Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1846
(1846)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijDe Vergadering bedankt den Voorzitter voor zijne Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. - Hierna overgegaan wordende | |
[pagina 42]
| |
tot de behandeling der volgende punten in den Brief van Beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, het volgend Verslag van het verhandelde op de Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar. | |
II.Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
De uitvoerigheid der bereids afgeloopen Werkzaamheden en de menigte der punten, waartoe wij verder op heden beschreven zijn, nopen uwen tegenwoordigen Spreker zich der beknoptheid te bevlijtigen. Daarbij is hij, krachtens zijne bestemming, slechts de geheimschrijver uwer inrigting, die het verhandelde opteekende en thans in zamengedrongen vorm wedergeeft. Mogen de zaken zelve zooveel mogelijk de onvermijdelijke droogheid van zulk een verslag vergoeden.
Gij allen, M.H.H., hebt, naar ik vertrouw, het eerste deel van eene Nieuwe Reeks van Werken onzer Maatschappij ontvangen; doch vraagt veelligt verwonderd, waarom wij de oude niet voortgezet hebben. De vrij verre afstand die Dordrecht, de drukplaats der naastvoorgaande Werken eigen was, ziedaar de voornaamste reden, welke ons een' drukker, en dus ook een' Boekhandelaar-uitgever, in Leiden zelve, wenschen deed. Het eer- | |
[pagina 43]
| |
ste was niet verre van de hand in den persoon onzes ijverigen Penningmeesters, Mr. J.G. La Lau; het laatste meenen wij in de Boekhandelaars S. en J. Luchtmans gevonden te hebben. In de Maandelijksche Vergaderingen van Nov. en Dec. is hierover gehandeld, en, als vrucht daarvan, verliet de zoo even vermelde en bekroonde Prijsverhandeling de Leidsche drukpers. Een stuk groot genoeg om afzonderlijk een deel te vullen. De mildheid des Schrijvers, die de onkosten van den Penningplaat vóór hetzelve, op zich wilde nemen, heeft u die schoone plaat bezorgd, door welke de keurige manier van den Nederlandschen graveur Steuerwald U zoo fraai, en de penning U getrouwer dan in van Loon's Penningwerk, kenbaar wordt gemaakt. - Bereids zijn niet alleen twee andere stukken, gelijktijdig met het stuk van Mr. Koenen ter perse gelegd, de Handd. van den jare 1845 (bl. 45) meldden er den aanvang van. Maar van één dier twee is de druk voltooid. De Roman van den Limborch, namelijk, is voor de helft (Boek I-VI) afgedrukt, en zulks zal met de toelichtende inleiding des Heeren Mr. L.Ph.C. v.d. Bergh, die bereids gereed is, het tweede deel onzer Nieuwe Reeks vormen. Van Prof. Clarisse's Handschrift (waarover mede zie de aangeh. Handd. t. a. pl.) is de tekst met de kleinere aanteekeningen en varianten gedrukt; de druk echter der breedere aanteekeningen houdt lan- | |
[pagina 44]
| |
ger op dan schrijver en drukker beide gedacht hadden: er zijn nu reeds van het een en ander 20 bladen of 320 blzz. afgedrukt. Dit stuk over de Natuurkunde van het Heelal, volgens een oud rijmwerk, loopende, zal toegelicht worden door eene Kaart des Zonnestelsels, eene Maankaart (beide steendrukken) en een paar houtsneden. Wij vleijen ons, dat alles vóór het eind dezes burgerlijken jaars geheel gereed zijn, en een derde deel der Nieuwe Reeks uitmaken zal. - Ook andere stukken zijn ons ter uitgave aangeboden en de Rapporten daarover worden ingewacht. Nadat toch de altijd werkzame Voorzitter, zijn stuk over de interrogatoiren van van Oldenbarneveld (zie Handd. 1845, bl. 54) voltooid, en ons daarover in de Maandelijksche Vergaderingen van Nov. en Dec. j. l. nog onderhouden had, bood de steller zulks voor onze Werken aan, en werd dit stuk ten fine van onderzoek in handen gesteld eener Commissie bestaande uit de HH. Mrs. H.W. Tydeman, C.J. van Assen, en Jkhr. Mr. J.C. de Jonge. - Een tweede stuk ontvingen wij van zijne hand, in de maand Maart j. l., door zijne Alphabetische lijst van taalkundige opmerkingen over de Bastaardwoorden, thans, na vroegeren arbeid in dezen in d. j. 1841 besteed, nu deels door hem zelven, deels door den Hoogleeraar van Assen veel vermeerderd, en tot de letter G afgewerkt. Hetzelve werd aan de permanente Commissie van Taal- | |
