Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1839
(1839)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijDe Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheiden punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de waarnemende Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, het navolgend Verslag van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: | |
[pagina 46]
| |
I.Mijne Heeren, zeer Geëerde Medeleden!
De treurige herinnering aan hen die ons door den dood ontrukt werden, is wel ten einde geloopen, doch nog heeft de Maatschappij dit jaar een verlies geleden, waarvan de Voorzitter geene melding maakte, waarvan het mijne pligt is te gewagen. Bereids is het vermoeden daarvan bij Ul. opgerezen, voor zoo verre gij den Beschrijvings-Brief door een' ander onderteekend zaagt dan door hem die zulks jaren lang gewoon was; of veelligt wordt het nu eerst, onder mijn spreken, bij Ul. verwekt. Doch ik hoop hierop straks terug te komen. Gedoogt dat ik eerst een zoo beknopt mogelijk verslag geve van onze werkzaamheden in het afgeloopen jaar. De uitgave van een paar deelen (IV. en V. 1e St.) onzer Werken (waarvan zie Handd. 1838. bl. 68), gaf ons eene gepaste aanleiding, ja legde ons de aangename verpligting op, om een fraai gebonden exemplaar derzelve aan Z. Maj. aan te bieden. Onze Voorzitter en de Secretaris voor de Briefwisseling, bij afwezigheid van den toenmaligen Secretaris, kweten zich in den afgeloopen zomer van dezen last, en mogten den dank van den Vorstelijken Beschermheer onzer Maatschappij bij | |
[pagina 47]
| |
monde hierop vernemen. Doch wij ondervonden ook de voortdurende belangstelling die sommige personen, buiten onze Maatschappij, stellen in onze vroegere quarto - Werken. Onder deze bevinden zich een tweetal Verhandelingen van wijlen ons Medelid, den nationalen Kinderdichter en kernachtigen Prosaschrijver, Mr. H. van Alphen, over den Eed met zeven stolen, en over de kenmerken van het ware en valsche vernuft, waarvan de laatstgenoemde met zilver in den jare 1785 bekroond werd. De Heer Substituut - Griffier der Utrechtsche Regtbank, Mr. J.I.D. Nepveu, verzocht nu en verkreeg geredelijk van onze Maandelijksche Vergadering in den afgeloopen zomer de vrijheid, om dezelve door een' herdruk op te nemen in de, door Zijn Eds. voorgenomene, volledige uitgave der Prosa-schriften van van Alphen, welke op den druk der onlangs voltooide uitgave van alle deszelfs Gedichten te volgen staat: een middel waardoor dit gedeelte onzer Werken tot kennis van een uitgebreider publiek zal komen; onze oude Werken toch bevinden zich nog slechts in weinige handen; terwijl daarentegen de inteekening op van Alphen's Dichtwerken 1100 namen telt. In onze Maandelijksche Vergadering van December l.l. geschiedde ons een verzoek uit 's Hage, uit naam van den onbekenden Schrijver des Dichtstuks in den smaak der Lalla Rookh van | |
[pagina 48]
| |
Th. Moore, bij ons in het vorig jaar ingezonden, doch afgekeurd. Hetzelve was strekkende om het stuk zelf te mogen terug ontvangen met de advisen der beoordeelaars; ten einde de Schrijver zich die ten nutte mogte maken. Eene kopij ten zijnen koste werd hem, des verlangd, vergund, doch in het verleenen van een afschrift der advisen werd door de meerderheid zwarigheid gemaakt, en de Schrijver verwezen tot hetgeen het jaarlijksch Programma onzer Maatschappij in den Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot* deswegens publiek gemaakt had. In de buitengewone Maandelijksche Vergadering van 21 December deed de Heer Is. van Harderwijk rapport over een tweetal in zijne handen gestelde fragmenten van