| |
| |
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Prof. H.W. Tydeman, het navolgend Verslag van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar:
| |
| |
| |
I.
Mijne Heeren, Hoog Geachte Medeleden!
Het is mij steeds een aangename pligt geweest, Ul. te mogen verslag doen van de voornaamste verrigtingen op de maandelijksche en openbare Vergaderingen dezer Maatschappij gedurende het laatst afgeloopen jaar. Ditmaal echter gevoel ik, meer dan immer, mij bezwaard en belemmerd, door dit te moeten doen in de laatste en drukste dagen van den Academischen cursus. Het is mij dus niet mogelijk geweest, eenig ander bestek te maken, of anderen vorm aan dit verslag te geven, dan chronologisch, van eene kronijkmatige optelling van het geen op elk der (tien) achtereenvolgende vergaderingen gebeurd is en verdient hier gemeld te worden.
Mogt ik in mijn vorig verslag aan Ul. doen opmerken, dat het voorgaande jaar met goede voorteekenen voor onze werkzaamheden, bereids op de resumtie-vergadering, den volgenden dag na deze algemeene, begonnen was; alwaar wij de Verhandeling over Toxandrië van ons zeer verdienstelijk medelid, den Heer Mr. Ackersdijck te Rotterdam, ontvingen [Handel. 1837, bl. 57.], welke Gijl. nu reeds gedrukt zult ontvangen hebben; dit jaar opende zich in zoo ver ook
| |
| |
gunstig voor ons, als op de resumtie-vergadering, den 16 Junij te Leiden gehouden, het advijs inkwam van de Commissie die eene tweede bijdrage, door ons geleerd en ijverig medelid, Prof. Meijer te Groningen, voor onze Werken aangeboden, onderzocht had [zie Handel. 1837. bl. 4.] en advijseerde om dat gaarn en dankbaar aan te nemen, onder zekere voorwaarde [zie bl. 59], waaraan sedert voldaan, en aldus ook dit stuk, gelijk het vroeger door hem ingeleverde, gedrukt in Uwe handen is. Terwijl ook op dezelfde Vergadering een opstel inkwam van ons waardig Medelid, Prof. P. Bosscha te Deventer, hetwelk ons stof van letterkundige nasporing en raadpleging verschafte, ofschoon het, om nader te melden reden, geene bijdrage tot onze werken heeft kunnen opleveren.
Op die vergadering ontvingen wij ook een minder gewoon en gedeeltelijk nieuw soort van letterkundig geschenk, - twee portretten en een penningje. Portretten hadden wij reeds enkele meer, en verzamelen die gaarne bij onze boekerij: muntof penningverzameling hadden wij nog niet aangelegd. Ons geëerd Medelid, Prof. van der Chijs, de kundige en ijverige verzamelaar en Directeur van het Penningkabinet bij de Academie te Leiden, verzocht nu om dit stukje voor dat kabinet. Wij mogten en wilden het evenwel niet weggeven; doch vonden er te zamen op uit, om het in
| |
| |
bewaargeving (als depositum) te doen plaatsen in het Leidsche Penningkabinet. En even zoo hebben wij onlangs gedaan met twee muntstukjes uit den Grafelijken tijd, waarvan het eene gevonden was bij het afbreken van een' ouden muur te Asperen, welke stukjes wij, kort voor de laatste vergadering, van ons deelnemend en milddadig medelid Boonzajer te Gorinchem ontvingen. - Vergunt mij er bij te vermelden, MM. HH., dat de Senaat der Leidsche Hoogeschool, op voorstel van den Hoogl. Kist, en mij, dat zelfde gedaan heeft ten aanzien van eenige historische legpenningen en andere, die sedert lang doelloos in onze Secretariekassen lagen: - en ik vermelde het dáárom, omdat de meeste uwer, die geen eigene penningverzamelingen van eenig belang hebben, toch wel eenige afzonderlijke penningen of vreemde muntstukjes bezitten, waaraan zij eigenlijk niets hebben, en welke in eenige openlijke verzameling alle te zamen gebragt, voor dezelve een aanzienlijke en nuttige bijdrage zouden kunnen uitmaken. - Doch laat ik terugkeeren tot onze Maatschappij en hare vergaderingen: - en ik kome nu, ingevolge onze inrigtingen, op eens tot in de maand October 1837.