[pagina 45]
| |
kundeGa naar voetnoot* toevertrouwd, welke Z.H.Gel. zeer aanspoorde deze lijst te voltooijen, ten einde eene afzonderlijke uitgave daarvan, van wege de Maatschappij, haren afkeer zou doen blijken van zoovele barbaarsche en uitheemsche woorden en uitdrukkingen, waarvan maar al te veel schriften onzer dagen zoo rijkelijk overvloeijen. - Nog werden wij verblijd door het schrijven van een lid, die vroeger in onze Werken, en later bij de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde, zich werkzaam getoond had, Mr. S. de Wind te Middelburg. Deze zond ons, in de maand Maart, vier fragmenten van eenen Nederlandschen Ridder-Roman, in de Stads Bibliotheek te Middelburg, door den Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap, tevens ons medelid, Ds. Borsius, gevonden; welke denkelijk eene overzetting zijn van een oorspronkelijk fransch van den Hugo van Bordeaux, eene overlevering, welke ook Wieland voor zijnen Oberon gebezigd heeft. Deze fragmenten zijn aan eene Commissie toevertrouwd, bestaande uit de HH. L.Ph.C. van den Bergh, Iz. van Harderwijk en M. de Vries, welke eerstdaags, misschien wel morgen ter Resumtie-Vergadering, rapport hoopt uit te brengen. Zonder hierin vooruit te loopen, mogen wij ons toch hieruit weder bouwstof voor onze werken beloven. - Zoodanige bouwstof hopen wij | |
[pagina 46]
| |
al verder te verkrijgen door de Prijsverhandeling, ons vóór het eind van Dec. j. l. aangeboden. Een der vijf, in 1844 hiervoor benoemde, beoordeelaars, zich om voor hem gewigtige redenen hieraan onttrokken hebbende, heeft, na een paar andere verontschuldigingen, de Heer Mr. Jacob van Lennep zich den last laten welgevallen, om onverwacht in dezen op te treden en verdient derhalve niet geringe aanspraak op onzen dank. Want het geschrift is uitvoerig en de tijd was kort. Het IVde van de Beschrijvingspunten zal nader gewijd zijn aan de Adviesen der Beoordeelaars, voor zoo ver die zijn ingekomen, en aan het hooren van het Praeadvies: tot welk laatste, in de Vergadering der maand April, volgens art. 77 der Wetten, benoemd waren de HH. La Lau, de Gelder, en uw dienaar, de Spreker. - Tot de zaak der Prijsvragen behoort nog, dat in de Vergadering van Maart benoemd is eene Commissie, ter Redactie van nieuwe vragen voor dit jaar. Het vak van Geschied- en Oudheidkunde lag aan de beurt: deze Commissie, uitgebragt op de HH. Tydeman, Kist, van der Chijs, Janssen en Bodel Nyenhuis, bragt in April rapport uit, waarbij uit acht voorgestelde vragen, volgens de letter van art. 68, slechts vier (twee uit iedere afdeeling), bij meerderheid gekozen werden en in den Brief van Beschrijving, onder punt V, zijn opgenomen. Wij willen echter niet ontveinzen, dat wij op het uitgebreide veld van Geschied- en Oudheidkunde, | |
[pagina 47]
| |
