Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1837
(1837)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijDe Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Prof. H.W. Tydeman, het navolgend Verslag | |
[pagina 52]
| |
van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: | |
I.Mijne Heeren, Geachte Medeleden!
Het is mij een aangename pligt, Ul. kennis en opening te geven van het bij onze Maatschappij gehandelde en voorgevallene in het afgeloopen jaar. Het treurige, het verlies van waardige en gewigtige Leden, heeft de geëerde Voorzitter naar eisch en waarde vermeld: van de Vergaderingen die de Maatschappij heeft mogen houden, heb ik aangename en belangrijke berigten te geven. Wij konden slechts ééne Openbare Vergadering houden, en eerst op den 17den Februarij dezes jaars. Op dezelve lazen de Hoogll. Schrant en Geel. De eerste, eene aesthetische beschouwing van den Joannes de Boetgezant van Vondel; met bijzonder opzigt op de aanmerkingen door wijlen den Heer Witsen Geysbeek op dit Dichtstuk gemaakt; - de ander, eenige aanmerkingen over den Stijl in het algemeen. - Daartegen hebben wij, van wege de wedijverende werkzaamheid van binnen- en buiten-Leidsche Leden tot het doen van letterkundige mededee- | |
[pagina 53]
| |
lingen, twee buitengewone bijzondere Vergaderingen gehouden. - Ik zal eerst de Voorlezingen op al de bijzondere Vergaderingen, en daarna het gehandelde op die Vergaderingen, vermelden. De October - bijeenkomst, de eerste gewone in het najaar, dient eigenlijk tot regeling der werkzaamheden, bijzonder ook der Voorlezingen in het nieuw ingetreden jaar der Maatschappij. Doch reeds op die Vergadering verraste ons onze ijverige Voorzitter met eene Voorlezing over de spaarzaamheid, en tevens milddadigheid, en andere deugden en hoedanigheden der Nederlanderen van den vorigen tijd. - In eene buitengewone Vergadering, den 4den November, onthaalde ons de Hoogl. Clarisse op een, door platen en teekeningen opgehelderd, verslag over het Spijker- of Beitelschrift, dat gevonden wordt op de muren van Persepolis en eenige weinige andere overblijfselen der Oudheid. - In de December - vergadering, bij verhindering van den Heer van Someren, op wien wij gehoopt hadden, vernamen wij van onzen verdienstelijken en ijverigen Penningmeester, Mr. W.P. Kluit, de bijzonderheden nopens de geschiedenis van het oprigten der Briefposterijen in Nederland, en hoe dezelve in de Provincie Holland van de Steden aan den Stadhouder, en alzoo onder een algemeen bestuur gekomen | |
[pagina 54]
| |
zijn. Hij beloofde ons ook bij eene volgende gelegenheid, uit de authentieke stukken bij hem voorhanden, over het negotieren van een Posttractaat met Frankrijk omstreeks de helft der 18de eeuw, merkwaardige mededeelingen. Wij hopen die, van wege 's mans waardigen Schoonzoon, ons geacht medelid, den Heer Mr. W.H. Dozy, nog te zullen ontvangen: - doch vergunt mij bij deze gelegenheid, MM. HH.! de aandacht dezer Maatschappij, en van elk Uwer in het bijzonder, en ik wenschte, die van het Gouvernement, te mogen vestigen op den schat van geschiedkundige stukken, geschreven of verzameld door den geleerden en vlijtigen A. Kluit, aan wien deze Maatschappij en de Vaderlandsche Geschiedkunde zoo groote verpligting heeft, en wiens briefwisseling met zeer vele voorname Letterkundigen en Staatslieden van zijnen tijd, door onzen thans overledenen Vriend, zijn eenigen Zoon, zorgvuldig bewaard en gerangschikt, een schat van wetenswaardige zaken moet bevatten, welke het te wenschen was, dat of aan onze Maatschappij, of aan de Leidsche Academische Bibliotheek, of aan de Koninklijke Haagsche, misschien gedeeltelijk ook aan het Rijksarchief, ter bewaring, maar ook tot algemeen nuttig gebruik mogt kunnen gegeven worden. Doch ik ga voort om Ul. te vermelden, dat op den 3den Februarij dezes jaars, de Heer R.H. | |
