| |
| |
| |
[Openingsrede van de voorzitter, N.C. Kist]
Geeerde Medeleden!
‘De Voorzitter opent de jaarlijksche vergadering met eene beknopte toespraak, vermeldende den staat der Maatschappij en hare voornaamste lotgevallen, gedurende het afgeloopen jaar.’ Ziet daar M.H.! om, in onzen evenzeer wetteloozen als soms overdreven wettischen tijd, vóór alle dingen met de Wet te beginnen, - de omschrijving der vereerende taak, welke mij nogmaals heden wordt opgelegd. Veroorlooft mij er alleen bij te voegen, dat ik geen wets-artikel heb noodig gehad, om te gevoelen en om te doen, waartoe ik reeds door de eigene aandrift genoopt werd. U allen, M.H.! ook namens mijne Medebestuurders, een' welgemeenden welkomstgroet aan te bieden, nu wij, te midden der burgerlijke verdeeldheid, die overal heerscht, en terwijl aan vele oorden, welligt op dezen oogenblik, ook burgerbloed stroomt, in letterkundige rust en vreugde, tot ons jaarlijksch feest ons vereenigen: - ziet, dat is iets, waarbij, gelijk het spreekwoord zegt, de Natuur boven de leer gaat; en waarom ik er op sta, dat gij daarin nog iets beters zult willen erkennen, dan alleen het uitvloeisel van eenig wettisch voorschrift, of eene ijdele pligtspleging. Maar bovendien mag ik aan dezen welkomstgroet, hier en heden,
| |
| |
nog eene meer eigenaardige beteekenis toekennen. Immers, zoowel de liefelijke en oud-hollandsche naam, als de ligging van het verblijf, waar wij, aan de boorden van Hollands Ouden Rijn, als leden onzer Maatschappij, voor het eerst nu zijn ingekeerd, voegen zich geheel naar het echt vaderlandsch doel, 't welk thans ons vereenigt; en vooral die naam heeft het voordeel, dat hij het insluipen van wanklank en valsche toonen verbiedt, al mag er ook iets onderloopen, dat, in den goeden zin van het woord, naar den vinkenslag en naar wildzang gelijkt.
Alzoo M.H.! de staat onzer Maatschappij moet door mij vermeld worden. Ik verzoek u echter daarbij op de juiste uitdrukking van het vermelde voorschrift te letten. Bijzonder verzoek ik dit onzen geëerden Secretaris, die anders vreezen kon, dat ik, door mijn' pligt gedrongen, hem het gras voor de voeten ging wegmaaijen. Maar ik zal trachten den sikkel niet in zijn halmen te slaan, en alzoo het Verslag geven van de Handelingen onzer Maatschappij, 't welk in de wet hem uitsluitend is opgedragen, naauwgezet afscheiden van die vermelding van haren staat en hare lotgevallen, welke mij roept, om alleen de oppervlakte der dingen, en deze zelfs even slechts, aan te roeren. Ik kondig mijne Toespraak alzoo aan, als oppervlakkig en ook als beknopt; indien ik door dit laatste maar niet tegen de beknoptheid reeds heb gezondigd.