Oud-Nederlandsche HSS.; bestaande het meest uitvoerige derzelve uit vier brokstukken, behoorende tot den, naar het oorspronkelijk-fransch gevolgden, Ridder-Roman van zekeren Parthon van Blois en Meliore. Daar deze fragmenten geheel andere zijn dan de door Bilderdijk uitgegevene in zijne Taal- en Dichtk. Verscheidd. (III. 130-159), werd derzelve uitgave met toelichtende aanmerkingen door ons voor onze Werken van den rapporteur verlangd, en ook, na voorafgegane meer volledige bewerking, toegezegd. Dit en nog een ander in Commissie gesteld stuk, | |
[pagina 49]
| |
zijn de weinige bouwstoffen voor het Vde Deel 2de stuk onzer Werken. Wij bevelen derhalve dit punt aan de welwillende aandacht onzer Medeleden, wien het immers niet moeijelijk kan vallen uit den voorraad hunner werkzaamheden het een of ander uit te kippen, voor den ruimen kring onzer Werken niet ongeschikt; (zie bereids Handd. 1833. bl. 53 en 1836. bl. 45). Hiertoe behoort ook nog het navolgende: In eene buitengewone Vergadering van Maart werd ter tafel gebragt een opstel van ons waardig en nog steeds werkzaam Medelid, den Heere C.J. Wenckebach. Hetzelve betrof den persoon van den vroeger weinig bekenden Willem Verheyden, welke tijdens de verstrooijing der zoogenaamde onverwinnelijke vloot deze voor ons Vaderland zoo zegenrijke uitkomst in voortreffelijken Latijnschen stijl openlijk roemde; gelijk door J. Scheltema in eene Bijlage tot zijn werk over dit onderwerp, kortelijk en als in het voorbijgaan aangestipt werd. De naauwkeurigheid van ons levend Lid vulde echter aan en verbeterde hetgeen gemeld ons overleden Lid of over het hoofd gezien of als minder tot zijne bedoeling dienstig, had laten liggen. De Commissie, welke hier op rapport uitbragt, deed hulde aan des Schrijvers naauwkeurigheid en oordeelde deze bijdrage tot de letterkundige geschiedenis van Nederland niet ongeschikt voor onze Werken. Wij vleijen ons | |
[pagina 50]
| |
hiervan nader gebruik te mogen maken. Zoo veel, MM. HH.! mogt ik U over onze pas afgedrukte, onze oudere, onze in het vervolg te leveren, Werken mededeelen. Het wordt meer dan tijd dat ik Ul. over onze Vergaderingen, zoo openlijke, als bijzondere, ga onderhouden. Van beide soort zijn er dezen winter gehouden: echter overtuigt ons de vrij talrijke opkomst tot de bijzondere, de Maandelijksche, en de ons aldaar geleverde bouwstoffen, dat de voorslag onzes Voorzitters, bereids in het vorig jaar gedaan, en dezen winter herhaald, om de eerstgemelde in aantal te beperken en de laatste te vermeerderen, allezins zich aanbeval. Twee openbare Vergaderingen, en niet minder dan negen, zoo gewone als buitengewone, Maandelijksche, werden door ons gehouden. Tot de eerste openlijke gaf de gewone ijver en vlugge pen onzes Voorzitters zelve aanleiding, als wien het niet ontgaan konde, dat de tijd voor die Vergadering gemeenlijk bepaald, gelijktijdig inviel met de 25ste verjaring van de verkiezing onzes Koninklijken Beschermheers tot Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden. Het besluit om die Vergadering daaraan dienstbaar te maken, door de Maandelijksche Vergadering goedgekeurd zijnde, hield Zijn Hooggel. den 6 van Wintermaand eene plegtige Redevoering, waarover ik hier niets zeggen zal, daar dezelve in openlij- | |
[pagina 51]
| |
