Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1845
(1845)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. - Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van Beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, het volgend Verslag van het verhandelde op de Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar. | |
I.Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Sedert Gij U, in grooten getale, aan dit oord deedt vinden, is er al wederom geheel een jaar verstreken: een jaar met al zijne afwisselingen, ja met zijnen dubbelen winter; een jaar, meestal in koude temperatuur gehuld, welke ons tot zeer onlangs nog, en veel langer dan gewoonlijk, is bijgebleven. Mogt desniettegenstaande de pen en de mond en de hersenen uwer Medeleden geenszins werkeloos gebleven zijn in hetgeen van hun ook op dit grondgebied gevorderd werd, zoo zouden wij alhier zonder bloozen bijeen kunnen komen, en elkander als werkzame leden de hand drukken. Verneemt uit de twee thans volgende Rapporten - | |
[pagina 45]
| |
zoo van den Secretaris als van de Bibliotheeks - Commissie - wat er bij ons gedaan is, en of men zich onderling verheugen kan, - dan of de winter op onze Maatschappij een nadeeligen invloed heeft uitgeoefend. Wij hebben, kort na onze laatste Algemeene Vergadering het voltooide, zesde deel onzer Werken rondgezonden: over welks inhoud, als tot Uwe kennis gekomen, wij hier zwijgen. Met den druk van een volgend deel is een begin gemaakt, en dat wel, ter vereenvoudiging onzer werkzaamheden, op eene Leijdsche drukpers. De Hoogleeraar Clarisse heeft zijn toegezegd werk (Zie Handd. 1843. bl. 53. en 1844. bl. 48.) voltooid; het Sterre- en natuurkundig onderwijs, gemeenlijk genoemd Natuurkunde van het Geheel-Al, aan zekeren Broeder Gheraert toegeschreven, is, met collatiën, kortere en breedere aanteekeningen, als ook een glossarium en registers verrijkt, aanvankelijk ter perse. Daarbij heeft ons Haagsch medelid Mr. L.Ph.C. van den Bergh denzelfden arbeid verrigt aan den Roman van de Kinderen van Limborg, waarvan het beste HDS., dusver onuitgegeven, in onze Boekerij berustende was, en eene tweede, dat te Brussel in de Koninklijke Bibliotheek zich bevindt, aan gemelden Heer ter collationering was toevertrouwdGa naar voetnoot*. | |
[pagina 46]
| |
Dit een en ander betreft echter meest onze taalkundige werkzaamheden. - Over onze Geschiedkundige, hoop ik èn straks iets naders te zeggen, èn deze ontvangen veelligt nieuwen toevoer uit ééne ingekomene Prijsverhandeling: het derde punt onzer werkzaamheid van heden zal daaraan moeten gewijd zijn; gelijk het vierde, aan onze nieuwe Prijsvragen, ditmaal uit de klassen van Dichtkunst en Welsprekendheid genomen, en ons verschaft door de in Maart daartoe benoemde Commissie van de HH. van Assen, Geel, La Lau, van der Pot en Huyser. Verschillende onzer Leden letteden met vrucht op den wenk, dien wij aan het einde van onzen Beschrijvingsbrief in de laatste jaren herhaalden: zij zonden ons de vrucht hunner werkzaamheden in HS. over, deels tot voorlezing in de Maand-Vergaderingen, deels tot mogelijke plaatsing in de Werken. Doch wij spreken eerst over een paar stukken van overledenen. Het Legaat van ons overleden Lid van Bolhuis, zijne aanteekeningen op zijne Geschiedenis der Noormannen (Handd. 1844, bl. 61, 62.) zijn aan | |
[pagina 47]
| |