Om dan ter zake te komen, M.H.! ten voorgaanden jare, sprak ik bij eene gelegenheid als de tegenwoordige,
| |
| |
ook over de wording onzer Maatschappij, en ik herinnerde met een woord, boe zij, uit het niets doen der weke en wulpsche XVIII Eeuw, door de kracht der terugwerking, geboren, bij de toejuiching, welke zij vond, en den bloei, waartoe zij eerlang zich ophief, der Vaderlandsche Geschied- en Letterkunde, maar daardoor ook den Nederlaridschen zin en geest, ten krachtigen prikkel en tot steun geweest is. Hoe verheugt het mij u te mogen verzekeren, dat de Maats. v. Nederl. Letterk. te Leiden, wat de degelijkheid en den omvang van hare hulpmiddelen aanbelangt, thans, meer dan immer, in staat mag geacht worden, om, naar de behoefte van onzen tijd, de bereiking van het schoone doel, 't welk zij beoogt, met jeugdige kracht te bevorderen. Bestaat toch de heerlijkheid van elken maatschappelijken Staat in het aantal en de deugd zijner leden: onze Maatschappij mag zich beroemen, dat Nederland rijk is aan mannen, die niet alleen van hunne zijde de eer van baar lidmaatschap en alzoo hare bedoeling op prijs stellen, maar op wier bekende ijver en kunde zij, waar het de eer en den bloei van Nederlands Letterroem geldt, met vast vertrouwen mag rekenen. En is nu het getal harer leden, zoo veel mogelijk met kiesch-keurigheid uitgezocht, in de laatste jaren tot eene hoogte gestegen, als het in vroegere dagen nimmer bereikt heeft, dan zult gij daarin met mij een' oogst erkennen, waarvoor zij zelve niet het minst de zaden hielp uitstrooijen, en die bij voortduring nog op steeds meerdere vruchten het blijde uitzigt ons opent.
Het is niet te ontkennen dat er eenig verband aan- | |
| |
wezig is, tusschen het ledental eener Maatschappij en den voor- of nadeeligen toestand van die hulpmiddelen, welke men den zenuw van elken Staat pleegt te noemen. Zelfs kent men Genootschappen, bij wier keuze van leden het steeds en boven alles om het stevigen van dezen zenuw te doen was. En ik zal niet ontkennen, dat ook in onze Maatschappij, wel eens de voorafgaande waarschuwing noodig was, om de zorg voor dit laatste, hoe prijzenswaardig ook, toch nooit overwegend op de behartiging van het eerste te doen invloeijen. Doch verzekeren maag ik: altijd tijdig en nimmer vruchteloos liet deze waarschuwing zich hooren. En zij kan en zal met te meer kracht en goed gevolg ook in het vervolg dit doen, dewijl bel oorspronkelijk beginsel onzer Maatschappij, uit hare oude wet, met wijsheid in de nieuwe behouden is, volgens hetwelk hare Kandidaten altijd de proef moeten doorgaan eener dubbele zeef, of, indien gij het zoo noemen wilt, eener getrapte verkiezing. Doch genoeg dan ook reeds, om te kennen te geven, dat, terwijl aan de eene zijde de eer van het lidmaatschap onzer Maatschappij met kracht en klem is gehandhaafd, toch ook aan de andere zijde, het verslag van onzen Penningmeester, dal wij straks zullen hooren, u niet zal te leur stellen.
Doch, vraagt men welligt, waartoe batige saldo's en die bovendien niet fictief zijn, bij eene Maatschappij, welke tot het opleggen van edeler schatten bestemd is? - Maar wie weet het dan niet, dat ook Letterkundige Maatschappijen geenszins behooren tot die aetherische wezens, van welke men wel eens zegt, dat zij van
| |
| |
liefde en rozen-geur leven? Genoeg ware het, hier u te wijzen op de belangen en de behoeften van hare Boekerij. Immers, alleen aan oud-Vaderlandsch overleg en aan spaarzaamheid hebt gij het dank te weten, dat zij, ieder jaar, telkens op nieuwe rijkdommen en sieraden boogt. Thans echter wijze ik u vooral op die twee, ongetwijfeld kostbare, maar tevens hoogst verdienstelijke Boekdeelen van haren Katalogus, in welke de schat dier Boekerij nu eindelijk geheel opengelegd en naauwkeurig beschreven is. En ik wijze u bovendien op het thans gedrukt wordend Register op dien katalogus, bestemd om het gebruik maken van onzen letterkundigen schat te bevorderen, door het vinden van hetgene men er zoekt voor een iegelijk met het meeste gemak te doen plaats hebben. Gij zult er uit zien hoe grootelijks hij deze openbaarmaking verdient, ja, hoe eenig in hare soort thans reeds die verzameling is. Maar gij zult er ook uit bespeuren, hoe veel zij nog behoeft, en welke geldelijke opofferingen er nog op den duur worden gevorderd, zal zij haren rang als Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde met eere blijven ophouden; - al lacht ook de hoop ons toe, M.H.! dat juist het opmerken van hare leemten, waartoe de Katalogus nu de gelegenheid aanbiedt, der bekende welwillendheid van zoo velen uwer ten prikkel zijn zal, om welligt een of ander bij u afgedoold schaap liever met het soortgelijke in dezen stal te vereenigen.
