Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1848
(1848)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorziter, N.C. Kist]De Voorzitter, N.C. Kist, opent de Vergadering met de navolgende Rede:
Zeer geeerde Medeleden!
Wijt het niet aan mij, Mijne Heeren! wanneer, bij onze zamenkomst aan deze plaats, u welligt eene teleurstelling treft, in welke ik gaarne betuig met u te deelen. De gedachte aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden waren wij gewoon geworden met die aan den man te verbinden, wien wij den Nestor, dezer Maatschappij niet alleen, maar der Nederlandsche Letterkunde van onzen tijd mogen noemen; en zoo velen gij reeds sedert jaren pleegdet, dit letterkundige feest met uwe tegenwoordigheid te versieren, kwaamt gij ook nu onwillekeurig in de gedachte herwaarts, dat het eerste woord 't welk gij hooren zoudt, door hem u moest worden toegesproken, die gedurende het vierde eener eeuw zich van deze taak heeft gekweten. Ontvang gij des te meer ook thans onzen dank, | |
[pagina 4]
| |
waardige Siegenbeek! voor de groote en veelvuldige diensten, gedurende zoo langen tijd aan deze Maatschappij door u bewezen. Gij hadt regt, de rust te verlangen, die u geschonken is. Moge ook zij nog lang weldadig zijn voor de zaak, welke steeds zoo dierbaar u was, die altijd dierbaar u blijven zal. En moge niet minder de opvolgende werkzaamheid en bloei onzer Maatschappij, ook bij de verandering, welke zij ondergaan heeft, en in haren verjongden toestand, aan uwe vurigste wenschen beantwoorden!
Het bevreemdt u niet, Mijne Heeren! in dezen tijd van verandering en van omkeering, ook van de verandering en verjonging dezer Maatschappij te hooren gewagen. Zelfs bedriegt gij u niet, wanneer gij meenen mogt, het een met het ander als naauw te zamengevoegd en aanverwant u te moeten voorstellen. Slechts moet gij dan, om niet tegen de tijd-orde te zondigen, tot de noodwendige gevolgtrekking komen: dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde op het veld der beweging geheel Europa vooruit was. De herziening harer grondwettige instellingen, hare hervorming, hare omwenteling, of hoe gij het noemen wilt, had zij reeds volbragt, toen de volken van ons werelddeel, sedert Februarij jongstleden, een iegelijk aan de zijne, nog daaraan moesten beginnen. Gelukkig! hare omwenteling heeft, behalve de ontploffing van eenige menschelijke hartstogten en driften, slechts | |
[pagina 5]
| |
papier en inkt en drukloon, geenszins, gelijk andere omwentelingen, ook bloed en tranen gekost. En al ging het, - gij herinnert het u - ten voorgaanden jare op deze Vergadering niet in alle letterkundige stilte en statigheid toe; al stormde het toen hier in de Zomermaand, als op een' najaarsdag; en al zweefde gedurende eenigen tijd, zoo als dat bij omwentelingen schijnt te behooren, zelfs het bestaan onzer Maatschappij, gelijk een geteisterd vaartuig, zonder hoop van behoud op de verbolgene baren; - als langs een ander Jan de Wits-gat geraakte het toch, schoon niet zonder avarij, de felste branding door, in veilige haven. In korte woorden: onze Maatschappij verkreeg eene grondwet, en, dewijl niet allen in den nood zich meenden te mogen onttrekken, ook een Bestuur, en alzoo die veelzins gewijzigde inrigting, welke door de stukken zelf ter uwer kennis gebragt is. Zullen wij ze hier beoordeelen, door te prijzen of te laken, hetgeen daarin goed of kwaad ons mag toeschijnen? - Liever laten wij die beoordeeling aan het lustrum over, het welk de wet zelve, als haar proeftijd, met wijsheid heeft vastgesteld. Dit moet ik zeggen: de maandelijksche Vergadering en het Bestuur hebben gepoogd de nieuwe wet met eene naauwgezetheid na te leven, welke de minder wettisch gestemde ligtelijk eene letterdienst zoude noemen, maar die ons nu ook het verslag onzer werkzaamheid met te meer gerust- | |
[pagina 6]
| |
heid in den boezem uwer Vergadering kan doen neêrleggen. En dit mag ik er bijvoegen, dat wij, schoon aan de letter getrouw en, meer dan ons lief of voor de zaak zelve nuttig was, met het geen slechts vorm en regel is, ons moetende bezig houden, tevens zoo min mogelijk den eigenlijken geest en het doel der Maatschappij uit het oog verlooren hebben; maar dat wij op aller toestemming rekenen, wanneer wij den wensch hier ontboezemen, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, harer belangrijke bedoeling bewust, van nu aan, meer met werken dan wetten en met het wezen der zaak, meer dan met den vorm, zich bezig houde, ten einde als met verjongde kracht naar het bereiken te streven van hare ware bestemming.