Op die eerste maandelijksche najaarsvergadering, hadden wij, onder veel andere, het genoegen, van ons geacht Medelid, den Heer Bibliothecaris Holtrop te 's Gravenhage, twee per- | |
| |
gamenten blaadjes te ontvangen, waarop fragmenten van een oud Nederlandsch bijbel-dichtwerk (waarover nader) - en dat de Ridder van Someren van Rotterdam, (thans te Kralingen), ons het vervolg voordroeg zijner doorwrochte verdediging van Willem van Lumey, Graaf de la Marck: welk gedeelte met geen minder aandacht en goedkeuring werd aangehoord als het eerste in het voorleden jaar [zie Handd. 1837, bl. 55]; en ons den wensch deed uiten, dat ons geëerd Medelid zich door geene vergezochte angstvallige consideratien moge weerhouden, van de geschiedkundige waarheid, en de eer van zijn' held, te handhaven, - en tevens zijn' eigen roem te vestigen, als niet minder naauwkeurig en ijverig geschiedvorscher en schrijver, dan vurig en gelukkig Dichter.
In eene buitengewone maandelijksche Vergadering, den 3 November, ‘gaf de Commissie tot de Bibliotheek berigt, de geheele menigte oude geschreven Getijdeboeken in de Bibliotheek te hebben nagezien; doch geene berijmde boetpsalmen in eenig derzelve gevonden te hebben,’ (welke ter vergelijking met de door Prof. Meijer te Groningen, bij ons ingezondene zouden kunnen strekken). - En alzoo nader geraadpleegd zijnde over het verslag, reeds den 16 Junij aangaande de bijdrage van Prof. Meijer uitgebragt, wordt besloten, ‘dezelve, zoo als ze was, dankbaar aan
| |
| |
te nemen voor de werken der Maatschappij en spoedig ter drukpers te bezorgen,’ (langs welken weg het dan nu ook tot Ul. allen, MM. HH., gekomen is). Daarna deed de Commissie, in wier handen den 16 Junij ll. de Verhandeling van Prof. P. Bosscha te Deventer, over den op- en ondergang der Grieken door Demetrius [bov. bladz. 57.] was gesteld geworden, verslag; waaruit bleek, dat dit werk aan die leden minder zeldzaam en merkwaardig was voorgekomen, dan aan ZHG. Waarop besloten werd, ‘van die verhandeling geen verder gebruik te maken; doch den Heer Bosscha voor zijne oplettendheid te bedanken, met aanbeveling voor het vervolg.’
Daarop deed ons geleerd en ijverig Medelid Bergman een verslag, over een paar blaadjes van een oud Nederduitsch Getijdeboek, door hem gevonden als schutbladen van een oud boek; en vergeleek de onderscheidene lezingen en vertalingen der aldaar voorkomende bijbelteksten. - Zonderlinge speling van letterkundige vogue! Er staan in onze Boekerij zeker wel dertig volledige oud Nederduitsche geschreven getijdeboeken, op papier en pergament, met en zonder geschilderde voorletters en miniaturen, geheel en gaaf - maar ongebruikt en onaangeroerd; ofschoon eene analyse en vergelijking derzelve belangrijk kon zijn, niet slechts voor de oude taal, spelling en schrift, maar ook wegens den doorgaans echt
| |
| |
gemoedelijken, zuiver ascetischen, innig vromen zin van het toenmalig geslacht, die er in doorstraalt. Maar deze twee blaadjes, midden uit een der duizende verscheurde zulke boeken, na anderhalve eeuw in een boeksband gezeten te hebben, genieten de eer van door een geleerd en scherpzinnig criticus, met taai geduld, ja ik mag zeggen con amore behandeld te worden!