Doch naar mate onze Boekerij in omvang, in belangrijkheid en in bruikbaarheid toeneemt, doet zich ook eene dubbele behoefte gevoelen, welke ons reeds,
| |
| |
- gij beseft niet hoe veel - zorg en hoofdbreken gekost heeft.
De eerste is die aan eene geschikte, harer waardige huisvesting. Want ook Boeken, gij weet het, en Boeken vooral, hebben eene plaats noodig, waar zij ongestoord en veilig het hoofd kunnen neerleggen en waar de leergierige aan hunne bron zijnen dorst naar wetenschap lescht. Hoe ver echter de pogingen, om onzer Boekerij zulk eene plaats te verzekeren, thans reeds gevorderd zijn, zal u beter straks worden medegedeeld.
Maar nevens die behoefte aan een lokaal is er behoefte ook aan zorg en opzigt; - behoefte vooral aan een' man van kunde en ijver, die, als ambtenaar der Maatschappij, met de zorg harer Boekerij belast, tevens, meer dan tot nu toe geschied is, tijd en kracht er aan geven kan, om met zoo vele nog ongebruikte schatten winst te doen voor de wetenschap. En het verheugt mij M.H.! dat nu reeds aan uwe overweging en goedkeuring een plan deswegens kan worden voorgelegd, waardoor, gelijk wij hopen, het groote doel, 't welk de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde zich voorstelt, meer dan voorheen met kracht zal worden bevorderd en hare werkzaamheid ook naar buiten een' nieuwen waarborg verkrijgen zal.
Het is toch zoo, M.H.! hoe voldoende, hoe bloeijend zelfs, de Staat onzer Maatschappij over het algemeen mag geacht worden: - ten aanzien van hetgeen door eene zoo aanzienlijke vereeniging, in het waar belang der Nederlandsche Geschied- en Letterkunde, kon worden verrigt en verwezenlijkt, blijft altijd nog veel te
| |
| |
wenschen over. Een bepaald antwoord op de vraag: in hoe verrre, bij hare grondwetsherziening en vernieuwde inrigting, vooral het waar belang der wetenschap en van hare beoefening gewaarborgd is of bevorderd? - durf ik evenmin geven als op die, aangaande het praktisch nut en heil, hetwelk de politieke Grondwetsherzieningen van onzen tijd aan Europa's Volken zullen verschaffen.
Zeker schijnt het, niet alleen, dat de vraag naar den besten regeringsvorm door onze Maatschappij nog niet is beantwoord, maar ook, - dat het uitsluitend hechten aan administratieve vormen en voorschriften, waartoe zoo veel aanleiding is, reeds vele kostbare oogenblikken aan het belang der wetenschap heeft ontroofd; - dat de werkzaamheid harer leden, voor zichzelven en onderling, er niet door is verhoogd; en - dat vermeerdering eener geregelde zamenwerking, zoo veel mogelijk van vele overal verspreide leden onzer Maatschappij, tot het eigenlijke doel, 't welk zij zich voorstelt, thans nog, meer dan immer, dringend behoefte is.
Gelukkig! ik mag er ook bijvoegen, dat de weg hiertoe althans niet is afgesneden. Vooral de beide, bij onze Maatschappij gevestigde, Wetenschappelijke Commissiën kunnen en zullen meer en meer aanleiding geven, dat, 't zij op het gebied van Nederlandsch Letter- en Taalkunde, 't zij op dat van Oudheid en van Geschiedenis, veler ijverige en welwillende pogingen tot het hetzelfde doel met kracht zich aaneensluiten.