de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde ter hand gesteld, welke meende zulks te moeten mededeelen aan den Correspondent der Commissie, den Heere Schotel te Chaam, die zich met de uitgave van wijlen van Bolhuis's Verspreiden Letterarbeid belasten wilde. Daar deze bundel echter niet dan kleinere stukken bevatten zal (bijaldien ze in het licht verschijnt) en de Noormannen daar buiten blijven, heeft de Commissie besloten het HDS., bij eventuëelen herdruk van dit hoofdwerk des overledenen, te moeten aanbieden aan eenig' deskundigen, die de zorg der redactie daarvan zou willen op zich nemen. Het HDS. is daartoe in onze Bibliotheek nedergelegd. - Nagenoeg gelijksoortig was de afloop des rapports over een exemplaar van wijlen des Heeren Hoeufft's Naamsuitgangen van Nederlandsche plaatsen, waaraan deze, sedert de uitgaaf van dat werkje in 1816, tot in zijnen hoogen ouderdom, aanteekeningen had toegevoegd. Dit exemplaar nu hadden wij op 's mans Boekenveiling aangekocht, en werd, tot rapport, aan dezelfde Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde toevertrouwd. Volgens haar oordeel, den 20 December uitgebragt, hadden die aanteekeningen, hoezeer belangrijk, echter zonder het werkje luttel waarde; en ook deze zijn dus in onze Boekerij ter beschikking gesteld van hem die het belangrijk werkje dus verrijkt, andermaal mogt willen het licht doen zien. - Over drie Neder- | |
[pagina 48]
| |
landsche taalkundige fragmenten uit een Mecklenburgsch HDS. (waarvan zie breeder, Handd. 1844. bl. 50), rapporteerde uitvoerig en zaakrijk een onzer jongste medeleden, de Heer M. de Vries, in onze Resumtie-Vergadering (van 21 Junij), met dezen uitslag, dat het afschrift derzelve, door zijne hand, met eenige toelichtingen en een facsimilé van het belangrijkste der drie stukken, toegevoegd is aan onze HDSS., ten einde, voor zoo ver zij er vatbaar voor zijn, bij tijd en wijle voor onze Werken te worden bearbeid. - Prof. H.W. Tydeman bragt ter tafel, in de October-Vergadering eenige fragmenten van een Nederduitsch Getijdeboek, op welke in de volgende Vergadering door Ds. van Harderwijk, aan wien zulks was opgedragen, rapport gedaan, en het een en ander, ter nadere vergelijking met onze overige Getijdeboeken, in de Bibliotheek geplaatst werd. - Nog werd, in dezelfde October-Vergadering ingebragt eene Verhandeling van ons medelid, Dr. Brill te Zutphen, behelzende eene uitvoerige taal- en zaakkundige toelichting van een fragment eens Nederlandschen Leerdichters der 13de Eeuw, Noydekin; de Leden der Commissie hiertoe benoemd, bestaande uit de HH. Siegenbeek, Kist, van Harderwijk en M. de Vries, bragten onderscheidenlijk, in de Vergadering van 7 Februarij, hun rapport in, hoofdzakelijk hierop uitkomende, dat volgens hen, dit opstel minder voor onze Werken dienen kon, | |
[pagina 49]
| |
zoo om andere door hun aangevoerde redenen, als dewijl dit en andere fragmenten dezes dichters, bereids door wijlen Mr. W. Bilderdijk in zijne T. en D. Verscheidenheden (III. 160.) zijn uitgegeven. - Over de waarde van een door ons verkregen HDS. van kerkelijke Gezangen, in de vorige Eeuw op muziek gebragt en getiteld: Barberts Kruckestoel, in November in Commissie gesteld, bragten de HH. Schrant, Kist en L.Ph.C. van den Bergh in de Vergadering van December ieder hun rapport uit; terwijl het aan bijzondere kenners der kerkelijke toonkunst door ons is aanbevolen, zulks nader van dien kant te beoordeelen. - Van ons pas benoemd medelid Hermans te 's Hertogenbosch, kregen wij ter lezing in de October-Vergadering, een stukje getiteld: Costers uitvinding der Boekdrukkunst toegelicht en nader bevestigd. De Schrijver onderwierp het aan ons oordeel. De gewone Vergadering van Februarij deelde ons daarop de uitvoerige adviesen der Commissie mede, hier voor benoemd, bestaande uit de HH.A. de Vries, Joh. Enschedé en A.D. Schinkel; benevens den Hoogleeraar A.H. van der Boon Mesch. Uit de wijze van plaatsing van letters op zekere zilveren cachetten der 14e Eeuw, te 's Hertogenbosch voorhanden en ten raadhuize aldaar bewaard, had de Schrijver gemeend de uitvinding der Boekdrukkunst met beweegbare letters te kunnen verklaren. Doch, op typographische en scheikundige gronden beide, | |
