Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1846
(1846)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijV.Als nieuwe Prijsvragen uit de Klasse van Geschied- en Oudheidkunde, te beantwoorden vóór of op den 31sten Dec. 1847, werden bij volstrekte meerderheid van stemmen uitgeschreven: I. Welke waren de oorzaken en bedoelingen, die, vooral van de zijde van Spanje, het sluiten van het twaalfjarig bestand hebben te weeg gebragt? en welke gevolgen heeft dit bestand gehad, zoo ten aanzien van de blijvende scheuring der Nederlanden, en van den herstelden invloed van het Catholicismus in naburige gewesten, als met betrekking tot den minderen omvang, binnen welken de Republiek der Vereenigde Nederlanden is beperkt geworden? II. Een historisch overzigt van de Kloosters en Abdijën in de voormalige Graafschap- | |
[pagina 63]
| |
pen van Holland en Zeeland; met aanwijzing van den tijd in welken zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand van Nederland hebben gehadGa naar voetnoot*. De Maatschappij herhaalt hierbij nogmaals, dat op den 31sten December 1846 de termijn verstreken zal zijn der navolgende, bij haar vroeger uitgeschrevene, Prijsvragen: I. Prijsvragen van 1845.
Voor de Dichtkunst: In hoe verre kan men in de voortbrengselen der Poëzij den invloed aanwijzen, dien luchtgestel, woonplaats, volksaard, | |
[pagina 64]
| |
staatsgesteldheid en doorgaande leefwijze op de Dichtkunst der verschillende Natiën, vooral van de Nederlandsche, gehad hebben. Voor de Welsprekendheid: Proeve eener Geschiedenis van het Nederlandsche Proza, doormengd met voorbeelden, ook van minder algemeen bekende schrijvers. II. Prijsvraag van den jare 1843; om de uitvoerigheid der stoffe en de moeite daaraan verbonden, voor den tijd van drie jaren uitgeschreven: Eene Geschiedenis van den Kerkbouw in ons Vaderland tot in de 16de Eeuw: opgemaakt vooral uit naauwkeurige vergelijking der in de verschillende gewesten aanwezige oudere Kerkgestichten, en in verband beschouwd met den gang der Burgerlijke en Christelijke beschaving hier te lande. De platte gronden en afbeeldingen, welke hierbij noodig geacht worden, kunnen op eene eenvoudige schaal worden ingerigt. Omtrent deze laatste vraag moet hierbij nog herinnerd worden, dat er op de Vergadering des jaars 1844 besloten is, uit aanmerking der voor dezelve benoodigde reizen, teekeningen enz. aan het best gekeurde antwoord, boven den gewonen Penning der Maatschappij, als | |
[pagina 65]
| |
buitengewone erkentenis toe te wijzen eene geldelijke belooning van één honderd en vijftig gulden. |
|