Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1842

III.

Het verkiezen van een onderwerp uit de klasse der Dichtkunst en Welsprekendheid, ter prijsuitschrijving dit jaar aan de orde zijnde, is uit ieder vak, bij meerderheid van stemmen ééne prijsvraag uitgeschreven, namelijk voor de Dichtkunst de derde:

Een Dichtstuk, het eiland Java.

En voor de Welsprekendheid de vijfde:

Is de zoogenaamde Romantische schrijftrant geschikt voor het Hollandsch karakter?

Waarbij, op voorstel van den Hoogleeraar Tydeman en bij inroeping van art. 70 der Wetten, mede gevoegd wordt de zevende:

Als proeve van levensbeschrijving: eene biographie van Petrus Cunaeus (geboren 1586, gestorven 1638).

Men verlangt, behalve geschiedkundige naauwkeurigheid, eene proeve van stijl, welke den echten Levensbeschrijver ken merkt^*.

* De andere voorgestelde vragen waren: Voor de Dichtkunst:
I. Welken invloed moet het gezond verstand hebben op den dichterlijken stijl?
Men wenscht dit vooral ook opgehelderd te zien door voorbeelden uit Nederlandsche Dichters.
II. Eene vergelijking van Göthe en Bilderdijk.
IV. Welke zijn de oorzaken van het verval der Dramatische Poëzy, voornamelijk van het hooge Treurspel, in ons Vaderland?
Voor de Welsprekendheid:
VI. Sommigen beweren dat de Welsprekendheid eene deugd is; anderen dat zij eene kunst is; vernietigen deze twee stellingen de eene de andere, of zijn zij vereenigbaar?

[p. 57]

De termijn van inzending is bepaald op den laatsten December des jaars 1843^*.

* De nog loopende Prijsvragen van het vorige jaar, wier termijn den laatsten December dezes jaars 1842 zal verstreken zijn, en waaraan bij dezen herinnerd wordt, luiden als volgt:
I. Welke zijn de vereischten van eene goede en volledige Spraakkunst der Nederlandsche taal? en in hoeverre kunnen ééne of meerdere der voorhanden zijnde Spraakkunsten geacht worden daaraan te voldoen?
Uit de klasse der Dichtkunst en Welsprekendheid, hare in den jare 1841 andermaal uitgeschrevene Prijsvragen:
II. Eene oordeelkundige geschiedenis van het Nederlandsche Blij- en Kluchtspel.
III. Welken voor- of nadeeligen invloed heeft de beoefening van vreemde, zoo oudere als nieuwere Letterkunde, op de vorming van den Nederlandschen Prosastijl gehad?