[pagina 50]
| |
werd, door de genoemde Rapporteurs, het hoogstonwaarschijnlijke, ja onmogelijke zijner gissing uiteengezet. - Nog een paar stukken kwamen tot ons, waarvan hier melding gemaakt moet worden: ik bedoel vooreerst het, in vroeger Handd. (1844. bl. 54) reeds medegedeelde overzigt der Nederlandsche Geschiedenis in Gedenk-, Leg- en Strooipenningen enz., ten vervolge op van Loon, van 1715 tot 1839, door den Heer Boonzajer ons toegezonden, om, gedrukt zijnde, den verzamelaars in dit vak ten legger te dienen en ter aanvulling. Het rapport in dezen, aan de HH. Kist, van der Chijs en hem die thans tot U spreekt, opgedragen, als Leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, werd in die Commissie den 11 October ingebragt, en toonde zoo wel de te vele leemten dezer Lijst, als de mindere gepastheid, van onze zijde, om hieromtrent de eerste Letterkundige Instelling onzes Lands, die sedert lang aan deze zaak werkzaam is, te willen schijnen afbreuk te doen. Mogt slcchts die Instelling in de gelegenheid gesteld worden, deze hare afgebroken werkzaamheden, eenmaal weder met langzamen, maar zekeren tred voort te zetten en te voltooijen! - Eindelijk werd, dezen winter, in onze handen gesteld eene uitvoerige verhandeling onzes Medelids Eekhoff, te Leeuwarden, over den Nederlandschen, en door inwoning Frieschen, dichter der 17de Eeuw, Jan Jansz. Starter. Ettelijke stukken hiervan, in eene tweede Vergade- | |
[pagina 51]
| |
ring der maand Februarij medegedeeld, werden met genoegen aangehoord, en geleidden tot het meer verwijderd doel des opstellers, het benoemen eener Commissie, om de geschiktheid daarvan voor onze Werken te beoordeelen. Het Rapport, in de maand April door de HH. Schrant, Doijer en uw tegenwoordigen spreker uitgebragt, was in het algemeen van een' zeer gunstigen aart en strekte, mits eenige hoognoodige bekortingen, tot beantwoording aan het tweede doel des zenders. Wij hopen, dat de beslommeringen van zijnen bezigen werkkring hem tot die inkortingen den noodigen tijd zullen overig laten. Laat ons nu zien wat er van onze sphragistische verzameling geworden is, wier eerste vestiging wij in het vorige jaar U mogten mededeelen (zie Handd. 1844. bl. 51, 52). Onze toen uitgesproken en in druk uitgegane wensch is gehoord, ter harte genomen en rijkelijk vervuld geworden. Zoo vroeger, als later, is er door verschillende hier aan voldaan, zoodat de namen der schenkers tot nu toe bestaan uit de Leden Boonzajer, Guyot van Nymegen, Janssen, Jkhr. F.A. Ridder van Rappard, Mr. Baron Sloet tot Oldhuis te Zutphen, Wttewaell, en uw tegenwoordigen spreker, waarbij zich van buiten de Maatschappij voegen komt een voornaam liefhebber te Utrecht. Daarenboven verkregen wij van den Directeur van het Koninklijk Museum van Zeldzaamheden te 's Gra- | |
[pagina 52]
| |
venhage de vergunning om van de stempels aldaar voorhanden, 54 in getal, afgietsels in wassche te doen vervaardigen; en de Heer S. van der Paauw, Stedelijk Architect te Leyden, deed ons van vele zegels, onder hem berustende, de dubbelen toekomen. Het een en ander staat thans onder het bijzonder toezigt van den ontwerper dezer geheele zaak, den Heer Dr. Janssen, welke eene, voor als nog toereikende, plaats daarvoor heeft ingeruimd, en na alles in behoorlijke orde geschikt, en er aan toegevoegd te hebben zijne eigene gipsen afdrukken der Romeinsche edelgesteenten in ons Vaderland gevonden, (voor zoo verre die door hem zijn opgespoord geworden), den volledigen Inventaris in de Vergadering van April ter tafel gelegd heeft, waarvan wij eene korte opgave hierbij voegen (Zie de Bijl.). Daarna is dezelve bij herhaling nog door den Heer Boonzajer vermeerderd, waardoor het aantal tot 591 geklommen is. Voeg hierbij, dat ons door het Medelid H.W. Tydeman enkele wapenkaarten geschonken zijn, die ook als bijdragen tot deze wetenschap zijn aan te merken; en dat de Heer L.Ph.C. van den Bergh ons, in HS., eenige afteekeningen en beschrijvingen van oude Geldersche wapens, uit het Nijmeegsch Stads Archief oorspronkelijk, heeft overgezonden, die in de October-Vergadering ingebragt, en later door eene Commissie (van de Leden Kist en Janssen) beoordeeld zijn: en Gij zult met mij instemmen dat | |