Maar die bestemming der Maatschappij: hoedanig en welke is zij? Het antwoord ligt, ja, voor de voeten. Want, opbouwing van Nederlands Geschied- en Letterkunde is hare leus. Doch van waar en waartoe zelfs dit? Of gelooft gij dan niet, dat ook de pogingen hiertoe nog uit eene dieper liggende bron zijn gevloeid? dat zij door eene nog hoogere kracht werden gedreven? Om dit te meer te doen gevoelen, mag ik op het tijdstip u heenwijzen, 't welk aan onze Maatschappij het aanzijn gegeven heeft. | |
[pagina 7]
| |
Het viel in die dagen van welvaart en weelde, die, even na de helft der voorgaande Eeuw, ons weleer zoo bedrijvig en krachtvol Gemeenebest, in zijn stil en wekelijk huis-zittend leven, zich zoo vergenoegd en zoo wel deden vinden. In die dagen, toen dorst naar goud, naar genot en naar rust schier elken anderen dorst, ja, iedere hoogere zucht scheen te verstikken; en toen het afnemen van een fier en edel nationaal-gevoel in een toenemend verval van vaderlandsche taal en zeden zich allerwege vertoonde. Toen was het, dat juist de kracht der terugwerking, althans hij sommigen, dien vaderlandschen zin weêr te voorschijn riep, welke, het eerst en onwillekeurig door ontwaakte liefde voor Nederlandsche geschied- en taal- en letter-kunde zich openbarend, aan deze Maatschappij den oorsprong gegeven heeft. Zou dit te vergeefs hebben plaats gehad? Neen! In het geschiedboek van Nederland staat ook het aanwezen en de bloei onzer Maatschappij met in het oogloopende letters voor altijd geschreven. Hetgeen toen niet meer, gelijk vroeger, met eene krachtige hand of het zwaard, voor het algemeene heil kon beproefd of verrigt worden, dat poogde zij, zoo veel in haar was, althans met het hoofd en de pen te vergoeden. En heeft zij er toe medegewerkt, om de beoefening van Neêrlands taal en geschiedenis in het leven terug te roepen; heeft zij daarvoor nieuwen lust en nieuwe liefde in menige borst doen ontgloeijen: - zij heeft hierin ook krachtig het hare toegebragt tot verlevendiging en ont- | |
[pagina 8]
| |
wikkeling van dien Nederlandschen zin en volksgeest, welke door de Staatsstormen, welke Nederland troffen, gelouterd, eerlang ook, in de tijden van het diepst verval, die gevolgd zijn, den gezonken moed bleven schragen en het gebogen hoofd deden bovenhouden. Neêrland was eerlang geen Neêrland meer, want, zelfs zijn naam was in de rije der volken uitgewischt. Maar in Neêrland is toen gebleken, dat geen volk ten ondergaat, zoo lang een nationaal, een echt vaderlandsch gevoel in hetzelve huisvest; zoo lang het op zijne geheiligde panden, daaronder vooral op zijne Taal en Geschiedenis, prijs stelt. Dank zij het bestuur der Voorzienigheid over ons! - al spoedig drukte de uitkomst hierop de kroon. Maar, ook het late nageslacht nog zal getuigen, dat een der meest levendige en degelijke tijdperken van onzen letterkundigen bloei en roem. juist uit de dagen van onzen val en onzer diepe vernedering dagteekent.