wel gewenscht hadden eene meerdere ruimte van keuze aan de Algemeene Vergadering te kunnen verschaffen. De voortdurende Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde - om ook van deze iets in het midden te brengen - hield drie Vergaderingen, den 23sten Januarij, den 6den en den 31sten Maart. Onder meer andere zaken, daar ter tafel gebragt, behoorde ook, het gevolg geven aan hetgeen de Handd. des vorigen jaars 1845 (bl. 60 onderaan) deden verwachten. De Maandelijksche Vergadering van Mei l. l. heeft zich daarmede onledig gehouden, en het VIIIste punt onzer werkzaamheden zal hieraan heden gewijd zijn. Niet verre dwalen wij af, als wij van deze Commissie overgaan, tot onze Verzameling van Zegels en Wapens. Dr. Janssen, aan wiens zorg dezelve voortdurend zoowel is toevertrouwd, heeft van zijne en onze Oudheidkundige Vrienden, ook in dezen jare, van Julij tot Febr. l. l. meermalen bijdragen daartoe bekomen. Want bij zijne missive van 26 Febr. aan mij gerigt, werden ons kenbaar onderscheidene Geschenken van oude Nederlandsche Zegels, Grafelijke, Bisschoppelijke, van Geestelijke Gestichten en van Schepenen, sommigen met de perkamenten, tot wier bevestiging zij dienden, daarbij gevoegd: ten bedrage van ruim 170 stuks, van onze medeleden Boonzajer, van der Noordaa, van den Berch van Heemstede en Schin- | |
[pagina 48]
| |
kelGa naar voetnoot*. En, dezer dagen, schrijft mij dezelfde Dr. Janssen uit Gelderland, van Baron L.A.J.W. Sloet, (zie Handd. 1845, bl. 51) dien ijverigen Zutphenschen Oudheidkenner, voor de Verzameling ten geschenke erlangd te hebben den oorspronkelijken stempel van het voormalige Zutphensche Vrouwenklooster IsendoornGa naar voetnoot†. Hij is van zilver, uitmuntend bewaard, en bevestigd aan een zilveren keten met ring, waaraan de Abtdis hem schijnt gedragen te hebben. En geene acht dagen geleden zond dezelfde Baron Sloet, bij de betuiging zijns leedwezens, onze Vergadering, niet, gelijk hij gehoopt had, te kunnen bijwonen, aan ons een pakket, bevattende 14 oude perkamenten der 16de en 17de eeuw, met zegels gesterkt, en 2 dergelijke op papier, met cachetten in zegellak bekrachtigd. Verneemt ook een woord over de Voorlezingen in onze Vergaderingen. Wij kwamen dezen winter, meer dan immer in de laatste jaren, bij elkander; tot twaalf keeren toe, waarvan acht avonden door geregelde voordragten bezet waren. Onder deze was, gelijk wij die vroeger meermalen hadden, eene Openbare Vergadering, den 27sten Maart, daar ons medelid Ter Haar, van Amsterdam tot ons wel wilde overkomen, om het grootste deel (de drie toen voltooide zangen) van zijn voortreffelijk dichtstuk de Schipbreuk op de St. Paulus-rots | |
[pagina 49]
| |
in den Wester-Oceaan, ons te doen hooren: een stuk waarvan wij weldra met vertrouwen de uitgave mogen te gemoet zien. - In de andere, de gewone Maandelijksche, Vergaderingen, traden, om nu niet andermaal van de dubbele Spreekbeurt des Voorzitters (in Nov. en Dec. jl.) te gewagen, onder ons op de navolgende Leden. In Januarij de Hoogl. van Assen, met eene Verhandeling van wijlen zijnen schoonvader, weleer mede ons medelid, den Heere H. van Roijen, over de versmaat der Ouden, met proeven van navolging in het Nederlandsch; in de gewone Vergadering van Februarij sprak Dr. Jonckbloet, over den auteur van de oude Nederlandsche Overzetting des Romans van Lancelot; in Maart onderhield de Hoogleeraar Schrant ons over de Letterkundige verdiensten van een' onzer vroegste medeleden, Mr. Adriaan Kluit. Wij hadden ook het genoegen dat, behalve de reeds gemelde voordragt van Ds. Ter Haar, twee andere Leden uit naburige plaatsen ons de vrucht hunner werkzaamheden mededeelden: de Hoogleeraar Roijaards, van Utrecht, in de October-Vergadering, over de verdiensten van (wijlen ons medelid) Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, als geschiedkundige: een opstel echter, waarbij wij de levendige voordragt des Sprekers misten, en de Secretaris die vergoeden moest. En in eene buitengewone Vergadering (20 Febr.) deelde Prof. Beijerman van Am- | |
[pagina 50]
| |
