Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1848
(1848)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Taal- en Letterkunde, door den Heer M. de Vries, als volgt:
Mijne Heeren!
Daar Art. 89 van de Wet onzer Maatschappij, ‘het jaarlijks leveren van een schriftelijk verslag’ aan de beide wetenschappelijke Commissiën voorschrijft, zoo mag de Commissie voor Ned. Taal- en Letterkunde niet in gebreke blijven, zulk een Verslag over het verloopene jaar bij u in te zenden. Gaarne had zij zich echter ditmaal van die taak ontslagen gezien, omdat vele en velerlei omstandigheden, deels van buiten aangekomen, deels in het wezen van elke Commissie gegrond, haar thans een zeer schralen oogst hebben veroorzaakt. Om u deze ongunstige uitkomst duidelijk te maken, zal het voldoende zijn u met een woord te herinneren aan den korten tijd, gedurende welken de Commissie werkzaam kon zijn, daar zij eerst in October 11. gekozen werd, en reeds thans haar eerste Maatschappelijk jaar sluiten moet, dat dus niet langer dan ruim 6 maanden geduurd heeft; terwijl daarenboven het overlijden van haar Medelid, den Eerwaardigen Ds. I. van Harderwijk, eene gaping in de Commissie te weeg bragt, die niet anders dan nadeelig op den arbeid werken kon. Gelukkig, dat de benoeming van den Zeer Gel. Heer Dr. J.T. Bergman deze zwarigheid eerlang uit den weg ruimde. Maar ik gevoel, dat mij gevraagd wordt, niet, waarom de Commissie weinig verrigt heeft, maar waarin dat weinige bestaat, dat zij verrigt heeft. Het zal on- | |
[pagina 80]
| |
noodig zijn, er vele woorden over te verspillen: het komt hoofdzakelijk hierop neder. 1o. heeft de Commissie in de Maand. Verg. van 3 Maart ll., bij monde van haren Secretaris, verslag uitgebragt over een paar fragmenten, door den Heer Boonzajer aan de Maatschappij geschonken, en door haar aan de Commissie ter hand gesteld. In dat verslag heeft zij aangewezen, dat die fragmenten behooren tot de Dietsche Doctrinale, en in het licht gesteld, welke de betrekkelijke waarde van die stukken moet geacht worden. Het verslag is aan den Secretaris der Maatschappij afgegeven, om in het Archief te worden bewaard. 2o. heeft de Commissie, op uitnoodiging der Maandelijksche Vergadering, eeu ontwerp opgemaakt van vier taal- en letterkundige prijsvragen, uit welk viertal de Maandelijksche Vergadering bereids een tweetal heeft gekozen, om aan de Jaarlijksche Vergadering te worden voorgesteld. 3o. heeft de Commissie, in meer dan ééne harer Vergaderingen, wetenschappelijke gesprekken gehouden, van welke de korte inhoud door den Secretaris is opgeteekend, en welke tot hoofddoel hadden: het aanvullen, uitbreiden en nader toelichten van de Lijst van woorden en uitdrukkingen, met het Ned. taaleigen strijdende, bewerkt door Prof. M. Siegenbeek, en ten vorigen jare met goedkeuring der Maatschappij uitgegeven. De vruchten dezer gesprekken zijn uit den aard der zaak niet geschikt, om in een verslag als het tegenwoordige afzonderlijk te worden beschouwd, maar strekken | |
[pagina 81]
| |
(de Commissie hoopt het!) tot grondslag, waarop verder kan worden voortgebouwd, om eenigen zamenhangenden en meeromvattenden arbeid later aan de Maatschappij mede te deelen. Zie hier, Mijne Heeren, een kort verslag der verrigtingen onzer Commissie: kort, maar misschien nog al te lang voor den schralen inhoud! Ik eindig met den wensch, dat ons Verslag een volgend jaar een overvloed moge opleveren, die zelfs door de armoede van het tegenwoordige niet worde overtroffen.
Namens de Commissie voor Ned. Taal- en Letterkunde,
Leiden, 19 Mei 1848. M. de Vries, Secretaris.