In deze Vergadering werden nog als Leidsche leden der Maatschappij, na geheime stemming, aangenomen, de Heeren Mr. R. Perizonius Waller, Ds. J. Tichler, Theol. Doct., en Mr. G. Salomon Huijgens, - toen nog Advocaat te Leiden; doch weldra Leiden verlatende als Burgemeester van de Katwijken. Aangaande zulke Leidsche leden mogt wel eene voorziening gemaakt worden. -
Den 24 November hield de Maatschappij hare eerste openbare Vergadering in dit saisoen. Wij meenden dat een voornaam en geacht Medelid uit 's Hage de prosa - spreekbeurt op zich genomen had, gelijk de Ridder A. Bogaers te Rotterdam de dichterlijke. De eerste nochtans protesteerde er tegen. Wij wilden den laatsten, en ons zelven, en het beschaafd Leidsch publiek, niet te leur stellen. Daar het dichtstuk niet al den vergadertijd kon vullen, moest er een voorafspreker wezen; ‘et quandoquidem nemini obtrudi poterat,’ heb ik mij dat onderwonden, en
| |
| |
(ook naar aanleiding van het toen nog versch afsterven en de plegtige uitvaart van H.M. de Koningin) gesproken over de wijze en brave Vorstin Maria Louisa van Hessen-Cassel, Gemalin en weldra weduwe van Prins Joan Willem Friso, Moeder van Prins Willem IV. en Overgrootmoeder van Z.M. den Koning. Daarop volgde dan de Dichter Bogaers, en bezong en schilderde treffend Eva's bevalling van haar eerste kind.
In de gewone maandelijksche Vergadering van 8 December 1837, vernamen wij verslag van de Commissie, in wier handen voorleden jaar een oud geschreven pergamenten blad van natuur- en geneeskundigen inhoud, door mij aan de Maatschappij geschonken, gesteld was geworden [Handel. 1837, bl. 60]. De Commissie beschreef wel den inhoud, als mede van magische gehalte; doch vond zich niet opgewekt om door een' geleerden Commentarius dit blad tot eene bijdrage voor de Werken der Maatschappij in te rigten. Het werd dan op haar voorstel, nedergelegd bij de andere handschriften en geschrevene brokken in onze Boekerij.
In deze Vergadering las de Voorzitter Siegenbeek eene zeer belangrijke geschiedkundige Verhandeling: over den invloed van Zuid-Nederlanders, op de Kerk- en Staatsgeschillen in onze voormalige Republiek in het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw.
Den 2 Februarij 1838, hield de Maatschappij
| |
| |
hare tweede openbare Vergadering, welke geheel vervuld werd door eene aesthetisch critische voorlezing van ons geëerd Medelid Mr. S.J.E. Rau, over het verloren treurspel Phaëthon van den Griekschen Treurspeldichter Euripides. Deze geleerde Verhandeling kwam echter ook wel ter snede bij ons; want de overgebleven Grieksche fragmenten van dat. Treurspel waren door den Spreker in Nederduitsch dicht overgebragt en in de Verhandeling ingevlochten.
Die 2 Februarij was eigenlijk de dag geweest eener gewone maandelijksche Vergadering. Om dit te vergoeden hielden wij die Vergadering eene maand later, den 2 Maart dezes jaars. Dit is de op één na laatste Vergadering waarover ik Ul. te onderhouden heb, MM. HH.; doch ze was bijzonder rijk in zaken hier te vermelden.
Wij ontvingen aldaar het aangename berigt, dat er op ééne der drie prijsstoffen, die voor dit jaar waren opengesteld [Handel. 1836, bl. 56, 57] een lijvig stuk was ingekomen, en zich in handen der benoemde beoordeelaren bevond.
