Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1848
(1848)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
VI.Met opzigt tot het punt der Prijsverhandelingen, deelt de Voorzitter mede dat er alleenlijk op één der Prijsvragen uit het vak der Geschiedenis uitgeschreven, eene Verhandeling is ingekomen, namelijk op het Historisch overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland; en wel onder de zinspreuk: Damnas igitur totum hoc vitae institutum? Nequaquam. Erasmus. Er geschiedt (volgens art. 102) voorlezing van het voornaamste uit de adviezen der vijf beoordeelaars (Handd. 1846. bl. 65 en vorenstaande Verslag van den Secretaris voor dit jaar, bl. 68, boven aan). Daarna wordt van wege het Bestuur een praeadvies medegedeeld, zijnde dit van den navolgenden inhoud: ‘Bij den eersten opslag schijnt het hoogstmoeijelijk om na en volgens de gegeven adviesen der aangestelde beoordeelaars een praeadvies voor de Vergadering uit te brengen; en, moesten wij die adviesen bij het getal nemen, wij zouden in de daad aarzelen. Van vijf beoordeelaars keurt één het stuk der bekrooning met den gouden eerepenning niet onwaardig, wenscht een tweede dat het bekroond worde, antwoordt een derde op die vraag naar bekrooning neen, hoofdzakelijk omdat het tweede, niet minst belangrijke, deel van het onderzoek schraal en onvoldoende beantwoord is, schoon hij tevens losse, onder het lezen opgeteekende, bedenkingen tegen het eerste mededeelt; geeft een vierde hoogen lof aan het stuk als eene naauwkeurige kritische opgave behelzende, doch toont aan dat do topographische | |
[pagina 93]
| |
of geographische behandeling van het stuk, door een der eerste weder als de beste geroemd, veel bederft en het stuk zoo als het daar ligt voor bekrooning en uitgave ongeschikt maakt, zoodat hij liever den geleerden, en voor zijne taak volkomen bevoegden, Schrijver zou uitnoodigen om zijne bouwstoffen nader te bewerken en die omwerking der Maatschappij toe te zenden, hopende dat op die wijze de grond zal gelegd zijn tot eene geheele voorstelling van het Monnikenwezen in Nederland; en verklarende dat de alzoo omgewerkte Verhandeling in de daad een sieraad zijn zal van onze Werken; terwijl eindelijk de vijfde over het stuk een hoogst ongunstig oordeel velt, erkennende wel het taai geduld, waarmede de Schrijver de eenzelvige taak, die hij zich in het eerste deel dier Verhandeling heeft opgelegd, doorworstelde, en de groote vlijt in zoo ver aan het stuk besteed, maar toch het hoofdzakelijk houdende voor een uittreksel uit het bekende geschrift Oudheden en Gestichten enz., door van Heussen en van Rhijn, als 't welk slaafs gevolgd is; en voorts aanwijzende 1o dat alle pragmatische beschouwing in het stuk ontbreekt, 2o dat hij niet anders dan gedrukte en zeer bekende bronnen heeft gebezigd, dat hij ook van zijne hoofdbronnen alleen vertalingen gebruikt heeft, dat hij zelfs van gedrukte en bekende hoofdgeschriften generlei gebruik gemaakt heeft, 3o dat dien ten gevolge de Verhandeling in duidelijkheid, naauwkeurigheid en volledigheid veel te wenschen overlaat, waarvan overtuigende proeven gegeven warden, 4o dat eindelijk de behandeling geheel onkritisch is, en het den Schrijver aan vrijen historischen blik hapert, waardoor in het | |
[pagina 94]
| |