Wie gevoelt het niet M.H.! welk eene dringende teregtwijzing hierin tot ons komt: aan de ééne zijde ten aanzien van het geen Nederland ook aan deze Maatschappij reeds verpligt is; maar aan de andere ook, ten aanzien der schoone en gewigtige taak, welke, vooral in het oogenblik, dat wij beleven, op haar gelegd wordt? Ook haar geldt hier het heilige woord: houdt wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon u ontroo- | |
[pagina 9]
| |
ve! - Donkere wolken toch pakten zich reeds sedert lang over Nederland zamen, om vroeger of later, om eerlang welligt, in een verwoestend onweder los te barsten. Ons eigendom en ons regt, onze taal en onze letterkunde, onze nationaliteit, onze eer en ons volkbestaan, worden door vijanden, niet alleen van buiten, maar ook van binnen, bedreigd en gehoond. Duitschland vooral, arm en groot, hield op onze kleinheid en rijkdom, als op eene kostelijke prooi, sedert lang het begeerige oog reeds geslagen. Het: jusque dans la mer, was daarvan het voorspel. Andere twistappels werden van tijd tot tijd opgeworpen. Vooral ook de verleidende toonen van Duitsche Liederentafels, op onze grenzen en op onzen bodem gehoord, strekten of dienden reeds, zelfs om Nederlandsche hoofden en harten voor eene gewaande Duitsche eenheid te winnen. Ja, in de opgewondenheid eener musicale geestdrift, schroomde men nu niet langer, om met Nederlands nationaliteit en met Neêrlandsche zelfstandigheid, een even laakbaar als ligtvaardig spel te durven drijven. En wat zal het zijn, indien eens de omstandigheden des tijds den verwaten nabuur in staat stelden, om het onregt en geweld, aan Italianen, Czechen, Slavonen, Polen, Denen, Friesen en Limburgers gepleegd of beproefd, ook op den in zijn oog duitschen bodem van ons dierbaar Nederland aan te wenden? Ik weet het M.H.! de Maatschappij, in welke ik de eer heb te spreken, zal geene wereldgebeurtenissen keeren of afwenden. Maar één ding kan | |
[pagina 10]
| |
en moet zij: met nieuwe kracht het hare bijdragen, opdat Neêrland, ook nu, althans niet geheel onvoorbereid zij op hetgene in de toekomst ons boven het hoofd hangt. Eén ding kan en moet zij: door aangevuurde heilige geestdrift voor de kennis en beoefening van Nederlands taal en geschiedenis, den grondslag vast maken, op welken het eerst en het meest een echte volkszin en tevens de ware volkskracht rust. Eén ding kan en moet zij: zoo ver haar invloed reikt, en in alles wat slechts het vaderland en zijne instellingen raakt, de zucht voor het geen geleend en vreemd is tegengaan, en hiertoe, thans vooral, zich en allen waarschuwend toeroepen: houdt, wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon u ontroove!