ken druk is uitgegaan; ze werd door eenige versbondels tot die heugelijke omstandigheid betrekkelijk gesloten. De tweede openlijke Vergadering werd aangevangen door ons Hoogëerw. Medelid, den Hoogl. des Amorie van der Hoeven, welke ons de bekende woorden van Buffon ontwikkelde: le stile c'est l'homme, terwijl onze Voorzitter die met eene dichterlijke overbrenging sloot van den Voorzang uit den Jocelyn van Alphonse de la Martine. Van onze negen bijzondere Vergaderingen waren vier toegewijd, deels aan het resumeren van 't verhandelde op onze Algemeene Vergadering, of aan het voorbereiden van de vermelde viering des 6den Decembers, deels aan het aangestipt rapport des Heeren Is. van Harderwijk, of aan onze voorbereidende werkzaamheden voor den dag van heden. Op de October-Vergadering, anders slechts ingerigt tot regeling der werkzaamheden en voorlezingen voor het wintersaisoen, deelde onze ijverige Voorzitter ons zijne gissingen mede omtrent de oorzaak van het misnoegen van Prinse Maurits tegen Uytenbogaert, gissingen, welke hij ontleende uit een Dichtstuk van H. de Groot, in den bundel Klioo's kraam geheten. - De Leesbeurt van 2 November werd vervuld door onzen Penningmeester, welke de reis door onzen landgenoot Janus Secundus uit de Nederlanden naar Bourges in de XVIe Eeuw volbragt, uit het Latijn | |
[pagina 52]
| |
overzettende, ons de dichterlijke plaatsen daarin voorkomende in Nederlandsch dicht vertolkte. - Den 1 Februarij las de tegenwoordige spreker over de symbola of zinspreuken der Nederlanders, vooral onder hunne Portretten, als kennelijke bewijzen opleverende van de grondtrekken des Nederlandschen Volkskarakters. Uwe Vergadering had wel de goedheid dezelve niet ongepast voor de Werken te verklaren, waardoor dezelve aan eene Commissie ter beoordeeling is toevertrouwd. - Dan, waren er onder de leden die Leiden bewonen, eenige geweest, die aldus het woord gevoerd hadden, - ook van buiten af werd aan ons gedacht. Ons Medelid, de Heer Mr. J. Pan, thans Raadsheer in het Hof van Drenthe, zond ons een stuk, dat in eene buitengewone Vergadering van 15 Maart, op zijn verlangen en tot ons aller genoegen, werd medegedeeld bij monde van den Hoogl. van Assen, en door deszelfs bevallige voordragt zoo mogelijk nog won: het deed ons onzen Bilderdijk van eene andere zijde dan tot dusver opzettelijk geschied was, beschouwen: namelijk als hoogst gelukkig navolger en overbrenger der oude Dichters, bijzonder van Horatius. - Een ander onzer buitenleden, de Heer Mr. L. Ph. C. van den Bergh, sedert weinige maanden van eene wetenschappelijke reis door het Noorden van Frankrijk wedergekeerd, deed in de gewone Vergadering van 5 April verslag van dezen zijnen | |
[pagina 53]
| |
togt, meestal handelende over Handschriften en oude Drukken betrekkelijk de Nederlandsche Geschiedenis en Taal, voorhanden in verschillende Gouvernements- en Stedelijke Boekerijen te Rijssel, Kamerijk, Atrecht en Parijs. Wij hebben sedert vernomen, dat hetzelve geenszins, gelijk wij gewenscht hadden, onze Werken versieren zal, maar afzonderlijk, met verschillende diplomata door hem opgespoord, verrijkt, het licht zal zien (te Arnhem, bij ons waardig Medelid Is. An. Nyhoff). Dus verre over onze Vergaderingen. Dezelve werden door de Leydsche Leden vrij talrijk bezocht. Spaarzaam hebben wij gebruik gemaakt van de ons verleende vrijheid om het aantal dier Leden te vermeerderen, daar alleen de Heer Mr. I.L. Cremer van den Bergh van Heemstede, Lid van onzen Stedelijken Raad, en voorstander en beoefenaar der Fraaije Kunsten, onder ons is opgenomen. Over het geheel hebben wij gemeend ons zelve in de keuze dier personen eenige regelen te moeten voorschrijven, en eene, daartoe in de November-Vergadering benoemde Commissie heeft in Februarij rapport uitgebragt, hoofdzakelijk eenige beperkingen behelzende, welke met eene kleine wijziging zijn goedgekeurd. Het mogt ons niet gelukken eenig antwoord te ontvangen op die uitgeschrevene Prijsvraag uit het vak der Geschiedenis, voor welker beantwoording | |