[pagina 55]
| |
van Someren uit Rotterdam, zijne reeds vroeger gedane belofte aan ons vervuld heeft, en zijne Proeve van verdediging van Willem Lumey, Grave de la Marck, aan ons heeft voorgedragen; doch, wegens de lengte van het stuk, alleen het eerste gedeelte, met belofte van het vervolg en het slot op eene volgende Vergadering. Inmiddels heeft onze Voorzitter, uit aller naam den Heer van Someren bijzonder dankgezegd voor zijne gewigtige mededeeling, en hem opregtelijk verzocht het overige spoedig voor ons te willen aanvullen; waartoe hij van zijne zijde ons reeds tegen de October - vergadering hoop gegeven heeft. - In de eene buitengewone Vergadering van 3 Maart hadden wij gehoopt den Heer Mr. Groen van Prinsterer te hooren: doch het spoedig toenemen der doodelijke ziekte zijns waardigen Vaders, die op den eigen dag dier Vergadering overleed, maakte het den Zoon onmogelijk tot ons over te komen. Voor de te leur gestelde Leden las ik toen een onuitgegeven opstel van wijlen Mr. W. Bilderdyk, zijnde een begin van Eigen Levensgeschiedenis, welk Gijl. eerlang allen, bij het XIe Deel van Bilderdyks Geschiedenis des Vaderlands, zult kunnen lezen. - Op de praeparatoire Vergadering van April bleef geen tijd over, om de lezing te aanhooren, waartoe ons nuttig Medelid, de Heer Bergman, zich had bereid verklaard: maar op | |
[pagina 56]
| |
eene buitengewone Vergadering, den 28sten April, had de Maatschappij eindelijk het genoegen, den Heer Mr. G. Groen van Prinsterer het aangenaam en belangrijk verslag te hooren doen, nopens zijne reis, om te Parijs, te Besançon, te Stuttgard, te Cassel en elders, ongebruikte bouwstoffen op te sporen en te gaderen voor de geschiedenis van ons Vaderland (welk verslag ik met genoegen heb vernomen, dat eerlang in het licht verschijnt in het Derde stuk van de Bijdragen tot de Geschied - en Oudheidkunde des Vaderlands, van ons waardig Medelid, den Heer I.A. Nyhoff). - Voor het volgend saizoen hebben wij Voorlezingen of Bijdragen voor onze Vergaderingen te goede van de Hoogll. van Assen en van der Boon Mesch, en de HH. Bergman, La Lau, en mij zelven: wij verlangen des niet te min, dat vele onzer geëerde Leden, buiten en binnen Leiden woonachtig, meer aandacht dan ons tot nog toe blijkt, wilden vestigen op het telkens herhaalde verzoek in het slot van den Convocatiebrief tot deze Vergadering, en van het Verslag van de Handelingen der Algemeene Vergaderingen. Van de eigenlijke werkzaamheid onzer bijzondere Vergaderingen, moet het Letterkundig gedeelte het eerst in aanmerking komen; en wel bijzonder de verslagen nopens de stukken, der Maatschappij aangeboden door die gene onzer Leden, die aan de gemelde aanzoe- | |
[pagina 57]
| |
ken en aanmaningen wél hadden willen gehoor geven. Waren daaronder een paar, van welke wij oordeelden geen gebruik te kunnen maken ter uitgave in onze Werken, ook deze evenwel, en de verslagen en de discussien daarover, hebben ons nuttige en gepaste bezigheid verschaft. - Reeds op de Vergadering, bij de Wet bestemd tot het nagaan en resumeren van het gehandelde op de Algemeene, den 24sten Junij 1836, ontvingen wij, als tot een gunstig voorteeken voor het weêr beginnend Maatschappij-jaar, van een' onzer oudste en toch vlijtigste Medeleden, Mr. W.C. Ackersdijck te Rotterdam, het aanbod van het resultaat zijner Nasporingen omtrent den naam, de grenzen en de bijzondere plaatsen van het Landschap, van ouds Toxandrie of Taxandrie genoemd; doch met bijgevoegden wensch, dat, indien het ter uitgave aangenomen wierd, die nog bij zijn leven mogt geschieden. Ter voldoening, zoo veel in ons was, aan dat billijk verlangen, stelden wij terstond, volgens de Wet, het stuk in handen eener Commissie, en kozen daartoe de HH. Schrant, Bodel Nyenhuis, en Uwen Dienaar den Spreker. Dezelve adviseerde, als wel te voorzien was, tot de uitgave; doch had eenige kleine aanmerkingen op enkele plaatsen van het opstel, welke zij vrijheid verzocht aan den geleerden Schrijver mede te deelen, en | |