Doch wie durft het wagen, in een' tijd van beweging en van vooruitgang, alleen nog van behouden te spreken! Gelukkig daarom, M.H.! dat wij ook hier met onzen tijd mogen medegaan. Want, wil de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, in betrekking tot het doel, door haar beoogd, slechts van de taktiek harer vijanden partij trekken, dan mag zij niet langer den strijd op eigen grondgebied afwachten, maar dan moet zij dien op dat der wederpartij overbrengen, om zoo, niet alleen nog te zekerder te bewaren, wat zij bezit, maar vooral om te winnen, wat zij niet heeft, en om te hernemen, wat haar ontnomen is. In de geschiedenis van het ontstaan en de | |
[pagina 11]
| |
nationale ontwikkeling der volken bekleedt het kleine Nederland eene, evenzeer geheel eigenaardige, als hoogstmerkwaardige plaats. - Van sommige eilanden, b.v. van Helgoland, is het bekend, dat zij het drooggebleven overblijfsel zijn van een uitgebreid land, maar het welk nu door de baren verzwolgen is; en gij zaagt welligt die kaart der Noordzee, op welke, bij eene iets lager genomen watershoogte, wederom land staat aangeteekend, wáár nu nog de golven gebied voeren. Welnu, zulk een eiland is Nederland: wel te verstaan in betrekking tot zijne taal en geschiedenis. Een Hoogduitsche zondvloed bedekt met zijne zilte plassen, heinde en ver rondom ons heen, eenen oorspronkelijk of Nederduitschen, of zelfs geheel Neêrlandschen bodem. Eene kleine plek slechts liet hij droog, of deze werd nog tijdig genoeg tegen dien stortvloed door dammen en dijken beveiligd; maar eene plek, op welke de Nederlandsche Nationaliteit, als met zamengeperste kracht, zich op eene wijze bewaard en ontwikkeld heeft, die, door degelijkheid en wereldhistorischen invloed, tegen de Hoogduitsche opweegt, en deze ook, meer dan eens, naar de kroon stak. Dat is lang geleden! zegt men welligt, en gij acht de tijden voorbij, om daarop nu nog terug te komen. Maar het was ook mijn oogmerk niet, hier een' Neêrlandschen kruistogt tegen Duitschland te prediken, ten einde een ons ontroofd grondgebied te herwinnen, of om te herstellen, | |
[pagina 12]
| |
wat, zoo niet voor eeuwig, dan toch voor eeuwen, verlooren ging, reeds door het Twaalf-jarig bestand en den Munsterschen Vrede. Neen: van anderen, van geheel vreedzamen aard is de krijg, dien ik aankondig; en het bezit of de aanwinst, naar welke ik thans de begeerte onzer Maatschappij wilde prikkelen, zal geen twist of geweld in den Staat of de Stad brengen. Zoo iets, plassen meten en van water land maken is een werk des vredes, en nog bovendien eene echt Hollandsche bezigheid. Wij weten het, ook de geschiedenis van den Haarlemmermeer kan het bevestigen, dat zulke grootsche werken niet in éénen dag afloopen. Maar des te zorgvuldiger plegen wij ook te zijn in alles, wat tot voorbereiding en voorafgaande verzekering dienen kan; indien al niet, 't geen soms vergeten wordt, in het opsporen van het eigendomsregt op de akkers, die onder den vloed nog bedolven zijn, dan toch in het peilen der diepte, het boren en beproeven der gronden, of wat hiertoe verder behooren mag. En zietdaar dan, Mijne Heeren! in beelden althans, de voorloopige taak, welke, als van zuiver letterkundigen aard, onzer Maatschappij mag zijn aanbevolen. - Het Nederlandsche en Nederduitsche spraakgebied, zoo als dit verre, zeer verre, buiten onze staatkundige grenzen zich uitbreidt, was gewis reeds lang een meer ernstig en meer opzettelijk onderzoek waardig, dan tot heden toe daaraan ten deel viel. Vooral te wenschen ware | |
[pagina 13]
| |