tweede stuk eigenlijk niet anders dan deels de gewone beschuldigingen tegen, deels de gewoonlijk genoemde verdiensten van de kloosterinrigtingen en wel met ophef en overdrijving, herhaald worden. Waarbij ten slotte belangrijke vraagstukken worden opgegeven van welke men oplossing bij den Schrijver had mogen verwachten, maar zelfs vermelding te vergeefs zoekt. Intusschen wordt de taak gemakkelijker als wij de vrijheid nemen op de gehalte der adviesen te letten. De beide beoordeelaars, welke voor de bekrooning stemmen, geven ronduit te kennen dat de tijd hun voor de lezing en beoordeeling van het stuk vergund te kort was om dat met de anders misschien vereischte naauwkeurigheid te doen; en zien wij nu op de redenen waarom zij voor de bekrooning gestemd zijn, dan vinden wij bij den een', de groote vlijt genoemd door den Schrijver aan deze bearbeiding besteed, wat het eerste deel betreft, en, wat het tweede aangaat, klaarheid en onpartijdigheid, die te gelijk gezegd worden 't geheele stuk te kenmerken: maar tevens opgemerkt dat er bronnen-studie kon gewenscht worden en dat van het tweede reeds zoo korte deel, het eerste meest uitvoerige gedeelte er eigenlijk niet toe behoort; bij den ander, dat het stuk aan het doel schijnt te beantwoorden, dat er veel naauwkeurigheid is in de bewerking, dat in het tweede stuk het oordeel onpartijdig is, en dat taal en stijl genoegzaam zuiver zijn om de werken der Maatschappij niet te ontsieren; terwijl van de lezing van beide advyzen de indruk althans niet is van ingenomenheid der beoordeelaars. Wij kunnen het er dus gerustelijk voor houden, dat deze beoordeelingen ons niet | |
[pagina 95]
| |
verhinderen om, met de drie andere, der Vergadering tot de niet-bekrooning te adviseren. Moeijelijker schijnt het, onder welke termen dit geschieden zal en of men in den voorslag door no 2. der beoordeelingen gedaan zal kunnen treden. In dit uitvoerig en met zorg bewerkt stuk wordt evenzeer als in de beide eerstgenoemde beoordeelingen hooge lof aan de Verhandeling gegeven; zoodat drie beoordeelaars gunstig over het stuk denken, de vierde, no 3 der advyzen, zijne beoordeeling niet geredigeerd hebbende en alleen aanmerkingen mededeelende, ons daaromtrent eenigzins in het onzekere laat, schoon de indruk er van der Verhandeling niet gunstig is, en nu, daartegen over, alleen één beoordeelaar ronduit een ongunstig oordeel uitspreekt, ja zelfs in die opzigten den Schrijver laakt waarin hij door andere geprezen wordt, en een en ander hem ontzegt wat hem door anderen van geheeler harte wordt toegekend. Intusschen krijgen wij ook hier spoedig meer licht. Zonder ons een oordeel aan te matigen over de betrekkelijke waarde der beoordeelingen, veel min der beoordeelaars, zal het evenwel ieder ligtelijk in het oog vallen, dat de Schrijver van no 1. blijken geeft van in het onderwerp dieper dan men van eenen beoordeelaar regt heeft te verlangen, te zijn ingedrongen; dat het eene specialiteit is waarin hij bijzonder te huis is, waarvan hij bepaaldelijk de bronnen kent en de ingrediënten, die er in behooren; laat mij 't met één woord zeggen, dat hij juist daarvan eene bepaalde studie gemaakt heeft, men zou bijna zeggen zelf over de vraag en hare beantwoording opzettelijk nagedacht en daarvoor verzameld heeft, zoodat hij daardoor | |
[pagina 96]
| |