[pagina 58]
| |
ze geheel aan zijn eigen oordeel en gebruik over te laten, om dan zelf, in den naasten weg het stuk van Rotterdam naar onze drukpers te Dordrecht te verzenden. Dit stuk zal dan ook thans bijna afgedrukt zijn. De Heer J.W. Holtrop, pas tot Lid der Maatschappij verkozen, toonde zijne belangstelling, door ons een onafgewerkt taalkundig opstel van wijlen ons geleerd Medelid, Prof. A. ten Broecke Hoekstra, dat in zijn bezit was, aan te bieden, of daarvan eenig gebruik voor onze Werken kon gemaakt worden? Tot de Commissie hierover had ik de eer benoemd te worden met de HH. Mr. van den Bergh te Utrecht en van Harderwijk te Katwijk. Wij hebben hierover reeds schriftelijk en mondeling van gedachten gewisseld; en het stuk is thans tot eene nadere beproeving weêr in handen van den Heer Mr. van den Bergh. Over het leerzaam en aangenaam stuk ons aangeboden door ons schrander en geleerd Medelid Halbertsma te Deventer, en reeds in de Handelingen des vorigen jaars (bl. 45.) vermeld, wordt nog het finaal advijs verwacht der Commissie in wier handen het gesteld is. De Heer Halbertsma zelf is, met Prof. Beijerman te Deventer, en den Heer Mr. van den Bergh te Utrecht, werkzaam in Commissie, om te oordeelen, of van eene dubbele vertaling met | |
[pagina 59]
| |
aanmerkingen, door wijlen de HH. ten Broecke Hoekstra en Westendorp, (waarbij ook eene compositie op muzijk) van het beroemde Krakumal of den doodsstrijdzang van Regner Lodbrog, eenig gebruik voor onze Werken te maken is. Wij mogen hierop spoedig advijs verwachten. De Heer Le Jeune in 's Hage had ons een aangenaam opstel medegedeeld over de fictie in de Poëzij. De Commissie in wier handen dit gesteld was, hulde doende aan de kennis en smaak in dat stukje getoond, oordeelde het minder geschikt voor onze geleerde en meestal drooge werken; en de Vergadering besloot, met dankzegging voor de welwillendheid en aanbeveling voor het vervolg aan den geëerden Inzender, daarmede in te stemmen; vooral ook omdat het eigenlijk tot voorlezing gediend had bij eene andere Maatschappij, te wier koste wij niet begeeren ons te verrijken. - Geleerd en droog genoeg was eene kleine Verhandeling; ons aangeboden door den Heer van Bolhuis te Utrecht, betreffende een HS. (en Kaart) van Gerardus de Antverpia in de Acad. Bibliotheek te Utrecht, en 's mans middeleeuwsche onkunde in de Geographie. Alzoo kortelings dergelijke, nog sterker, proeven door Prof. Mone waren in 't licht gegeven, en de oude Schrijver meer tot Zuid-, dan Noord - Nederland behoorde, besloten wij op advijs der benoemde commissie, ook van dit stukje, doch on- | |
[pagina 60]
| |
der dank en aanbeveling aan den werkzamen Schrijver, af te zien. Ik maak nog geen gewag van een paar fragmenten van een oud Nederduitsch Gedicht, denkelijk tot de Spaansche expeditie van Charlemagne betrekkelijk, door mij, voor jaren, in den band van een later HS. gevonden, en thans, met de ophelderingen van wijlen Mr. W. Bilderdijk, onze Maatschappij aangeboden: omdat, ook na de taalkundige aanmerkingen van Bilderdijk, deze stukjes nog eene vergelijking met andere soortgelijke fragmenten vereischen, waartoe ik nog geen' tijd gevonden heb, en niet weet of ik dien vinden zal voor dat het thans ter drukpers zijnde stuk onzer Werken in 't licht komt. - Een grooter brok van