het, dat Nederland en onze Maatschappij de zorg daarvoor niet geheel en al aan onze naburen overlieten. Zelfs Bernhardi's verdienstelijke SprachkarteGa naar voetnoot(1) bewijst overvloedig, dat het niet onverschillig is, of ook een Nederlandsch oog daarop geslagen worde; al ware het slechts, om de schade eener Hoogduitsche vooringenomenheid of voorliefde af te weren. Zelfs Keulen en Aken worden dáár eenvoudig aan het Hoogduitsche spraakgebied toegevoegd; terwijl, wie eenigzins de Aachener MundartGa naar voetnoot(2) kent, toestemmen zal, dat deze ongelijk meer nog voor den Neêrlander dan voor den Duitscher verstaanbaar is, en de Keulsche Kronijk, van het laatste der 15e eeuw, evenzeer als die van Lubek, zelfs eene taal spreekt, welke toen hier, niet minder dan dáár, geheel inheemsch mogt genoemd worden. Doch ik mag deswegens thans niet in bijzonderheden treden. Mijne bedoeling was ook slechts, om op eene zoo belangrijke zaak meer in het algemeen de aandacht te vestigen. En mijne wenschen meen ik voorloopig, met bescheidenheid, daarbij te moeten beperken, dat onze Maatschappij eerlang, door eene prijsvraag, een nader onderzoek uitlokke, het zij op het gebied der Geschiedenis: aangaande de oorzaken, die hebben | |
[pagina 14]
| |
medegewerkt, om zoo vele thans Duitsche landen van Nederland te vervreemden; het zij van meer letterkundigen aard: aangaande de plaats en de wijze, op welke het Nederlandsch taaleigen, op een of ander bepaald punt, bij voorbeeld ten zuiden of zuidoosten van ons, juist in die omstreken van Aken en Keulen, zich van het Hoogduitsch spraakgebied afscheidt. Nederwaarts van den Godesberg, op welken Neêrlands standaard eens wapperde, tot aan onze grenzen, liggen immers de Landen, welke de Boven-rhijnsche Duitscher zelf, tot heden toe, dasz Niederland noemt. En gij weet M.H.! hoe weinig het meer dan eens heeft gescheeld, en van wat toevallige oorzaken het meermalen afhing, dat zij niet, ook in meer eigenlijken zin, Neêrlandsch geworden, en voor altijd echt Neêrlandsch gebleven zijn, om in zoo vele en kostbare burgerlijke en godsdienstige voorregten te deelen, in welker bezit en gebruik ons Nederland Duitschland en Europa vooruit wasGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 15]
| |
Doch op het gebied van geschiedenis en politiek mag is mij hier niet verder begeven. Slechts moet ik doen opmerken, dat juist de beweging van het tegenwoordige oogenblik, gereed, naar het schijnt, om het nationaal verschil der volken ten grondslag ook hunner politieke indeeling aan te nemen, een nieuw gewigt bij het onderzoek naar de grenzen van het verschillend spraakgebied in de schaal legt. Ik geloof wel niet, dat b.v. het zoo nationale en de nationaliteit aller volken huldigend Frankrijk daarom nog vooreerst geneigd zal zijn, zijne eigene vreemde, Duitsche of Nederlandsche bestanddeelen van zich te scheiden; gelijk ook het grootmoedige Duitsche Vaderland ongelijk meer tot nemen dan geven genegen is; schoon het daarbij, liever met Denemarken en Holland, dan met het zenuwachtige Frankrijk te doen heeft. Maar tevens geloof ik, dat de Nationaliteit, zoo als zij vooral door het gebruik eener eigene | |
[pagina 16]
| |
taal zich kenbaar maakt, op het tooneel der wereldgebeurtenissen van nu aan eene nog meer belangrijke rol zal te vervullen hebben, dan wel tot hiertoe heeft plaats gehad. In dit opzigt is het eeuwen lang bewaard blijven van het oorspronkelijk Nederduitsch taaleigen, zelfs onder het overstroomend geweld van den Hoogduitschen of schriftduitschen vloed, een merkwaardig verschijnsel. Hoe ook eene Pruissische of Hanoversche Beambtenwereld het er op toeleggen, hoe zelfs de gewijde kansel met opzet er toe gebezigd wordt, om de oorspronkelijk Neêrduitsche of Nederlandsche Landstaal, bepaaldelijk in de streken, die aan ons vaderland grenzen, in minachting te brengen en te verbannen: - bij het volk zelf blijft haar gebruik nog altijd op prijs gesteld en in wezen. Wat zou verhinderen, dat, hij toenemende beschaving, vooral bij het doorbreken eener eigenlijk gezegde Volksontwikkeling, ook eenmaal de neiging bovenkwam, om de oorspronkelijke en altoos geliefkoosde moedertaal eindelijk van het slavenjuk te bevrijden, waaronder zij nu tot een langzaam wegsterven gedoemd wordt? En wie kan althans de mogelijkheid loochenen, dat het verachtelijk dusgenoemde Plattdeutsch, in zijne verschillende zoo belangrijke wijzigingen, zich nog eenmaal uit zijne diepe vernedering opheft, om dan zijne krachten met die zijner vroegere overheerscheresse te meten?