Maar het wordt tijd, M.H.! dat dit plaats hebbe. Het belang hiervan klimt, naar mate het verouderend middel, waarvan onze Maatschappij, ter opbouwing en
| |
| |
uitbreiding der wetenschap, zich schier uitsluitend, schoon vaak niet zonder goed gevolg, bediend heeft; - in onzen tijd meer en meer zijne waarde en werking schijnt te hebben verloren. Ook heden M.H.! zijn wij, evenzeer boven de vreugde, om Prijsverhandelingen te bekroonen, als boven de smart, om die af te wijzen, ja boven al de moeite en zorg van beoordeelen verheven: - en dit, hoe veel belangrijks wij ook hadden gevraagd, en schoon onze vragen waarlijk niet, volgens het anders luimige plan van een voormalig beroemd medelid, er op waren ingerigt, om onbeantwoord te blijven.
Maar gelijk men de bakens verzet, wanneer het tij verloopen is, zoo is ook onze Maatschappij wel gedrongen, om langs een' anderen weg, te verhoeden, dat hare werkzaamheid naar buiten niet geheel worde afgebroken. Toen dus ééne onzer wetenschappelijke Commissiën zich hierdoor genoopt vond, om hetgeen zij voor een door haar uit te geven Tijdschrift reeds had bijeenverzameld, liever der Maatschappij tot dit oogmerk aan te bieden; kwam al spoedig het plan tot rijpheid, om, bij het ontbreken van Prijsverhandelingen, een Deel eigene werken uit te geven. En het verheugt mij, u thans te kunnen verkondigen, dat door veler welwillende medewerking het Deel reeds ter persse is, om nog in den loop van dit jaar te verschijnen. Wij hopen, M.H.! dat ook deze, gelijk andere pogingen, iets zal kunnen bijdragen tot het hoofddoel der Maatschappij, om de beoefening der Vaderlandsche Geschied- en Letterkunde op te heffen uit haren, ik moet het wel zeggen, nog al te zeer kwijnenden toestand. Of mogen wij het
| |
| |
voorbijzien, hoe weinigen er meer en meer onder ons zijn, die opzettelijk aan haar hunne kracht en hunnen tijd kunnen toewijden; terwijl, helaas! ook het geslacht schijnt uit te sterven, dat, onder allerlei andere bemoeijing, in de beoefening van Nederlands taal en oudheid, steeds zijne meest geliefkoosde ook voor anderen nuttige uitspanning zocht? Mogen wij het voorbijzien, hoe het geprezen Nederland, in menigerlei opzigt, bij de nationale werkzaamheid en ontwikkeling, welke elders, ook bij onze stamgenooten, zich openbaart, reeds ten achter geraakt is? En moet niet zelfs eene Belgische uitgave van Kiliaan, en vooral ook het beraamde Belgische Letterkundig Congres, op den 27 Augustus aanstaande, waaraan wij hopen dat ook leden onzer Maatschappij haren zuster-groet zullen overbrengen, ons tot edelen naijver opwekken? Mogen wij het ons ook langer ontveinzen, dat vooral bij de inrigting van ons Akademisch Onderwijs, juist die vakken, welke op Nederlands Geschied- en Letterkunde betrekking hebben, hoogst karig bedoeld zijn? Ja, ik vraag het in ernst M.H.! is niet thans, - terwijl men zich met plannen tot verbeterde inrigting van ons hooger onderwijs opzettelijk bezig houdt, - is niet thans het juiste oogenblik aangebroken, om daarin vooral op verbetering en uitbreiding aan te dringen? En zou niet vooral onze Maatschappij het van hare roeping te achten hebben, om, heden zelfs, haar eerbiedig verzoek te rigten aan de Hooge Regering, dat, zoo niet aan alle onze Hoogescholen, dan althans aan Neerlands oudste en eerste Universiteit, nevens den Leerstoel voor de Nederlandsche
| |
| |
Taal en Letterkunde, een andere worde gevoegd voor die vakken, welke meer uitsluitend betrekking hebben op Nederlands hartader, de Vaderlandsche Geschiedenis?