Vervolgens bekomt de Heer L.J.F. Janssen het woord, en brengt, namens de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde, het navolgende verslag uit: | |
Rapport der Commissie voor Nederl. Geschied- en Oudheidkunde bij de Maatschappij van Nederl. Letterkunde.De Commissie voor Nederl. Geschied- en Oudheidkunde, waarvan de instelling opgenomen en omschreven is in de nieuwe Wet der Maatschappij, Hoofdst. X, werd benoemd in hare maandelijksche Vergadering den 1 October 1847, waar tot leden der Commissie verkozen werden, de HH. H.W. Tydeman, P. Hofman Peerlkamp, N.C. Kist, P.O. van der Chys en L.J.F. Janssen. Zij werd voor de eerste maal zamengeroepen | |
[pagina 82]
| |
in de maand November van hetzelfde jaar, door het oudste der benoemde leden, den Heer Tydeman, en begon hare voorbereidende werkzaamheden door het benoemen van eenen Voorzitter en Secretaris. Tot Voorzitter werd met algemeene stemmen de Heer Tydeman, en tot Secretaris de Heer Janssen gekozen, die zich beide de keuze lieten welgevallen. Op dezelfde Vergadering werden de leden Kist en Janssen uitgenoodigd om een ontwerp van huishoudelijke bepalingen voor de Commissie zamen te stellen, die daaraan hebben voldaan, en welk ontwerp, op de Vergadering der Commissie van den 13 Januarij 1848 werd aangenomen, terwijl daarvan tevens (ingevolge Art. 85 der Wet) afschrift verzonden werd aan het Bestuur der Maatschappij. Een paar artikelen dier huishoudelijke bepalingen verdienen misschien de opmerkzaamheid der Vergadering, te weten: dat de Commissie maandelijks vergadert (met uitzondering van de maanden Julij en Augustus) ten huize van hare leden, bij rondgaande beurten; en dat elk lid op zich neemt, om op elke vergadering voorbereid te zijn tot de mededeeling van iets, hetwelk geacht kan worden tot het doel der Commissie te strekken. Immers, hieruit kan blijken, dat bij de Commissie het ernstige voornemen bestaat, om door werkzaamheid aan hare roeping te beantwoorden, en tevens, dat zij door het houden der vergaderingen aan de huizen der leden, der Maatschappij geene onkosten veroorzaakt. Intusschen begon zij hare taak niet onder de gunstigste omstandigheden. Hiertoe behoort hare late zamenroeping, veroorzaakt deels door afwezigheid, deels door ongesteldheid van sommige leden; en vooral, de mon- | |
[pagina 83]
| |
delinge kennisgeving van den Heer Peerlkamp op de eerste vergadering, dat hij waarschijnlijk verhinderd zijn zou, aan de vergaderingen der Commissie deel te nemen. Dit berigt, hoe noode ook door de medeleden aangehoord, werd hun tot hun leedwezen op de vergadering van December schriftelijk door den Heer Peerlkamp bevestigd, zoodat zij zich, huns ondanks, verpligt achtten, gemelde kennisgeving te beschouwen als eene dankzegging voor het lidmaatschap der Commissie, en dat zij daarvan onverwijld aan het Bestuur der Maatschappij berigt gaven. Het Bestuur stelde tot aanvulling van de opengevallen plaats, op de Vergadering der Maatschappij van Januarij een tweetal Candidaten voor, waaruit de Heer Rammelman Elzevier gekozen werd, die zich tot het aanvaarden dier benoeming bereid verklaarde. Uit het aangevoerde blijkt, dat de Commissie eerst in Januarij 1848 als voltallig kon worden aangemerkt, en dus eerst sedert dien tijd hare gezette werkzaamheden beginnen kon. Het scheen ons niet overbodig toe dit te doen opmerken, ten einde men met de vereischte billijkheid over die werkzaamheden zoude kunnen oordeelen; want, niettegenstaande de Commissie maandelijks op bepaalde tijden hare bijeenkomsten heeft gehouden, was het aantal dier bijeenkomsten, tot in de maand April, niet meer dan zes, waarvan bovendien de eerste bijeenkomst de voorbereidende was en de laatste, in April, gewijd aan de beraadslaging over hetgeen door de Commissie in de Vergadering der Maatschappij, die de voorbereidende is voor de Algemeene | |
[pagina 84]
| |
