Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1842
(1842)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijDe Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. - Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis het navolgend Verslag van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: | |
[pagina 40]
| |
I.Mijne Heeren, zeer geëerde Medeleden!
Gelieft thans, M.M.H.H., het verslag van uwen Secretaris over de maandelijksche werkzaamheden van dit 76ste genootschappelijk jaar, met uwe gewone toegevendheid aan te hooren. Het heeft allezins aanspraak op dezelve: en begint met zich, als van zelf, aan de Rede des Voorzitters aan te sluiten door, na zijne loffelijke vermelding der overledene Leden, te spreken over onze Candidaten tot het Lidmaatschap. Gijl. herinnert U, van het vorig jaar, de te vroegtijdige plaatsing hunner namen in onze nieuwspapieren (Handd. 1841. bl. 65 en 81.) Wij hebben dus besloten, gelijk elders mede gebruikelijk is, de lijst der Candidaten niet meer in de Brieven van Beschrijving te doen drukken, maar, afzonderlijk, onder de hier tegenwoordige Leden rond te deelen, gelijk bereids geschied is. Er is ook bepaald geworden, dat voortaan deze Candidaten onder drieërleij rubrieken zouden voorkomen, die van inlandsche, van zoodanige welke de overzeesche bezittingen bewonen, en van buitenlandsche, met de bevoegdheid om deze of gene klasse telken jare al of niet aan te vullen. Alle de Leden, in de Algemeene Vergadering des | |
[pagina 41]
| |
vorigen jaars benoemd, ook de buitenlandsche, hebben, voor zoo ver ze door afstand van plaats niet verhinderd werden, verklaard het Lidmaatschap met genoegen aan te nemen. Van de vergunning om in onze Maandelijksche Vergaderingen Leidsche Leden te verkiezen hebben wij, bescheidenlijk hoopen wij, gebruik gemaakt, door de benoeming der HH. Mr. H.C. Huyser en B.W. Wttewaall. Een enkel Leidsch Lid heeft dit jaar, na meer dan 20jarig Lidmaatschap, voor hetzelve bedankt. De naauwkeurige Nota van ons medelid Bergman over eenige veranderingen in de wijze van stemming ter onzer voorbereidende Vergadering van April (zie Handd. 1841. bl. 64), is door de Commissie, daartoe benoemd, overwogen; doch haar rapport van 4 Februarij j. l. strekte, om, bij billijke waardering van des voorstellers ijver, de zaak voor als nog te laten zoo als in de laatste jaren gebruikelijk was, uit aanmerking van nog grooter bezwaren, waartoe de voorgestelde verandering zou kunnen leiden.
Van de Leden ga ik over tot de Werken.
Van de moeite om Prijsverhandelingen te beoordeelen en een praeadvies alhier uit te brengen, zijn wij dit jaar ontheven, wijl er geene zijn ingekomen. In plaats van bekroonde stukken, hebben de | |
[pagina 42]
| |
leden een stuk der Werken erlangd (het V Dl. 2 St.), gevuld met oude taalkundige stukken, toegelicht door onze Medeleden, L.Ph.C. v.d. Bergh, M. Siegenbeek en Isak van Harderwijk; terwijl wij langzamerhand stof vergaderen voor het VI Deel, en zulks niet minder aan uwe fiksche pennen, M.M.H.H., aanbevelen. In onze zeven Maandelijksche Vergaderingen zijn de gewone Voorlezingen vrij geregeld gehouden. De Hoogl. Siegenbeek las, in November, een, sedert gedrukt, verslag van de vermeerderde, tweede uitgave des eersten deels van het werk des Heeren Groen, Archives de la maison d'Orange Nassau, en in Februarij, een tweede stuk of nader onderzoek over de oorzaken der verbittering van Prins Maurits tegen Uitenbogaert (zie over het 1e, de Handd. 1839. bl. 51); de Hoogl. Tydeman, in November, enkele onuitgegevene Nederduitsche en Latijnsche brieven van den Leidschen Pensionaris R. Hogerbeets, en, ter zelfder Vergadering, las Uw D.V. Dienaar, de Spreker, eenige aanmerkingen op des Hoogleeraars Annaeus Ypeij gezegden in zijne Geschied. der Nederl. tale (I. 546, 47) omtrent eenige letterkundige Genootschappen te Leiden, Utrecht en Hoorn, in de 2de helft der 18de Eeuw, en derzelver werking op elkander. De Hoogleeraar Peerlkamp onderhield ons in December over de verdiensten | |
