Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1838
(1838)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijIV.De vier voorgestelde vragen uit de klasse der Nederlandsche Taalkunde in omvrage gebragt zijnde, verdeelen zich de stemmen bijna gelijkelijk tusschen No. 1 en 4; terwijl slechts weinige zich voor No. 2 en 3 verklaren. De Vergadering besluit daarop, die beide onderwerpen op te geven ter beantwoording vóór den 1 Januarij 1840. De voorgestelde Vragen waren: I. Eene oordeelkundige beschouwing van de schriften dier Nederlandsche Schrijvers, die zich door hunnen Taalkundigen arbeid hebben verdienstelijk gemaakt. II. Welke Nederlandsche Dichters en Prosaschrijvers, sedert de herstelling onzer Taal- | |
[pagina 82]
| |
en Letterkunde in het laatst der zestiende Eeuw, verdienen boven anderen, als bevoegde getuigen in het stuk der Taal, te worden aangevoerd? III. Door welke kenmerken onderscheidt zich de Nederduitsche Taal, zoo als die in Geschriften uit de XIVe en XVe Eeuw voorkomt, van de oudere bij van Maerlant, Melis Stoke enz., en zoo als deze weder van de nog oudere, in Noydekyns overblijfsels, zich verschillende vertoont? IV. Welke verschillende hoofd-dialecten der Nederduitsche spraak zijn in de Noordelijke Provincien der Nederlanden in gebruik? waar en hoe gaan zij in elkander over? welke zijn, zoo in woordgebruik en woordbuiging, als in klankvorming en uitspraak, derzelver meest onderscheidende kenmerken? welke veranderingen hebben zij tot heden toe ondergaan? Uit welke, als gemeld, No. 1 en 4 beide zijn uitgeschrevenGa naar voetnoot*. |
|