Vergadering, van harentwege zoude worden in het midden gebragt. Uit de notulen der bijeenkomsten, die over het bij de Commissie verhandelde uitvoerig berigt geven, blijkt, dat zij door de Maandelijksche Vergadering niet is geraadpleegd; zoodat zij niet in de gelegenheid geweest is, om ten aanzien van dat gedeelte harer taak, hetwelk bij art. 87 der wet no 2 a, beschreven, is, aan de Maatschappij diensten te bewijzen, te weten, ‘in het berigten over hetgeen door de Maandelijksche Vergadering aan haar wordt opgedragen.’ Ten opzigte van art. 87 no 2 b, waarbij tot hare taak gerekend wordt, ‘het mededeelen aan gemelde Vergadering van hetgeen haar in het vak harer bijzondere werkzaamheid gewigtig voorkomt,’ heeft de Commissie gemeend nog een bescheidene terughouding te moeten in acht nemen, enkel en alleen, omdat de beraadslagingen over onderscheidene wetenschappelijke voorstellen, in haar midden tot bevordering van Geschied- en Oudheidkunde en tot verrijking van de verzamelingen der Maatschappij gedaan, nog niet tot die rijpheid gebragt werden, dat zij met vrucht aan de Maandelijksche Vergaderingen in overweging konden gegeven worden. Wat de Commissie ten aanzien van het overige harer taak, beschreven bij art. 87, no 1 der wet, verrigt heeft, te weten; ‘het opsporen of bearbeiden van hetgeen voor haar vak belangrijk geacht wordt,’ daarvan kan zij, in aanmerking genomen zijnde het tijdsbestek van haar georganizeerd bestaan, met eenige vrijmoedigheid gewagen; doch zij mag zich niet die uitvoerigheid veroorloven, waartoe de notulen de bouwstoffen | |
[pagina 85]
| |
bevatten, zal zij althans niet misbruik maken van den tijd van eene Vergadering, die over vele algemeene en belangrijke onderwerpen te handelen heeft. Zij zal daarom gaarne vergunnen aan die Leden der Maatschappij, die er belang in stellen mogten, om bij den Secretaris der Commissie de notulen zelve in te zien, en bepaalt zich slechts bij eene beknopte vermelding van het hoofdzakelijke. De Heer Tydeman hield de Vergaderingen der Commissie meermalen bezig; hetzij door het vertoonen van zeldzame boekwerken, b.v. over den doodendans, en van Geschiedkundige HSS. uit zijne verzameling, hetzij door nalezingen te geven op hetgeen door anderen in Vergaderingen der Maatschappij was voorgedragen, hetzij door uittreksels mede te deelen uit zijne jongste wetenschappelijke correspondentiën, tot welke laatsten o.a. behoort, ‘dat het Zeeuwsch Genootschap voor Wetenschappen en Kunsten er op bedacht was, om de nagelatene papieren van den Heer Lammens die over de Nehalennia nasporingen gedaan had, magtig te worden.’ De Heer Kist bragt de Vergadering in kennis met eenige merkwaardige Geschiedkundige HSS. en documenten, in zijn bezit. Hiertoe behooren: 1) eene verzameling van oorspronkelijke perkamenten en brieven van de 14 tot de 18 Eeeuw, afkomstig van de Cellerie van Putten, op de Veluwe, (welke Cellerie gesticht is door, en behoorde tot de Abdij Abdinkhoff te Paderborn) bestaande in gift-, koop- en andere brieven, betrekking hebbende op familien en goederen in Gelderland, Overijssel en Westphalen, vooral op de familie van den Bussche: naar aanleiding waarvan hij | |
[pagina 86]
| |
opmerkzaam maakte op het belang van zulke documenten, vooral voor familie-geschiedenissen; 2) een Chronicon Egmondanum, HS. in folio, beginnende met het jaar 647 en eindigende in het begin der 13 Eeuw, hetwelk zeer verschilde zoo wel van de hem bekende uitgegeven Egmondsche Chronieken, als van andere onuitgegevene, voor zoo ver hij die had kunnen raadplegen; hij gaf daarbij de toezegging, om zich bezig te zullen houden met het onderzoek, in hoe ver van dat HS. reeds voor de geschiedenis gebruik gemaakt was; en 3) de Trias tertia der Annales Frisiae van Furmerius, continens lib. 7, 8 et 9, en geschreven met de hand van Furmerius zelve. De Heer van der Chijs bragt ter tafel, zijne verzameling van oude getijdeboeken, liedboeken en albums, meerendeels perkamenten HSS. uit de 14de tot de 16de Eeuw, alsmede eenige incunabelen, van welke hij ook een inventaris aan de Commissie heeft aangeboden, en hield de Vergadering tevens bezig door een kort overzigt te geven over de middeleeuwsche Vaderlandsche Munten, naar aanleiding van zijne bekroonde Prijsverhandeling bij het Teijlers Genootschap. De Heer Janssen droeg de resultaten voor van een onderzoek, over den naam en de afkomst der hunemonumenten, bepaaldelijk der hunebedden, en behandelde daarbij de vragg: ‘of de etymologische nasporingen van het woord hun, hune, ook bepaalde opheldering geven omtrent den oorsprong en de oudheid der hunenmonumenten zelve? welke vraag door hem ontkennend werd beantwoord. Hij deelde ook den inhoud mede van een' onuitgegeven veembrief, uit Gro- | |