[pagina 53]
| |
wij reden hebben om meer dan te vrede te zijn over deze eerstelingen. Gij verwacht ook van ons een woord over het Gedenkteeken ter eere des Hoogleeraars van der Palm, en wel ten gevolge der verwijzing in onze Handd. 1844 (bl. 67, 68). Het Bestuur van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen heeft zich deze zaak aangetrokken. De gelden, daartoe uit Oost-Indiën, of liever uit Java, ons beloofd en verwacht, zijn ons, wel is waar, door de geldelijke moeijelijkheden die de Koloniën drukken, tot dus ver niet geworden, doch de som is ons, bij Missive van den Secretaris Mr. P. Mijer, ons Medelid, kenbaar gemaakt en dagelijks in te wachten. Aan het monument zelf zal denkelijk in dezen zomer, door kleuring van den dus ver witten kerkwand, de laatste hand gelegd worden. Door den ervaren Graveur J.B. Tetar van Elven hebben wij, op kosten der Maatschappij, eene afbeelding van hetzelve in staal doen vervaardigen, waarvan de afdrukken op folio formaat door ons in het voorleden jaar aan alle de inteekenaars gratis uitgereikt geworden zijn. Op de exemplaren, die wij, per missive, aan Z.M. en aan Z.K.H., Prinse Frederik de eer hadden af te zenden, mogten wij, in dato 19 September en 5 October door Hoogstderzelver Kabinetssecretarissen eene zeer beleefde dankbetuiging erlangen. Ook hebben wij eenige exemplaren ter hand gesteld aan de familie van den overledenen | |
[pagina 54]
| |
zelve: en het heeft ons mogen gebeuren daarvoor en voor geheel deze onderneming eene ons hoogstaangename dankbetuiging van harentwege te erlangen. Het wordt tijd, dat wij ulieden over onze Vergaderingen zelve gaan onderhouden. Onze Maandelijksche bijeenkomsten zijn niet alleen geregeld, volgens art. 14 der Wetten, gehouden, maar nog daarenboven, is èn eene in Januarij èn eene tweede of buitengewone Vergadering in Februarij, door genoegzame bouwstof voor onze Leesbeurten, daaraan toegevoegd geworden. In October werd er, (behalve een rapport van ons, naar 's Hage vertrokken, Medelid Buyskes over een oud Nederlandsch drukwerk der 15de Eeuw, en een onuitgegeven Gedicht van het Lid J. de Jonghe, te Brugge) gelezen het boven vermelde Stuk van Dr. Hermans over L.J. Coster. De Hoogl. Siegenbeek sprak, in November, over een deel der Interrogatoiren, door van Oldenbarneveld voor zijne gedelegeerde Regters ondergaan; de Hoogleeraar Schrant onderhield ons, in December, over koning Alfred den Grooten, als vorst, als geleerde en als mensch: uw dienstvaardige dienaar, de tegenwoordige spreker, ontvouwde, in Januarij, de verdiensten van Floris Balthasar, en zijne beide zoonen, Balthasar Floriszen van Berckenrode en Cornelis Floriszen van Berckenrode, als Nederlandsche Landmeters en Kaartgraveurs in de eerste helft der 17de Eeuw; dezelfde las, voor | |
[pagina 55]
| |