Doch wij vernamen met leedwezen, dat ons geleerd Medelid Halbertsma zijn, te voren ons aangeboden en dankbaar door ons overgenomen Taalkundig reisplan ter beoefening der Noordsche talen [Handel. 1837, bl. 58], - doch over de wijze en vorm van welks uitgave in druk, eenige nadere bedenking was gerezen, - nu, om
| |
| |
een einde aan die bedenkingen te maken, van ons terug vroeg om er zelf over te beschikken. Hoe leed ons ook deze afloop deed, was de terugvordering zoo krachtig en zoo billijk, dat de Vergadering goed vond er in te berusten, en mij te magtigen het stuk aan den geleerden Schrijver weder uit te reiken. (q.f.)
Daarna hoorden wij het ingekomen advijs van de Commissie, in wier handen gesteld waren de beide bearbeidingen van het Krakumal, den Heldendoodzang van Regner Lodbrog, van de HH. ten Broecke Hoekstra en Westendorp, door mij aan deze Maatschappij aangeboden [Handel. 1837, bl. 58, 59]. Oordeelende dat dezelve, na hetgeen in Engeland en Denemarken over dit stuk gedaan is, niet meer van wege deze Maatschappij uitgegeven kunnen worden.
Voorts werden in nadere overweging genomen de, reeds voorleden jaar, door mij vermelde advijsen over een nagelaten taalkundig, meest etymologisch, opstel van wijlen Prof. ten Broecke Hoekstra, der Maatschappij aangeboden door den Heer Holtrop te 's Gravenhage [Handel. 1837, bl. 58]. De drie leden die deze Commissie uitmaakten, waren het eens omtrent de uitgave, doch niet geheel eens over de wijze daarvan. De Maatschappij verkoos de uitbundigste en geleerdste; en verzocht hem, die dezelve in de Commissie meest voorstond, het stuk op die
| |
| |
wijze voor hare Werken te willen bearbeiden.
‘Ter tafel zijnde gebragt de nadere opgave van het Medelid Dr. Tross te Hamm, nopens het door hem ontdekte oud Nederduitsch gedicht van de historie van den Graal, (of van Merlin), als mede, proeve van een oud Nederduitsch Glossarium, en bijgevoegd oud blad met oud Nederlandsch rijm, wordt besloten deze stukken in handen te stellen eener Commissie van vier leden, om daaromtrent nader aan de Maatschappij te advijseren; terwijl een ander pergament blad, vroeger door den Heer J.W. Holtrop aan de Maatschappij gegeven, in handen gesteld wordt van den Heer Iz. van Harderwijk te Katwijkaan-Zee, een dezer vier leden.’ - Die Commissie heeft de haar opgelegde taak volbragt, en het verslag is bij mij ingekomen. Het eerste en voornaamste gedeelte van haar last is inmiddels vervallen; daar Dr. Tross, nagenoeg dezelfde mededeeling nopens dat oud Gedicht schijnt gedaan te hebben aan den Hoogleeraar Visscher te Utrecht, en deze zich gehaast heeft dezelve in het licht te geven, in een vlugschriftje: Iets over Jacob de Coster van Maerlant, Utrecht [bij] L.E. Bosch, 1838, 19 bl. gr. 8o. (Doch de zeer fraaije brok van 55 regels, midden uit het werk, door den Hr. Tross ons als proeve van den stijl medegedeeld, is in het stukje van Prof. Visscher niet te vinden). Over de beide andere ons tevens
| |
| |
gedane mededeelingen van Dr. Tross, mogen wij nog de hoop voeden, dat dezelve ons voor onze Werken zullen kunnen te stade komen. - Van den Hoogl. Visscher moet ik hier nog vermelden, zijne zeer nuttige uitgave van den beroemden ridderroman Ferguut en Galiene; deels om Ul. daar opmerkzaam op te maken, deels omdat onze Maatschappij het genoegen heeft die uitgave door het leenen van twee Handschriften te hebben bevorderd. [Handel. 1837, bl. 61.] - Op die zelfde Vergadering van 3 Maart, hield ons Medelid de Hoogl. van Assen eene geleerde en aangename voorlezing: over het snelschrijven en het geheimschrift (de tachygraphie en cryptographie,) en over de calligraphie en telegraphie, (het schoonschrijven en het ver-schrift) der Ouden.