eene bevoegdheid schijnt te hebben ook boven andere, in de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis in 't algemeen anders niet minder ervaren, mannen. Hij heeft daardoor gebreken kunnen opmerken, die alleen voor hen die van het onderwerp opzettelijk werk maken zoo spoedig kunnen gezien worden. Hij was vooral daardoor op de hoogte om te beoordeelen wat de Schrijver voornamelijk gedaan heeft en gevolgd is, en in staat om de ontdekking te doen, waaraan de door hem gevolgde geographische orde ten koste van de historische, door no 2. als een gebrek dat de bekrooning belet genoemd, toe te schrijven was; en het zal wel niet behoeven,gevraagd te worden of de Schrijver met lof vermeld en tot verdere omwerking aangespoord zal worden, indien het waar zijn mogt, dat de geheele Verhandeling hoofdzakelijk is een uittreksel uit een zeer bekend werk? En wij zijn geneigd dit, in vertrouwen op den beoordeelaar, voor waar te houden, niet alleen of zoo zeer omdat wij naauwelijks zulk eene beschuldiging van hem kunnen vermoeden, indien hij er zich niet van overtuigd had, maar ook en vooral omdat hij al wat hij anders tegen het stuk aanvoert met proeven staaft, waarvoor dit uit zijnen aard niet vatbaar is: en zeker is 't dat de zonderlinge volgorde niet anders dan uit navolging van dit geschrift kan verklaard worden. Ziet men de Verhandeling in, en vergelijkt de citaten, zij zijn althans met deze gedachte niet strijdig. Voorts maakt dat inzien, waar ook ter plaatse men opsla, steeds den indruk van eene drooge kronijkmatige bearbeiding. Over de schraalheid van het tweede stuk zal men 't wel niet ligt oneens kunnen zijn, en dat daarin over den invloed | |
[pagina 97]
| |
der Abdijen en Kloosters niets gevonden wordt dan 't geen daarvan gewoonlijk wordt gezegd, is bij de inzage voor een ieder blijkbaar. Maar wat hier voor ons, die ons praeadvies moeten inrigten naar de adviesen ons in handen gekomen, nog meer afdoet, is dat in de daad ook de beoordeeling van no 2. in hare ontwikkeling alles behalve gunstig is voor de Verhandeling. Alles wordt daar, ja, tot de hoofdaanmerking van gebrek aan historischen gang terug gebragt; maar, wordt nu in punten ontwikkeld wat er daardoor al in de Verhandeling ontbreekt, dan komt er zooveel voor den dag dat den vroeger gegeven en aan 't slot herhaalden lof terugneemt, dat daarvan niet veel kan overblijven; niet alleen wanorde, maar ook geheel gebrek aan onderscheiding, maar ook voorbijgang van meest merkwaardige zaken, waaronder ook zulke als door no 1. zijn opgenoemd, b.v., de reformatie der Kloosters; maar ook mangel aan historischen blik, die op combinatie let en wat al meer. Zoodat wij ons zouden verwonderen dat de beoordeelaar ten slotte op de voor den Schrijver vereerende voorslag gekomen is, indien wij hier niet de loffelijke zucht erkenden om een stuk, waaraan zooveel arbeid besteed is, niet gering te schatten en de natuurlijke vrees om eenen verdienstelijken arbeider van alle vrucht van zijne vlijt te versteken. Eenig bewijs van de bevoegdheid des Schrijvers voor de taak die het advies hem wil opgelegd zien, hebben wij in de beoordeeling te vergeefs gezocht. Het is daarom dat wij na zorgvuldig overleg meenen te moeten praeadviseren tot de eenvoudige afwijzing | |
[pagina 98]
| |
van het stuk ter bekrooning, met erkentenis van de groote vlijt des Schrijvers daarin zigtbaar en met opgave van de redenen waarom de Maatschappij het onvoldoende keurt.’
Dien ten gevolge wordt de Verhandeling door de Vergadering met algemeene stemmen afgekeurd; doch is, uit aanmerking van de hoogst belangrijke medegedeelde wenken, die in sommige der adviezen vervat waren, bij meerderheid van stemmen besloten de vraag weder en wel voor den gewonen tijd uit te schrijven. De Prijsvraag zelve luidt aldus: Men vraagt: een historischGa naar voetnoot(*) Overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland; met aanwijzing van den tijd in welken zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand dier Gewesten hebben gehad. Antwoorden worden gewacht vóór of op den 31 December 1849. |
|