het Lid Eekhoff, in het eind van Februarij, eenige stukken uit de boven reeds vermelde Verhandeling over Starter, nadat de Hoogl. Lauts dien zelfden avond ons vooraf over Jan Huigen van Linschoten en zijne Reizen onderhouden had. In Maart eindelijk, leverde de Hoogl. Mr. van Assen ons eene beredeneerde vermelding van eenige woorden onzer moedertaal, naar aanleiding van Weilands Groot Woordenboek, en Mr. de Wal, die welhaast onze stad voor Utrecht ruilen zoude, eene proeve eener oudheid- en taalkundige verklaring van het woord Nachtmerrie. De toezegging van eene Voorlezing voor het aanstaande saisoen hebben wij, reeds in April l. l., van den Hoogl. Roijaards ontvangen, en - de Secretaris is heden bereid om op het Bureau aan te teekenen de namen van allen die zich, door dit voorbeeld opgewekt gevoelen, en met hetzelfde doel bij hem zich willen aanmelden! Doch niet alleen onze Maandelijksche Vergaderingen hadden plaats: wij hielden ook die van onze voortdurende Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Die bijeenkomsten waren vijf in getal; de tien leden der Commissie, welke dit jaar den zoo even vermelden Mr. J. de Wal in hunnen kring mogten zien opgenomen, vergaderden op 11 October, 20 December, 28 Februarij, 14 Maart en 11 April. Door afwisseling van medegebragte bouwstof werden deze avonden ver- | |
[pagina 56]
| |
aangenaamd. Wij behandelden er wat door de Maandelijksche Vergaderingen aan de Commissie ter overweging was opgedragen en waarvan het een en ander boven vermeld is. Doch ook andere punten kwamen ter sprake. Want, toen in het verloopen najaar de mare tot ons doordrong dat de voormalige vesting Loevestein in een zoogenaamden versterkten toren zou veranderd worden, werd er besproken en den Secretaris opgedragen te schrijven aan ons Medelid, den Heere Secretaris-Generaal van Oorlog, Jkhr. F.A. Ridder van Rappard: dat men toch gedachtig mogte zijn aan de vaderlandsche herinneringen aan dezen plek verbonden, en in dezen handelen mogt, gelijk 20 jaren geleden, door tusschenkomst van het Koninklijk Nederl. Instituut en van ons, bij de van landswege voorgenomene slooping van het Muider-slot. Het heusche antwoord van gemelden ambtenaar, in dato 23 October, luidde tamelijk geruststellend; en ook van elders vernamen wij, dat ten minsten het vertrek van Huig de Groot bij de ontworpene verbouwing ontzien zoude worden. - De voornaamste bijdragen, door de Leden in de Commissie-Vergaderingen behandeld, betroffen voorts (om er iets van te noemen), bij monde van Prof. Kist eenige wedergevondene fresco's in de Hoofdkerk der Hervormden te Zalt-Bommel, als toevoegsel tot zijne gedrukte Verhandeling over de Doodendansen. Prof. Tydeman toonde ons eerst | |
[pagina 57]
| |
(in October) 30 brieven, onder hem berustende, van Mr. Henrik Cannegieter aan Mr. Gerard van Loon, over oudheidkundige onderwerpen; later (in Maart) twee brieven van Mr. Rombout Hogerbeets, van 1595 en 1625: den laatsten vooral merkwaardig, als zijnde uit Loevestein geschreven en van zijnen Godsdienstigen zin getuigende. Dr. Janssen toonde (in December) eene Romeinsche inscriptie, in cursive letters, bij Nijmegen gevonden en sedert door hem uitgegeven; en (in Februarij) afteekeningen van de nieuw ontdekte muurschilderijen in de afgebroken wordende Hoofdkerk der Hervormden te Gorinchem, het een en ander door zijne aanmerkingen toegelicht. Bodel Nyenhuis deelde (in October) mede een paar formuliergebeden, welke in de 17e en 19e Eeuw in gebruik waren in de Vergadering van Directeuren voor den Levantschen Handel en Navigatie in de Middelandsche Zee: een Collegie, als wij weten, te Amsterdam weleer gevestigd en waarvan wij de opheffing, in onzen tijd geschied betreuren; later (in Februarij) bragt hij ter tafel alle de nog voorhandene afbeeldingen van het zoogenaamd Mirakel ter Heiliger Stede, waarvan in Maart daaraanvolgende de verjaring gevierd werd; terwijl het Lid van der Chijs (in Maart) ons de afteekening van eenen merkwaardigen steenen doodkist vertoonde, te Egmond op den Hoef bewaard, geschetst in 1744 door den Delftschen Schilder J. van der Lelij. | |
[pagina 58]
| |