[pagina 87]
| |
ningen afkomstig, van het jaar 1456, en maakte daarbij opmerkzaam op het belang, om nasporingcn te doen in de Vaderlandsche Archieven naar veembrieven daarin nog berustende, ten einde die allen te zamen uit te geven, tot opheldering der betrekkingen van onze Vaderlandsche regtsoefening met die van het Westphaalsche veemgerigt. Hij gaf voorts oplossing van bedenkingen, door wijlen den Heer Dodt, te Utrecht, gemaakt op zijne beschrijving van het muurschilderij in de Buurkerk te Utrecht, welke bedenkingen waren uitgegeven in de Kronijk van het Utrechtsch historisch gezelschap, 1846. bl. 46 en verv.; en hij berigtte, dat het standbeeld van Hercules, ter tijd buiten de Tolsteegpoort te Utrecht gevonden, waarover eene verhandeling was uitgegeven van wijlen Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, voorkomende in de Berigten van voormelde Utrechtsch gezelschap, 1846. bl. 175, en vv., in welke Verhandeling de Schrijver, op grond van dat beeld, zich in velerlei beschouwingen over den vroegeren toestand dier streek had verdiept, geen Romeinsch, maar een tamelijk modern tuinbeeld was. De Heer Elzevier bragt ter tafel, eenige HSS. Stukken van zijne verzameling, van meerderen en minderen omvang, en hield daarmede de Vergadering bezig. Daartoe behoorden: twee Pui-aanteekening boeken, afkomstig van Amsterdam, loopende over den tijdkring van 1578-1749, en in alphabetische orde gerangschikt; en eene obligatie van Prins Frederik Hendrik, ten behoeve van Mr. Antonis Copal, van het jaar 1646, waarbij aan dezen eene som van ƒ400,000 beloofd wordt, wanneer hij Don Pedro de la Cottera, Gou- | |
[pagina 88]
| |
verneur van het Kasteel van Antwerpen, kon overhalen, tot het inlaten van krijgsvolk dezer landen binnen genoemd Kasteel; terwijl tevens aan Copal, voor hem en zijne afstammelingen, het erfmarkgraafschap van Antwerpen werd toegestaan, met het regt, om den schout en andere mindere officieren aan te stellen; eindelijk, een request van den oudsten zoon van Copal, ten jare 1684 ingediend, om aan het Hof van Zijne Hoogheid geplaatst te worden, uit aanmerking van de diensten door zijnen vader aan den lande bewezen. Daar de Commissie uit een betrekkelijk klein getal leden bestaat, en het soms gebeurd was, dat het eene of andere lid verhinderd was geworden om op de Vergadering tegenwoordig te zijn, werd zij te rade, om in het belang harer werkzaamheden, soms ook leden der Maatschappij niet tot de Commissie behoorende tot bijwoning harer Vergadering opzettelijk uit te noodigen. Ten gevolge van deze inrigting, die echter eerst op de laatste Vergadering in werking kwam, heeft de Commissie van den Heer Wttewaall berigt ontvangen, dat hij in het bezit was van afschriften van 70 brieven van Pieter de Groot, en dat hij bereid was die afschriften aan de leden der Commissie rond te zenden, ten einde te beoordeelen, of daarvan voor de geschiedenis reeds naar behooren gebruik gemaakt was; welke aanbieding met dankzegging door de Commissie werd aangenomen. Uit deze korte opgave, zal men ontwaren, dat de Commissie gepoogd heeft om aan hare taak te beantwoorden, en zij beveelt zich daarom ook met eenig | |
[pagina 89]
| |
vertrouwen aan in de krachtdadige medewerking en ondersteuning van alle leden der Maatschappij, die hare bedoelingen zouden kunnen bevorderen, hetzij door toezending van stukken in den kring harer werkzaamheden vallende, hetzij door nieuwe wegen en hulpbronnen aan te wijzen, tot bevordering en uitbreiding harer werkzaamheden en tot verrijking der verzamelingen van de Maatschappij.
Namens de Commissie voornoemd, De Secretaris, L.J.F. Janssen. |
|