Bij het geen deswegens in de nabijheid onzer | |
[pagina 17]
| |
grenzen kan of zal voorvallen, heeft niemand of niets meer belang, dan de kleine plek gronds, waarop, met eene Nederlandsche Nationaliteit, ook de Nederduitsche taal en Letterkunde geheel zelfstandig en uitsluitend zich hebben ontwikkeld. Ja, al ware het niet dan droomen der verbeelding, welke wij in zulk eene toekomst ons voorspiegelen: - waarheid, eenvoudige waarheid is het, dat ons spraakgebied verre over onze grenzen zich uitbreidt; - dat ook de Nederrhijnsche, Westfaalsche, Oldenburgsche, Bentheimsche en Oostfriesche tongvallen, die ons omgeven, meerendeels nog voor eene soortgelijke ontwikkeling vatbaar zijn, als het Nederduitsch in ons Vaderland ondergaan heeft; - en dat, moge ook die ontwikkeling achterblijven, in al de genoemde tongvallen schatten zich schuil houden, wier opsporing en wier gebruik, aan onze rijke moedertaal zelve, eene nog ongekende ontwikkeling kunnen bijzetten. Vooral ook onze Maatschappij kan en moet eene helpende hand daartoe uitstrekken. Eerst wanneer zij dit niet verzuimt, zal zij aan hare roeping getrouw zijn. Door het met gloed van ijver en naar behooren te doen, zal zij aan hare bestemming beantwoorden.
Doch ik koos dit ééne punt slechts uit velen, ten einde de overtuiging bij ons te verlevendigen, hoe veel er voor de Maatschappij van Nederl. Letterkunde nog te doen is, en van welk een groot belang daarom haar voortdurend be- | |
[pagina 18]
| |
staan, hare uitbreiding en hare toenemende bloei door ons mogen en moeten geacht worden.
Maar juist hierom grieft het ons ook, wanneer er zijn, die van hunne betrekking op deze Maatschappij zich meenen te mogen ontslaan; gelijk zulks dit jaar met drie onzer leden het geval geweest is, en daaronder met één, die, jaren lang, ook de behartiging van Letterkunde en Wetenschap in Nederland meer bijzonder onder zijne hooge verpligtingen telde, en wien wij te meer noode missen, dewijl hij, in de aanzienlijke be-trekking, thans door hem bekleed, welligt nog gewigtige diensten aan onze Maatschappij bewijzen kon.
En hoe zouden wij het dan niet betreuren, wanneer de onverbiddelijke hand des doods nog grootere en meer talrijke offers ons afeischt. Niet minder dan dertien onzer hoogst achtingswaardige leden zijn, sedert onze jongste Vergadering, uit ons midden weggerukt. Er zijn er, ja, daaronder velen, die, na zich hij het Vaderland en onze Maatschappij, ieder in zijne mate, verdienstelijk gemaakt te hehben, niet dan op ver gevorderde jaren, of der dagen zat, uit het leven zijn heengegaan: - een Jan Meulman, te Woerden, wien het ongelukkig lot zijner Vaderstad de geschiedpen in handen gaf; een Jacob van Wijk | |
[pagina 19]
| |
Roelandz, te Kampen, aan wien de aardrijkskundige geschiedenis van Nederland zoo veel verpligt is; - een Johan Jacob van den Brandeler, te Dordrecht, die de Hollandsche Lier, althans in den meer huisselijken kring, zoo gelukkig aansloeg; - een Simon Dirk de Keizer, te Amsterdam, onder Neêrlands schrijvers met eere te tellen; - een Pieter van der Willigen, te Tiel, van wiens zeldzame fijnheid van verstand, oorspronkelijkheid van geest en rijke omvang van kennis ook eene reeks van geschriften getuigenis aflegt, en wiens blakende ijver, ook voor Neêrlands taal en letterkunde, gelijk ik mij mede dankbaar herinner, in zijnen kring van grooten invloed geweest is; - een Finn Magnusen, te Koppenhagen, die de Noordsche