Nog iets anders hield ons bezig. Uit de Rapporten rakende Hoeufft's meergemeld Werkje over de Naamsuitgangen, ontsproot ten deele een denkbeeld van Prof. Kist om de aandacht te laten gaan over de Provinciale Dialecten en hare onderlinge verwantschap. Dit gaf hetzelfde Lid aanleiding tot een voorstel om te beproeven, uit onze Maatschappij te doen uitgaan een Archief voor Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde, waarin grootere en kleinere stukken, de genoemde onderwerpen in haren ruimsten omvang rakende, zouden kunnen nedergelegd worden. Dit denkbeeld werd, ter nadere overweging en bearbeiding opgedragen aan eene tijdelijke Sub-Commissie, bestaande uit de HH. Kist, Janssen en de Wal, welke den 28en Februarij, bij monde van Dr. Janssen een Rapport uitbragt, waarvan tijdsgebrek hier de mededeeling verhindert. Hier aan was verbonden het plan om onze, bereids in 1842 benoemde, Correspondenten der Commissie (Handd. 1842. bl. 45) te vermeerderen, vooral uit enkele personen, later onder onze Medeleden opgenomen. Van de eerste waren nog 31 in leven, iets meer dan een dergelijk aantal, 38, hebben wij er aan toegevoegd en hun bij eene Circulaire waarin het Ontwerp uit één gezet was, hiervan kennis gegeven. Het mogt ons gebeuren, van schier allen toestemmend antwoord, van sommigen de belofte van meerdere of mindere bijdragen te erlangen. - Nog werd, ter meerdere | |
[pagina 59]
| |
werkzaamheid onzer Correspondenten, door een hunner ons voorgeslagen, of 't niet doenlijk ware de Correspondenten in de grootere steden of wel de Leden zelve der Maatschappij aldaar, aan te sporen, om hunne medeleden, terzelfde plaatse woonachtig, nu en dan bijeen te roepen tot onderlinge werkzaamheid, en de slotsom hunner onderzoekingen jaarlijks aan ons, vóór de Algemeene Vergadering mede te deelen; om alzoo mede tot bouwstof voor het jaarlijksch Verslag te doen dienen. Welk denkbeeld, zoo het in de grootere plaatsen uitvoerbaar gerekend wordt, ons niet dan aangenaam wezen zoude, en volvaardig alhier ter uwer kennis gebragt en uwer behartiging aanbevolen wordt.
En zoo zijn wij langzamerhand, M.HH., van de zaken tot de personen gekomen, van onze werkzaamheden tot de Leden zelve. Gij gevoelt, die het doel wil, moet ook de middelen willen. Waar ons derhalve door den dood of anderszins, leden ontvallen zijn, wenschten wij ook in het afgeloopen jaar in dit gemis te voorzien. Uwe, in Junij l. l. benoemde, zoo in-, als buitenlandsche Leden hebben allen zich deze benoeming laten welgevallen; ja ook van buitenslands kregen we uitvoerig schrijven van eenige derzelve. En nu zullen weder, zoo straks, nieuwe Candidaten aan uwe keuze onderworpen worden. Doch wat rekenen wij toch op menschenlevens! Een der Candidaten, in onze Aprils- | |
[pagina 60]
| |
Vergadering, daartoe bij stemming benoemd, Dr. H. Pol te Amsterdam, een man in de vaag zijns levens, is vóór dat onze stemlijst afgedrukt was, bereids overleden. - Van de vrijheid om stedelijke leden aan onze Maatschappij toe te voegen, hebben wij dit jaar (in de October- en Maart-Vergaderingen) gebruik gemaakt met betrekking tot de HH.J.A. de Fremery, Prof. J.H. Scholten en Baron G.J.C. van Massow; terwijl wij ten slotte nog moeten melden, dat even zoo vele stedelijke Leden in den jaren 1843 en 1844, (om redenen, zoo wij hopen, voor hen geldig) van het Lidmaatschap afgezien of daarvoor bedankt hebben, de HH.P.G. Mess, Prof. M.J. Macquelijn en Prof. C. Pruys van der Hoeven.
Hierop vraagt het lid Leemans het woord en brengt eenige gewigtige bedenkingen in tegen het ontwerp ter uitgaaf van een Archief voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Nadat onderscheidene Leden over dit onderwerp het woord gevoerd hebben, wordt bepaald dat de maandelijksche Vergadering nader over die zaak beraadslagen en, de Historische Commissie gehoord hebbende, dienaangaande bij de volgende Jaarlijksche Vergadering een voorstel hoopt te doen. |
|