[pagina 43]
| |
van Huig de Groot, als Latijnsch Geschiedschrijver, voor zoo verre zulks uit zijne Jaarboeken (Annales) en Geschiedenissen (Historiae) der Nederlanden blijkbaar is. De Hoogleeraar Kist zorgde in Maart voor eene spreekbeurt, door ons een Nederduitsch HS. der XIII Eeuw, vroeger afkomstig van ons medelid Tross te Hamm, voor te dragen, zijnde 't fragment eener berijmde zamenspraak tusschen Schalck en Clerck, gevolgd door eenige spreuken of spreekwoordelijke gezegden, en besloten door den aanvang van een gedicht, geheten: Van neghen den besten; het een en ander was begeleid door eene inleiding en taalkundige aanteekeningen van een' jeugdig' beoefenaar onzer Letterkunde aan onze Hoogeschool, vroeger reeds door uitgegeven taalkundige opstellen gunstig bekend, - en waarop ik moet terugkomen. De laatste voorlezing had plaats in het eind van April, toen het den Secretaris vergund was, om in eene buitengewone Vergadering mede te deelen de uit den pen van ons medelid W. Eekhoff gevloeide Bijzonderheden over de jeugd en eerste verstandelijke ontwikkeling van E.A. Borger, sedert in het licht gegeven. Behalve deze hadden wij ook het genoegen weder ééne Openbare Vergadering te houden, in de maand Januarij, waarin de Heer C.G. Withuijs, van Voorburg, zijn uitvoerig Dichtstuk voordroeg, de | |
[pagina 44]
| |
slag van Sempach getiteld, hetgeen de zeldzame verdiensten heeft van schilderachtig, en desniettemin geschiedkundig getrouw te wezen. Onze voor te stellen Prijsvragen moesten dit jaar uit de beide vereenigde vakken van Dichtkunst en Welsprekendheid gekozen worden. De Commissie daartoe, bestaande uit de HH. Peerlkamp, Geel, Kist, van Oordt en Ter Haar heeft, op verzoek van leden der algemeene Vergadering, in 1841 gedaan, de eer eene ruime keuze ter uwer beslissing voor te dragen (zie onzen Beschrijvingsbrief). De Commissie tegen de Taalverbastering (zie Handd. 1841. bl. 57) benoemd, is vergaderd geweest, en heeft, bij monde des Voorzitters, in de buitengewone Vergadering van 22 April rapport uitgebragt, dat de Heer Voorzitter begonnen heeft, volgens de letters des alfabets, eenige woorden op te teekenen, welke als strijdig met ons taalgebruik konden beschouwd worden; dat eenige Leden der Commissie Z. Hooggel. hierin hebben bijgestaan, en dat deze aanmerkingen (voorloopig de letters A, B en D bevattende), onder de Commissie ter aanvulling rondgingen. De rapporteur hoopte hiermede verder voort te gaan. Meerdere stemmen hebben zich, tot ons genoegen, in den laatsten tijd tegen dit misbruik verheven, waaronder wij ook klanken buiten onze Maatschappij vermeenden te hooren. | |
[pagina 45]
| |
De Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde (zie Handd. 1841, bl. 63, 64) is, in de October-Vergadering van eene tijdelijke in eene permanente veranderd en heeft tot drie malen toe zich in dezen winter vereenigd. Zij vermeende voorts, tot bevordering van medewerking met hare bedoelingen op andere plaatsen buiten Leiden, zich elders Correspondenten te moeten kiezen uit de inlandsche Leden onzer Maatschappij. Een aantal van 34 werd daartoe uit een gros, waarop een dubbeldtal gebragt was, benoemd, zijnde, in alfabetische orde der plaatsen, de HH. Mr. H. Beyerman, Mr. J. Bosscha, D. Groebe en Mr. W.J.C. van Hasselt te Amsterdam; I.A. Nyhoff te Arnhem; J.S. Magnin en Mr. J. Pan te Assen; J.H. van Bolhuis te Breda; G.D.J. Schotel te Chaam; P.C. Molhuijsen te Deventer; S.H. van der Noordaa te Dordrecht; Mr. J.W. de Crane te Franeker (bereids overleden); C.G. Boonzajer te Gorinchem; Mr. L.Ph.C. v.d. Bergh, H. Baron Collot d'Escury, Mr. G. Groen van Prinsterer, J.W. Holtrop, Jkhr. Mr. J.C. de Jonge, Mr. C.F. van Maanen, Jkhr. F.A. van Rappard en J. Baron Verstolk van Soelen te 's Gravenhage; Mr. H.O. Feith en G.J. Meyer te Groningen; A. de Vries te Haarlem; W. Eekhoff te Leeuwarden; Mr. S. de Wind te Middelburg; G.H.M. Delprat te Rotterdam; Mr. J. Ackersdijck, | |