Oud - Nederduitsch HS., doch van later tijd, en in prosa, natuur- en geneeskundig, was door mij als schutblad van een oud foliant gevonden, en is nu mede door mij der Maatschappij aangeboden. Het is gesteld in handen eener Commissie van drie Leden, de Hoogll. Clarisse, Macquelyn en van der Boon Mesch, van welke wij nog verslag daarover verwachten. - Over een ander oud pergament blad, uit de nagelaten HSS. van Bilderdijk, door mij aan de Maatschappij aangeboden, behelzende herbergsof gildewetten en boeten bij drinkgelagen, is voorloopig verslag uitgebragt door de HH. Bodel Nyenhuis en La Lau; maar daarover nog niet | |
[pagina 61]
| |
nader bij ons geraadpleegd of beschikt. Behalve de brokken van Maerlant, bearbeid door den Hoogl. Meyer te Groningen, die voor het nieuwe stuk onzer Werken reeds afgedrukt zijn, heeft dit zelfde vlijtige Lid, ons eene Oud-Nederduitsche Vertaling der Boetpsalmen, die in de oude Getijdeboeken voorkomen, voor onze Werken aangeboden. Dit stuk is in Commissie geweest van de Hoogll. Schrant, Kist en onzen Voorzitter: wier verslag wij in de Vergadering van morgen verwachten; en hopen dan daaruit weêr eene nieuwe bijdrage tot het gemelde stuk onzer Werken te ontvangen. Die uitgave, die ik voorleden jaar wél zoo nabij stelde, als ik thans durf doen, is vooral teruggezet, omdat onze geëerde Voorzitter het breed en aangenaam stuk, waarmede wij dat Deel meenden te openen, - de beknopte voordragt van het beloop van den ouden Ridderroman Fergut en Galiene, - terug nam, op het vernemen dat ons Hooggeleerd Medelid, Prof. Visscher te Utrecht, dat oude stuk zelf ter afzonderlijke uitgave bewerkte: tot welke wij, door het leenen van ons oud en kostbaar HS. van dat Gedicht, met het afschrift van den kundigen Steenwinkel, gaarn het onze hebben bijgedragen. Ik meldde voorleden jaar reeds, dat een beroemd doch nog onuitgegeven stuk van Maer- | |
[pagina 62]
| |
lant, de Heimelijkheid der Heimelijkheden, door ons hooggeacht Medelid Prof. Clarisse ter bearbeiding voor de Werken des Genootschaps genomen was. Met genoegen kan ik vermelden dat de tekst van dit werk voorlang afgedrukt is, en Prof. Clarisse betuigd heeft met de aanteekeningen zoo ras gereed te zullen zijn, als Prof. Siegenbeek, die daar ook iets aan doen zou, van zijn' kant gereed zijn zoude: onze Voorzitter, zoo ijverig in alles, en vooral wat deze Maatschappij betreft, zal zich hier voorzeker niet laten wachten. Voorts is de Maatschappij nog bezig terug te zoeken eene Verhandeling over Maerlant of Meilant, door den geleerden Mr. H. van Wyn, reeds in de vorige eeuw haar aangeboden, en door haar aangenomen; doch sedert door hem ter verbetering en aanvulling terug gevraagd en ontvangen; en zoodanig het oude doorgeklad en nieuw onleesbaar bijgeschreven, dat ze, volgens getuigenis van den Heer Archivarius de Jonge, volstrekt onbruikbaar geworden is. - Doch wij beschouwen het, zóó als het dan is, als ons eigendom, en zijn er zeer op gesteld om het terug te hebben. Ik wenschte wel dat wij in dit laatste jaar iets naders vernomen hadden, - of zelve meer gedaan, - aangaande eene hoogstbelangrijke verzameling van oud - Nederlandsche Dichtstukken, (misschien wel zoo gewigtig als het ver- | |
[pagina 63]
| |
maarde, doch ook nog niet geheel bekend geworden Comburger Handschrift), welke ik Ul. reeds in mijn verslag van voorleden jaar vermeldde; die vlak op de grenzen onzes Lands berust, voor ons Medelid Dr. Tross te Hamm best genaakbaar is, en welke hij gewillig is voor ons te onderzoeken en te beschrijven, tegen vergoeding slechts zijner matige reiskosten. Ik hoop Ul. in het volgend jaar bepaalder en aangenamer verslag hieromtrent te kunnen doen. - (Zie achter dit Verslag, bl. 65.)