Doch genoeg reeds M.H.! van den staat onzer Maatschappij; vooral dewijl ik ook hare Lotgevallen nog te vermelden heb.
Hare Lotgevallen! treurig en aandoenlijk woord! Want, bedrieg ik mij, of heeft het, gelijk in het spraakgebruik, zoo ook in onze wet, bij voorkeur die beteekenis, welke de afwisseling onzer voorregten en van onze vreugd door gemis en droefheid ons voor den geest roept? Ook in dien zin, gewis, had onze Maatschappij, wederom in dit jaar, hare lotgevallen. Niet, M.H.! als moest zij, in een of ander opzigt, over eenigen buitengewonen ramp zich beklagen. Maar zij betreurt niet te min veel goeds en voortreffelijks, 't welk in den gewonen loop der natuur, nu weder, ook aan haar ontvallen is. Niet minder dan een twaalf-tal onzer geëerde medeleden werd, in den loop van dit jaar, door den dood ons ontrukt: - en daar onder mannen, als een: - van der Duyn van Maasdam, wiens edele naam met de geschiedenis van ons Vaderland, in het gedenkwaardig tijdstip van deszelfs verlossing uit slavernij, voor altijd vereenigd is, en die, tot aan zijn laat uiteinde toe, in meer dan ééne hooge betrekking, het belang, gelijk van het Vaderland, zoo ook der wetenschap, op het harte gedragen heeft; - of als een van Westreenen van Tiellandt, van wien, zoo van iemand, in de volle kracht
| |
| |
des woords, mag gezegd worden, dat hij voor letteren en wetenschap leefde; die meer bepaald de handhaving van één hoofdpunt in onzen letterkundigen roem tot het doel van zijn onvermoeid streven gemaakt heeft; ja, die de kroon heeft gezet op zijn' belangloozen ijver voor hetgeen de eer van Nederland raakt, door, bij uiterste wils-beschikking, het, zoo hij meende ook geldelijk gewaarborgd, bezit van zijnen van allerwege bijeengebragten, maar ook geheel eenigen boekenschat, aan zijne Vaderstad 's Hage en alzoo aan Nederland te verzekeren. - Hoe smartelijk valt het, M.H.! er te moeten bijvoegen dat de zoo edele bedoeling des overledene, door omstandigheden, welke ik hier niet kan uit een zetten, welligt niet zal worden verwezenlijkt. Ja, dat de geheele, voor de Geschiedenis der Drukkunst vooral zoo belangrijke, verzameling - in dezen oogenblik reeds gevaar loopt, om naar Haarlems mededingster, de stad van guttemberg, voor altoos te verhuizen. Moge M.H.! ook onder ons, wie kan, er toe medewerken, dat eene zoo groote schande en schade van Nederland nog ter goeder uur worden afgewend!
Was van Westreenen, na een' Broes en Siegenbeek, na een A. de Vries, van Lennep en Tydeman, in wier welstand en werkzaamheid onze Maatschappij zich nog mag verheugen, haar oudste Medelid: - in ouderdom van Lidmaatschap volgen, onder onze overledenen, op hem - een Abraham Siewertz van Reesema, die der Nederlandsche welsprekendheid, voor de balie en op letterkundig gebied, ook door uitgegevene proeven, zoo veel eer heeft aangedaan; - een Gerrit Jan Meyer, die niet
| |
| |
vruchteloos zich van de taak heeft gekweten, om de liefde voor Nederlands Taal- en Letterkunde, in meer dan eene belangrijke proeve door hem aan den dag gelegd, ook wederom te doen ingang vinden onder onze thans Belgische broeders; - een Jan Kops, die, gelijk hij zich als Nederlandsch Schrijver en Redenaar niet zonder roem heeft bekend gemaakt, ook op de eere boogt, van de wetenschappelijke beoefening der Landhuishoudkunde het eerst te hebben overgebragt op onzen Neêrlandschen bodem; - een Wopke Cnoop Koopmans, Abraham Lens en Willem Nicolaas Munting, die als Godgeleerden en Predikers, en een Jacob Pieter van