Literatuur, bijzonder die van zijn vaderland IJsland, als met zuidelijken warmtegloed, tot aan zijn uiteinde diende; - een Pieter Verkade, te Vlaardingen, wiens naam met de geschiedenis van Nêerlands muntkunde voor altoos vereenigd is; - een Frederik van Teutem, te Utrecht, onder de eersten te rangschikken, die bevallige bloemen over den Nederlandschen Prosa-stijl poogden te strooijen; en een - Godard Alexander Gerard Philip van der Capellen, die reeds aan het Hof des Franschen Lodewijks het Hollandsch karakter hielp handhaven, en later in hoogst aanzienlijke betrekkingen, ook in eene, waarin ik hem van nabij leerde kennen, liefde en ijver voor Hollands belang en eer en roem heeft ten toon gespreid. Maar nevens die afgestorvenen, aan wier na- | |
[pagina 20]
| |
gedachtenis wij zoo gaarne onze hulde toebrengen, betreuren wij, helaas! ook nog anderen, wier verlies ons te gevoeliger treft, omdat zij nog in de kracht, sommigen zelfs in den eersten bloei huns belangrijken levens, aan het vaderland, den kring hunner betrekkingen en aan deze onze Maatschappij ontnomen zijn. Gij denkt reeds - aan een' Petrus van Limburg Brouwer, te Groningen, die, 't zij hij in het Fransch of in het Hollandsch de pen voerde, in meer dan één opzigt, den roem onzer Wetenschap en van Neêrlands Letterkunde heeft helpen aanwinnen; - aan een' Dodt van Flensburg, te Utrecht, wiens min schitterende loopbaan zoo min-evenredig was aan de noeste vlijt, waarmede hij, ofschoon vreemdeling, schitterende parels, aan de kroon onzer Geschied- en Letterkunde ontvallen, uit het stof van Archieven en Bibliotheken weêr opzocht, en die door den dood voor de tranen behoed is, welke de schendige hand, door Duitsch geweld in zijn vaderland Sleeswijk geslagen, hem als Deen zou gekost hebben; - aan een' Isak van Harderwijk, te Katwijk, den meest getrouwen onder de getrouwen, op welken vooral onze maandelijksche vergadering roem droeg, en die de meest gemoedelijke vervulling zijner ambtspligten met den vurigsten ijver voor Neêrlands Geschied- en Letterkunde, ook in zijne schriften blijkbaar, vereenigd heeft; eindelijk, - ja, gij allen denkt reeds aan het zoo kostelijk offer des doods, hetwelk aan ons en aan Nederland, in | |
[pagina 21]
| |
den nog zoo jeugdigen Abraham des Amorie van der Hoeven de jonge, te Utrecht, ontvallen is; want hij was aan die kostelijke boomsoort gelijk, aan welke rijpe geurige vruchten met den veelbeloovenden bloesem te gelijk zich vertoonen, zoodat wij verlegen staan bij de vraag, of wij, bij zulk een afsterven en bij zoo groot een verlies, niet evenzeer en meer nog het algemeen te beklagen hebben, dan zelfs het door zijn' dood zoo diep verslagen en gebrokene vaderhart.
Doch met die weemoedige herinnering onzer dooden moet ik, Mijne Heeren! reeds de eenvoudige toespraak besluiten, waarmede mijn pligt mij riep, u, hij onze vereeniging aan deze plaats, te begroeten. Ik vraag niet om verschoning, wanneer zij ons er aan denken deed, dat op zulk eene naamreeks, eenmaal of eerlang, ook onze naam zal te lezen staan. Want ook deze gedachte behoeft die kalme opgeruimdheid van geest niet te storen, met welke wij, als vertegenwoordigers der Nederl. Letterkunde, hare belangen hier willen behartigen. Slechts mag zij er het hare toe bijdragen, om aan onze Vergadering ia dit Vredejaar ook zulk eene stemming hij te zetten, welke haar eenigzins anders doet zijn, dan de voorgaande geweest is!
Ik heb gezegd. |
|