[pagina 46]
| |
Jkhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck en J.J. Dodt van Flensburg te Utrecht; J. ab Utrecht Dresselhuis te Wolfaartsdijk; G. van Orden en S. Blaupot ten Cate te Zaandam; Mr. J. van Doorninck te Zwolle. De meesten hunner deze oproeping beantwoord hebbende, en wel in een' gunstigen zin, mogt het der Commissie gebeuren, van een paar Heeren, de Wind en Boonzajer, kleinereGa naar voetnoot*, van éénen, Mr. L.Ph.C. v.d. Bergh, grootere bijdragen te erlangen, van enkele zeer degelijke toezeggingen (waaronder van den Heere Magnin, Archivarius van Drenthe, en van den Heere Dodt, van Utrecht). De Commissie heeft reeds over de grootere bijdrage, die van den Heere van den Bergh, - bevattende drie brieven over de inneming van Loevestein door Herman de Ruijter in 1570; en acht dergelijke, over den togt van Grave Lodewijk van Nassau naar Groningen en de Ommelanden in 1568, allen geput uit het Stads-Archief te Nijmegen, voorzien met korte aanteekeningen en eene geschiedkundige inleiding - gunstig rapport uitgebragt in de maandelijksche Vergadering van 3 December, strekkende tot opneming in de Werken. | |
[pagina 47]
| |
Verdere stappen waren door de Commissie aangewend om nader bekend te worden met hetgeen voor hare bedoelingen op verschillende plaatsen van Nederland mogt voorhanden zijn, zoo in de stedelijke Archiven, als in de openlijke Bibliotheken in sommige steden onzes lands: doch daar deze pogingen, buiten ons toedoen, haar volledig beslag nog niet bereikt hadden, zou de Commissie hierop nader terugkomen; en ook wij vleijen ons, bij eene volgende gelegenheid hierover meer te kunnen mededeelen. Aan de zorg van de leden der Bibliotheeks-Commissie was in November l. l. opgedragen, rapport te doen over een Latijnsch HDS. der 17de Eeuw, van zekeren Joannes Postius, te Keulen, bevattende gemengde aanteekeningen, en bezeten door ons Medelid Janssen: of er namelijk in 't zelve iets gevonden werd dienstig voor onze Werken. In December daaraanvolgende werd hierop een min gunstig rapport uitgebragt, doch den eigenaar voor zijn aanbod dank gezegd. In de maand Maart werd de kopij van het Oud Nederduitsch HDS., gelezen door Prof. Kist (waarvan zie boven, bl. 43), als ook de bijgevoegde inleiding en aanteekeningen, mede aan eene Commissie toevertrouwd, bestaande uit de HH. Siegenbeek, Schrant, Bergman, Janssen en van Harderwijk, ter beoordeeling van hare meerdere | |
[pagina 48]
| |
of mindere geschiktheid voor de Werken der Maatschappij; welke Commissie in de buitengewone Vergadering van den 22en April, bij monde van eerstgenoemden rapport uitbragt, dat het opnemen daarvan in onze Werken niet ongepast geoordeeld en den opsteller onze dank gebragt werd: edoch met bijvoeging van eenige taalkundige aanmerkingen, door ieder der Leden er bijgevoegd en met weglating der uitvoerige inleiding. Het nader redigeren daarvan werd ten slotte aan de Hoogleeraren Siegenbeek en Kist opgedragen: welke nadere Commissie almede haar werk thans volbragt heeft. Mij rest niets meer, dan de eenige Commissie te vermelden, die, behalve de opgenoemde, dit jaar is werkzaam geweest, die namelijk over het gedenkteeken ter eere van onzen J.H. v.d. Palm, uitgelokt door een' onzer oudste Medeleden, den Wel Eerw. A. de Vries (Handd. 1841. bl. 80). Doch hiervan is een afzonderlijk beschrijvingspunt gemaakt, hetwelk zoo straks aan Ul. oordeel zal onderworpen worden. |
|