[pagina 54]
| |
de laatste December 1838 bepaald was. Uit het vak der Welsprekendheid en Dichtkunst hoopen we straks vier nieuwe aan Ulieder stemming te onderwerpen. Een eerbewijs werd onzer Maatschappij in het vorig jaar toegebragt, dat ik niet onvermeld mag laten. Het is U bekend dat, in de maand Augustus l.l., velen der Oud-Studenten, welke tusschen de jaren 1791 en 1820 aan de Leydsche Hoogeschool waren ingeschreven, gedachtenis vierden van hun Academie-leven. Niet weinigen uwer deelden daarin, en gijlieden weet met welke aangename gewaarwordingen. Onder de Collegien, welke door HH. Commissarissen tot de feestregeling verzocht werden, de godsdienstige bijeenkomst in de Pieterskerk met derzelver tegenwoordigheid te vereeren, was ook onze Maatschappij, het oudste der aldaar bestaande Letterkundige vereenigingen, genoodigd. Eene Commissie, bestaande uit de HH. van der Chijs, Bergman en de Gelder, door ons in onze Resumtie-Vergadering benoemd, heeft volvaardig aan deze uitnoodiging beantwoord. De door hen aangehoorde schoone Redevoering des Wel Eerw. Huët is daarna in openlijken druk uitgegaan en in aller handen. Nog één punt is mij overig; het is voor mij, het is zeker voor Ul., MM. HH., geenszins het aangenaamste van allen. Gijl. hebt heden eenen anderen spreker dan gewoonlijk voor U; geene | |
[pagina 55]
| |
plotselinge ongesteldheid, geen afwezen om andere ambtsbetrekkingen, is oorzaak dat hij niet meer tot U spreekt, die meer dan 20 jaren bij dergelijke gelegenheden het woord voerde, en door zijne afwisselende en onderhoudende voordragt Ulieder aandacht wist te boeijen, ook nog na het aanhooren der langere welsprekende openingsrede van onzen waardigen Voorzitter. Doch mijn geeerde Voorganger had ons reeds mondeling meermalen met zijn voornemen om af te treden vriendschappelijk gedreigd: hij wenschte voortaan, na zoo lang bewezen diensten (waaronder zijn groot aandeel aan de herziening onzer Wetten in den jare 1835 niet de minste plaats bekleedt), na eerst vier jaren het Secretariaat der briefwisseling, door het ontijdig afsterven van ons Medelid Kneppelhout, en sedert, zestien jaren lang, het gewoon Secretariaat, door onzen Heere Voorzitter voor hooger betrekking ontruimd, waargenomen te hebben, tot den rang van gewoon Lid, meer genietende en met minder zorg belast, terug te keeren. Na dat derhalve Zijn Hooggel. in onze Resumtie-Vergadering dit zijn stellig verlangen had te kennen gegeven, werd in de October-Vergadering het gevraagd ontslag met leedwezen verleend, en terstond daarop tot de keuze overgegaan van eenen voorloopigen vervanger, tot dat uwe Algemeene Vergadering hierop bepaaldelijk beslissen zoude. Dezelve viel - op uwen tegenwoordigen spreker. | |
[pagina 56]
| |
Dit aanbod zoo ongedacht, als hoogstvereerend mij gedaan, mogt even daarom door mij des te minder afgeslagen worden; de herinnering dat ik, veelligt door een 19jarig lidmaatschap meerdere bekendheid met den loop der zaken kon verkregen hebben dan vele der jongere Leden, deed mij moed scheppen, en deze voorlopige roeping, welke toch, volgens onze Wetten, niet langer dan tot heden duurde, aanvaarden. Ik deed zulks te meer, dewijl Gij, mijn geëerde Voorganger! aan wien ik tevens zoo lang door nadere banden mij tot mijn nut en levensgeluk verbonden gevoele, door uwe voortdurende nabijheid mij uwe inlichting kondet verleenen, en, des verlangd, ook beloofdet, gelijk ik thans bij ondervinding mag verklaren; terwijl ik op dezen dag mijne dus ver waargenomene betrekking in uwen schoot, MM. HH.! hoop neder te leggen. |