Walrée en Hendrik Octavius Feith, die als Regtsgeleerden en Magistraatspersonen, ieder in hunne mate, veelal ook door uitgegeven geschriften, getoond hebben, hoe zij, met de getrouwe vervulling der pligten van hun gewigtig beroep, ook lust en ijver, of zelfs opzettelijken arbeid, voor Vaderlandsche Letteren en Geschiedenis wisten te vereenigen: - bijzonder de laatstgemelde, die, erfgenaam van eenen in Nederlands Letterkundige Geschiedenis voor altijd beroemden naam, aan dezen naam nieuwe eere heeft toegevoegd, door dien van het dichterlijke gebied ook op dat van Oudheidkunde en van Geschiedenis over te brengen. - Eindelijk een David Pierre Giottin Humbert de Superville, door wiens afsterven voor Nederland, niet alleen een schat van rijpe en fijne kunstkennis, maar een schat ook van rein en even zeer oorspronkelijk kunstgevoel, ten grave gedaald is, en wiens Essai sur les signes inconditionels de l'art, in 1839 te Leyden verschenen, bovendien getuigenis
| |
| |
aflegt, wat diepen blik hij in den geest en het wezen der Gothische Architectuur, ook van hare monumenten in Nederland, had geslagen; - en laatstelijk een Joseph Bernard Cannaert, ons Brusselsch en derhalven buitenlandsch medelid, maar die, als Vlaming, een echt Nederlandsch hart in zich omdroeg; die daarom, in 1830, van zijnen hoogen Regtszetel te Brussel verstoten en te Gend, zijne Vaderstad, in het ambtelooze leven teruggekeerd, van toen af met vernieuwde kracht aan zijne steeds geliefkoosde Nederlandsche Taal- en Geschied-studie zich wijdde, waarvan, onder anderen in zijne, driemaal herdrukte en steeds vermeerderde, Bijdragen tot de kennis van het Oude Strafregt in België, een blijvend gedenkteeken is opgerigt; en die bovendien in zulk eenen geest heeft gearbeid, dat hij door zijnen lofredenaar, ons geëerd medelid Pr. van Duyse, als de Belgische Balthasar Bekker geroemd wordt.
Ziet M.H.! zulk eene reeks van belangrijke dooden, heeft onze Maatschappij wederom in dit jaar te betreuren. Moge hunne nagedachtenis naar waarde worden vereerd, ook door de naauwkeurige berigten, aangaande hun leven en hunne verdiensten, welke, in het belang van Nederlands Letterkundige Geschiedenis, in de Jaarboeken onzer Maatschappij zullen bewaard blijven; waaromtrent gij mij straks, zoo ik hoop, wel veroorlooven zult, een nader plan aan uwe goedkeuring te onderwerpen. Maar niet minder worde hunne nagedachtenis door ons geëerbiedigd, ook in de zorgvuldigheid, waarmede wij nu weder andere mannen, van
| |
| |
Nederlandschen zin, gelijk van erkende verdiensten en ijver, tot hunne opvolgers zullen verkiezen. De uitgelezene onder de uitgelezenen, ziet M.H.! die alleen zijn het, door wier keuze de eer van het Lidmaatschap onzer Maatschappij kan worden gehandhaafd. Maar ook daardoor alleen, zal het toenemen van haren bloei en hare nuttige werking naar buiten worden verzekerd.
Hetzelfde verwachten wij met vertrouwen van het u mede te deelen voorstel, om het Beschermheerschap onzer Maatschappij, bij nederig verzoek, op te dragen aan Z.M. onzen geëerbiedigden Koning. - Op Hem en op Nederland ruste nu en steeds de krachtige zegen des Allerhoogste! En aan onze Maatschappij zij het, door dien Goddelijken zegen, gegeven, dat zij krachtig medewerke, om in ons land en volk dien echt vaderlandschen zin te helpen wekken en stevigen, door welken eens het kleine Nederland groot werd, en waaraan nog alle groei en bloei, van het Vaderland, gelijk van den Nederlandschen Letterroem hangt.
Ik heb gezegd.
|
|