Als vereerende mededeelingen, die onze Maatschappij dit jaar ontvangen heeft, mag ik optellen 1. de uitnoodiging ter bijwoning van eene vereeniging van Fransche Geleerden, ‘le 5me Congrès annuel scientifique de France, qui aura lieu à Metz, le 1 Sept. 1837. 2. De beleefde kennisgeving namens het Bestuur van het onlangs opgerigt Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband, van deszelfs aanwezen aan deze Maatschappij gegeven, met belofte van deszelfs uit te geven Werken: welken brief wij beleefd en deelnemend hebben beantwoord. 3. Het geschenk aan onze Maatschappij gedaan door den Heer de Bast uit Gent (en hetwelk ook | |
[pagina 64]
| |
nog niet ter kennis van onze Leidsche Leden heeft kunnen gebragt worden), van de gelithographeerde portretten van wijlen ons Medelid Ch. van Hulthem en van den Heer J. D'Huyvetter te Gent, met levensberigten nopens hen beide; en een exemplaar der zeer fraaije en tegelijk zeer zeldzame kleine bronzen medaillen, welke de Heer D'Huyvetter had doen graveren ter erkentenis voor de eer van het bezoek, door Z.M. den Koning, in 1829, aan zijn Kabinet van oudheden en zeldzaamheden gedaan. 4. Het aanzoek aan de Maatschappij gedaan, om de menschlievende, maar ook Nederland- en letterlievende poging van den Heer Overste de Mauvillon te Cleef, door inteekening te ondersteunen; welke Heer een aantal Nederlandsche Dichtstukjes zeer gelukkig in Hoogduitsche verzen heeft overgebragt, en uitgegeven ten voordeele van een' armen blinden Dichter en Toonkunstenaar. Wij hebben dan ook te Leiden rijkelijk aan dat aanzoek voldaan, en durven Ul. allen het werkjen aanbevelen; welks titel Gijl. vindt in het Vervolg van den Catalogus onzer Bibliotheek voor dit jaar (bladz. 52)Ga naar voetnoot*. 5. Nog nader gaat ons aan, en moet dus ook hier vermeld worden, de inteekening op een bun- | |
[pagina 65]
| |
del Voorlezingen en Verhandelingen van ons Medelid den Heer P. van Genabeth, voorheen te Brugge, thans te Amsterdam. Doch ik moet komen - hoe zeer mijns ondanks en schoorvoetende - ik moet komen tot treurige mededeelingen. Onze waardige vriend, de Heer Kluit, als Medelid, Secretaris tot de Briefwisseling, en Penningmeester, en in allerlei andere bezorgingen, ons zoo nuttig, en (als men zeggen zou) onmisbaar, verklaarde reeds op de resumtie - Vergadering op 24 Junij, dat hij de acclamatie, die hier voor verkiezing geldt, haar' gang had laten gaan; doch dat hij meende lang en trouw genoeg gediend te hebben, en voor zijne posten bedankte. Wij wilden daar niet van hooren, en waren ook niet in getale. Doch in de October-Vergadering herhaalde hij zijn verlangen en begeerte van ontslag en rust zoo stellig, dat wij ons gelukkig achtten te mogen bedingen, dat hij wel ontslagen zoude worden van het Tweede Secretariaat, maar het Penningmeesterschap nog zoude behouden. Wij moesten dus, volgens de Wet, bij de maandelijksche Vergadering in de interimsvervulling van dat Secretariaat voorzien, en kozen daartoe, op eene ordelijke wijze, den Heer Mr. J.G. la Lau, Advocaat enz. te Leiden: de eigenlijke vervulling van dien post zal op deze Vergadering moeten plaats hebben. En helaas! ook de vervulling van het Penning- | |
[pagina 66]
| |
