III.
Daar, bij de uitgebragte stemming over de vier vragen uit de aan de orde zijnde Klasse der Nederlandsche Oudheid- en Geschiedkunde, bleek dat verre de meeste stemmen verdeeld waren tusschen Prijsvraag 1 en 2, is op voorstel des Voorzitters, besloten, beide te doen uitschrijven, en wel tegen den laatsten December des jaars 1841Ga naar voetnoot*.
| |
Dezelve luiden als volgt:
I.
Een naauwkeurig onderzoek en eene beredeneerde opgave van de afstamming en verwantschap (genealogie en affiliatie) der oude Nederlandsche Chronyken.
II.
Welken invloed heeft de Koophandel der Nederlanden gehad op den staat des lands, de denkwijs, zeden en taal der ingezetenen?Ga naar voetnoot*.
|
-
voetnoot*
- De andere twee voorgestelde waren de volgende:
III. Welke bronnen heeft J. Wagenaar gebruikt bij het schrijven zijner Vaderlandsche Geschiedenis? Welke, toen reeds voorhanden, zijn door hem niet genoegzaam geraadpleegd? Welke zijn eerst na de uitgave van zijn werk bekend geworden?
IV. Daar de Hr. N. Westendorp, in zijn geschrift over het oud Runisch Letterschrift (Verhandd. onzer Maatschappij, D. III. 2. 1824) het gevoelen voorstelt, dat men in sommige merken op grafsteenen en wapenschilden in ons Vaderland, Runen zoude aantreffen; en zulks door den Hr. W. Grimm, in zijn opstel: zur Literatur der Runen (Wiener Jahrb. der Liter. B. XLIII) sterk is tegengesproken; verlangt men, op Letter- en Geschiedkundige gronden, bovengenoemd gevoelen nader onderzocht te hebben, en daarenboven te weten, of en in hoeverre die merken ontcijferd, en derzelver ouderdom zoude kunnen aangewezen worden.
-
voetnoot*
- De nog loopende Prijsvragen, waarop de Maatschappij antwoord verwacht vóór of op den laatsten December 1840, zijn de beide volgende, uitgeschreven in den jare 1839:
I. Eene oordeelkundige Geschiedenis van het Nederlandsche Blij- en Kluchtspel.
II. Welken voor- of nadeeligen invloed heeft de beoefening van vreemde, zoo oudere als nieuwere Letterkunde, op de vorming van den Nederlandschen Prozastijl gehad?
Eindelijk op denzelfden tijd, de antwoorden op de Prijsvraag, in den jare 1837 uitgeschreven:
Eene naauwkeurige nasporing en oordeelkundige opgave van hetgeen, door overleveringen, volksverhalen, gebruiken, spreekwijzen enz. in de verschillende gewesten van Noord-Nederland uit den Heidenschen toestand van deszelfs bewoners nog in later tijd overig was, en een, met behulp van andere geschiedkundige berigten en gedenkteekenen, hierop gegrond onderzoek naar den aard der Godenleer en Godsdienstige gebruiken en plegtigheden, welke bij de verschillende volksstammen, die Nederland bewoond hebben, vóór de vestiging van het Christendom in zwang geweest zijn.
De bepalingen omtrent het schrijven en inzenden der Prijsverhandelingen in acht te nemen zijn te vinden in Art. 71 en 72 der Wetten.
|