II, en, naar het schijnt, nog weinig geraadpleegd. Bij deze berigten werden uitzigten geopend, van ter tijd uit die Limburgsche bronnen, bouwstoffen te zullen erlangen voor de bedoelingen der Commissie en der Maatschappij.
| |
| |
Dezelfde gaf ook opheldering over sommige monumentale overblijfselen der oudheid als: over den St. Maartensteen te Bolsward; over eene zeldzame bij Deutichem gevonden drinkkan uit de XVI eeuw, voorzien van beeldwerk en opschrift; over eene nieuwelings ontdekte ruïne te Buren, en over oude gedenkstukken in Limburg.
De Heer Elsevier bragt meermalen belangrijke stukken ter tafel, te weten, afschriften van onuitgegevene en onbekende historische aanteekeningen uit het Archief der stad Leiden, als 1o. betreffende de Geschiedenis der Walsche Gereformeerden in Leiden van de jaren 1581, 1584, 1585 en 1618; 2o. aangaande reis- en verblijfkosten van Leidsche schutters gedurende een' togt van Leiden naar Gorinchem en terug, in het jaar 1407.
Van de als gasten genoodigden gaf de Heer Bodel Nijenhuis berigt aangaande oude kaarten van het zuidelijk gedeelte van Zeeland, berustende bij het Zeeuwsch Genootschap, volgens de opschriften gecopieerd naar oudere van het jaar 1288; over kaarten-schetsen ontworpen door den Heer L. Ph. C. van den Bergh en behoorende bij diens verhandeling over de oude plaatsnamen in Gelderland, opgenomen in de Bijdragen van den Heer Nijhoff en door den ontwerper aan de Maatschappij vereerd; over het album van Arn. Buchelius in zijne verzameling berustende, en over de in 1847 in Nederland verschenen geschriften over de Vaderlandsche Geschiedenis.
De Heer Wttewaall bragt eenige zeldzame drukwerken van zijne verzameling ter tafel o.a. de oudste keuren van Delft van 1596 in 4o, alsmede een' tinnen
| |
| |
schotel, voorzien van opschriften en beeldwerken uit de XVI of XVII eeuw.
Ten einde het verband tusschen de maandelijksche vergaderingen en die der Commissie meer te bevorderen, werd door de Commissie besloten, dat de Secretaris telkens op de maandelijksche vergaderingen de voornaamste onderwerpen zoude mededeelen, waarover op de commissie-vergaderingen gehandeld was.
| |
3.
Zonder beraadslagen over nieuwe middelen om de werkzaamheden en verzamelingen der Maatschappij nuttiger te maken, heeft wel naauwelijks eene vergadering plaats gevonden, en van die zijde zou er dus geene reden zijn om daar afzonderlijk van te gewagen; maar er hadden in dit jaar opzettelijke beraadslagingen plaats en van eene bijzondere strekking; zoodat die, zonder onvolledig te zijn, niet met stilzwijgen mogen voorbijgegaan worden.
Daar de Commissie door vele en soms belangrijke mededeelingen bezig gehouden werd, wier openlijke bekendmaking haar voor de uitbreiding van de kennis der vaderlandsche geschiedenis en oudheden zeer gewenscht scheen, en daar de bronnen der Commissie steeds in aantal toenamen, was zij bedacht om op grond van art. 88 der wet van de Maatschappij, sommige dier stukken van harentwege uit te geven. Zij heeft intusschen, na rijp beraad, ten gevolge van door een' harer leden geopperde bedenkingen, vermeend, meer in het belang der Maatschappij te handelen, wanneer zij de
| |
| |
bouwstoffen, voor zulk een afzonderlijk geschrift reeds gereed gemaakt, aanbood aan het Bestuur der Maatschappij, om daarvan gebruik te maken voor een nieuw deel der Werken, en heeft met aanbieding daarvan, een harer leden, tevens lid van het Bestuur zijnde, belast.
Eene tweede beraadslaging betrof de meerdere nuttigmaking van de verzamelingen der Maatschappij, door middel van eenen bibliothecaris, die bij uitsluiting bij de Maatschappij in die betrekking kon werkzaam zijn, die alle zijne zorgen onverdeeld aan hare verzamelingen kon wijden, en aan wien, als ambtenaar der Maatschappij, echter zoo veel mogelijk buiten bezwaar der Maatschappelijke kas, een jaarlijksche bezoldiging verzekerd werd. Het voorstel hiertoe door een der leden der Commissie mondeling gedaan en aangedrongen zijnde, vond goedkeuring bij de medeleden, en de voorsteller werd uitgenoodigd zulks schriftelijk bij de Commissie in te leveren, ten einde aan het Bestuur der Maatschappij in overweging gegeven te worden. Aan die uitnoodiging is door den voorsteller voldaan door eene memorie, die in de Vergadering van 7 April jl. ter tafel gebragt, en vervolgens aan het Bestuur overgemaakt is.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 7 April 1849.
De Secretaris,
L.J.F. Janssen.
Dit Rapport was medegedeeld ter Maand. Vergad. van d. 4 Mei, en toen de vacature in de Hist. Commissie,
| |
| |
ontstaan door het aftreden van den Heer H.W. Tydeman vervuld door de benoeming van den Heer J. de Wal.
|
|