meesterschap-zelf: - immers, nog in denzelfden jaarkring voor de Maatschappij, en pas drie maanden geleden, is de zorgvuldige, ijverige en naauwgezette Penningmeester Kluit, ons door den dood ontvallen. Tot slechts zeer weinige dagen te voren, had hij zijne dagelijksche aanteekeningen van ontvang en uitgaaf voor de Maatschappij bijgehouden. - Ook in de werkzaamheden van dezen post moest voorzien, de papieren en kas moesten overgenomen, en de jaarlijksche rekening (hier straks ter tafel te brengen) moest opgemaakt worden. Er was geen enkel van de Leidsche Leden, die zich hiermede wilde belasten, en wij kenden niemand wien wij het konden vergen. Wij besloten dus voor deze werkzaamheden eene Commissie te benoemen; en kozen daartoe den Voorzitter, den Secretaris, den fungerenden Tweeden Secretaris, en de Leden Blussé en Bodel Nyenhuis; en dezen hebben, in een paar bijeenkomsten, doch met vele bijzondere moeite van den Heer la Lau, die zich ook wel met het opmaken en afleggen der rekening heeft willen belasten, in deze gewigtige functie, in afwachting Uwer straks bepaaldelijk te doene keuze, voorzien. Ook voor de invordering der toelagen heeft die Commissie schikkingen gemaakt, waardoor wij hoop hebben de ontvangst onzer fondsen (die alleen in Uwe contributien bestaan) bijkans even gemaklijk en niet kost- | |
[pagina 67]
| |
baarder dan voorheen, bezorgd te kunnen zien. Ik zou nog zeer veel te vermelden hebben - vooral over de veelvuldige werkzaamheid die de Bibliotheek der Maatschappij aan onze vergaderingen verschaft heeft: - doch ik heb reeds te lang Ul. en de eigenlijke werkzaamheden van dezen dag opgehouden; en van het toenemen onzer Bibliotheek is Ul. nog een belangrijk afzonderlijk Verslag te wachten. - Ik eindig dus met de dubbele kennisgeving, 1. (waarmede ik had moeten beginnen: doch het geen Gijl. eigenlijk reeds uit den brief van beschrijving bemerkt hebt) dat op de beide in 1835 uitgeschreven prijsvragen geen antwoord is ingekomen. 2.) dat de maandelijksche Vergadering, steeds bescheiden gebruik makende van Ulieder telkens herhaalde vergunning, dit jaar slechts twee Leden der Maatschappij gekozen heeft te Leiden woonachtig, en wel zulke Leden als den Heer Pred. J. Dermout en den Heer C.J. Temminck.
[Bijbl. 63. - De Heer Tross heeft sedert, bij brieven van 5 en 15 Julij 1837, aan den Secretaris der Maatschappij berigt, dat hij het oude HS. bij Z.D. den Vorst van Bentheim-Steinfurt nader naauwkeurig onderzocht had, en bevonden dat het was: het boek van Merlijns prophecien ofte de historie van den Grale, en dien geheelen Sagenkreits, met Koning Arthur en de Table ronde, Iwain en Gawain, enz. bevattede; dat het werk gedicht was in 1326 (en het Handschrift mede van dien tijd); en als Schrijver duidelijk noemde Jacob van Mer- | |
[pagina 68]
| |
lant, of wel, Jacob de Coster van Merlant, en gedicht was ter eere van Here Alabrechten van VorneGa naar voetnoot*. Het HS. is 249 bladen of 498 bladz. in folio groot, elke bladz. van twee kolommen, en elke kolom, doorgaans 44 regels; zoodat het geheel bij de 45000 regels of verzen bevat. De Heer Tross hoopt evenwel het werk geheel in druk te kunnen bezorgen; doch belooft vooraf een uitvoerig verslag wegens dezen nieuwen en gewigtigen letterschat aan deze Maatschappij in te zenden. In de Voorrede zegt Maerlant, dat hij ook de Jeesten van Coninck Alexander gedicht had.] |
|