sterdam, ons zijn onderzoek mede over de vraag: met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldenbarneveld den Graaf van Leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd: eene vraag, waartoe Mejuffrouw Toussaint's Geschrift: Leycester in Nederland aanleiding gegeven had. Zijn opstel is sedert door den druk ook aan een uitgebreider publiek bekend geworden. - Mogten deze drie voorbeelden andere buitenleden opwekken, om de handelwijs dezer leden uit Utrecht en Amsterdam na te volgen! - In de maand April hielden wij ons bezig met de voorbereidende werkzaamheden tot de Algemeene Vergadering. - Op eene tweede of voortgezette, voorbereidende Vergadering, die den 1sten Mei plaats had, werd door een der Leidsche Leden een voorslag gedaan, welke van belangstelling in den bloei der Maatschappij getuigde. De Heer C. Leemans namelijk opperde schriftelijk de vraag over de nuttigheid eener herziening van de Wetten der Maatschappij. Derzelver laatste redactie was van d. j. 1835: en, daar wij in onze dagen half door stoom leven, althans werkzaam zijn, worden de vormen thans in tien jaren misschien even oud of ouder, dan weleer in vijftig. Men begreep echter, dat men, bij dergelijk eene zaak, de belangen van U allen, van de geheele Maatschappij betreffende, niet dan met rijpen rade mogt te werk gaan. Op des voorstellers verzoek werd derhalve eene Commissie van Leid- | |
[pagina 51]
| |
sche Leden, bij stemming benoemd, bestaande uit de HH. Tydeman, van Assen, van Oordt, La Lau, Leemans: ten einde over de zamenstelling van eene algemeene Commissie ter Wetsherziening, voorts over de wijze waarop, en den tijd waarin, zij hare werkzaamheden zoude behooren ten einde te brengen, de Maandelijksche Vergadering voor te lichten. Het Rapport, door deze Commissie ingebragt, is in eene buitengewone Vergadering van 15 Mei overwogen en goedgekeurd; en hieruit is dus voortgesproten het IXde punt der Werkzaamheden, dat aan Ulieder raadpleging heden zal worden aangeboden. Er is nog één punt overig, M.H.H. Uw Voorzitter heeft zoo straks eene bedroevende schilderij opgehangen van de Leden, die ons door den dood ontvallen zijn: eene schilderij, die wij jaarlijks, en meestal door nieuwe bouwstof verrijkt, ons voor oogen gesteld zien. Het is derhalve noodig dat wij op aanvulling van ons personeel bedacht zijn. Ik moet dus nog even van onze nieuwe Leden gewagen. Alle de, in het vorig jaar benoemde inlandsche Leden hebben zich de onderscheiding gereedelijk laten welgevallen; ook de buitenlanders evenzeer: behalve twee, een Belgisch en een Duitsch geleerde, welke dus ver, zelfs op ons herhaald schrijven, ons geen antwoord inzonden; een ander Duitscher daarentegen, de Geschiedkundige, Ludw. Beth- | |
[pagina 52]
| |
mann, die vroeger ook Nederland bezocht, beantwoordde onze brief van benoeming vrij uitvoerig en zaakrijk, uit Kaïro, werwaarts zijne wetenschappelijke nasporingen hem riepen. - In den loop des winters bedankten drie inlandsche leden voor hun lidmaatschap, de HH. Wenckebach te 's Hage, Perizonius Waller te Utrecht, Broers te Leiden. Daarentegen werden er, volgens de vrijheid ons verleend, vijf Leidsche Leden in denzelfden winter benoemd, de Predikant C. Krabbe, Dr. H.R. de Breuk, de Heer A.C. Oudemans, Mr. H. Obreen, en Dr. R.P.A. Dozy. - De namen der buitenleden, zoo inlandsche (12) als buitenlandsche (4), die wij in de Aprils- en Mei-Vergaderingen als Candidaten aannamen om Ul. heden voor te stellen, liggen voor U ter tafel. Het doet ons slechts leed, dat het aantal der inlanders niet grooter is: daar wij menigen naam, op het gros voorhanden, tot een volgend jaar hebben moeten in gedachten houden. En het is hiermede, dat wij ons Verslag geëeindigd rekenen. |