En zoo komen wij dan tot de laatste Vergadering waarover ik Ul. verslag moest doen: maar dit verslag hebt gijl. vóór U, in den brief van beschrijving en in Ul. tegenwoordigheid hier ter plaatse, en het praeadvijs der Commissie over de prijsverhandeling dat Gijl. hooren, en in de vragen waaruit Gijl. eene of meerdere tot prijsopgaven kiezen zult, en eindelijk, in de lijst der voorgestelde Leden. - Op die Vergadering werd door ons tot Lid der Maatschappij aangenomen de Leidsche Hoogleeraar A. Rutgers.
Wij besloten aldaar nog om aan de aandacht, (dat is, de werkdadige deelneming door inteeke- | |
| |
ning) al onzer Leden aan te bevelen: 1) het Tijdschrift voor oud Nederlandsche Letterkunde, uit te geven door de HH. van den Bergh en Nepveu te Utrecht. 2) De uitgave der kleine gedichten van Vondel, met ophelderende aanteekeningen van Prof. Lulofs te Groningen. 3, 4) Eene bloemlezing van Nederlandsche Gedichten, in Hoogduitsch Dicht overgebragt door ons Medelid Dr. Tross te Hamm, en een tweede bundel alzoo vertaalde Nederduitsche poëzij door den Heer Overste van Mauvillon te Cleef. 5) En (met bijzonderen aandrang wegens de onvoordeelige omstandigheden van den verdienstelijken Dichter) de inteekening, à ƒ 1.50 slechts, op een' bundel Gedichten van den Landman en Veearts Jacob van Dam. - Indien slechts elk Lid dezer Maatschappij op elk dezer werken inteekent, is de uitgave van elk dezer verdienstelijke werken gedekt voor de kosten.
Op dezelfde praeparatoire Vergadering tot deze, had ik de eer en het genoegen, uit naam van ons zeer geëerd Medelid den Heer C.J. Wenckebach in 's Hage, der Maatschappij een geschreven chronologisch en alphabetisch Register aan te bieden, alwaar al de leden die deze Maatschappij van haren aanvang af gehad heeft, met den datum van derzelver benoeming, naauwkeurig staan aangeteekend. Een aangenaam gedenkteeken bij het nageslacht: maar een gedenkteeken ook van de belangstelling en den ijver van zulk
| |
| |
een geleerd man en bekwaam Staatsambtenaar als de Heer C.J. Wenckebach, voor deze Maatschappij.
De herinnering aan dit nu weder afgeloopen jaar onzer werkzaamheden, was dan ook aan het eind dier laatste Vergadering zoo genoeglijk, dat wij, op voorstel van onzen geëerden Voorzitter, gaarn besloten in het aanstaande vergader-saisoen zoo veel mogelijk maandelijks eene maandelijksche vergadering te houden.
Gij allen zult, hopen wij, ontvangen hebben, het eindelijk voltooid en afgedrukt V Deels 1 Stuk, en te gelijk het IV Deel, onzer Nieuwe Werken. Dat V Deel was eigenlijk het Vierde, maar alzoo het geen volledig boekdeel uitmaakte en toch niet wel langer kon achterblijven, hebben wij de juist te gelijk voleindigde bearbeiding van Maerlants Heimelijkheid der Heimelijkheden, (die op zich zelf een geheel boekdeel uitmaakt,) in den rei ingeschoven en IV Deel genoemd. Ik vermeet mij niet, MM. HH., den lof van ons geleerd en arbeidzaam Medelid Prof. Clarisse, en den dank dien de Maatschappij en dien onze taal- en letterkunde zelve, hem voor dien moeilijken arbeid schuldig is, naar waarde te vermelden: maar ik wensch Ul. en mij zelven, dat zijn voorbeeld, en dat van den Voorzitter Siegenbeek, die tot dat werk het zijne heeft bijgedragen, en dat van de Leden, wier bijdragen in
| |
| |
het V Deel 1 Stuk vereenigd zijn, onzen naijver ter navolging moge opwekken!
|
|