Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1836
(1836)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheiden punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest Prof. J. Geel, uit naam en op verzoek van den afwezigen Secretaris Prof. H.W. Tydeman, het navolgend Verslag van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: | |
I.Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
De Voorlezer dezes wil heden wel mijne mond zijn tot Ul. om Ul. te berigten, wat mijne pen nopens de werkzaamheden onzer openbare en maandelijksche Vergaderingen gedurende het afgeloopen maatschappelijk jaar heeft opgeteekend. Ik zelf worde zeer mijns ondanks verhinderd mij van dezen en al mijne andere pligten van dezen dag te kwijten: t' huis gehouden door eene ligte ongesteldheid; doch welke mij heden dubbel en driedubbel smartelijk is, daar ze mij verhindert hier op mijnen post zoowel als in Ul. aangenaam en vereerend gezelschap te zijn. - Doch het is niet over mij, dat ik Ul. verslag moest doen; maar van de Maatschappij en hare Vergaderingen. - Die Vergaderingen nu, zijn geregeld gehouden; in zoo ver althans, dat de derde openbare Vergadering, welke om verscheiden redenen geen voortgang heeft kunnen hebben, door eene buitengewone bijzondere Vergadering is vergoed geworden. En dit is zoo goed bevallen, dat onze geëerde Voorzitter den wensch heeft geuit, dat deze soort van ongeregeldheid bij ons regelmatig worden mogt. Wij hebben geoordeeld, dat | |
[pagina 43]
| |
art. 38 vergel. met art. 9 der nieuwe Wetten, ons de behoorlijke ruimte liet, om telken jare in dezen naar het meeste genoegen der Leden en het belang der Maatschappij te handelen. De onderwerpen der Voorlezingen, waarmede de Heeren L.G. Visscher, R.H. van Someren, den Beer Poortugael en de Secretaris Tydeman, de openbare; en de Heeren Siegenbeek, Bodel Nyenhuis, Kist, Donckermann en Robidé van der Aa de bijzondere Vergaderingen hebben bezig gehouden, zullen, als naar gewoonte, in het gedrukt verslag vermeld wordenGa naar voetnoot*; terwijl hier de open- | |
[pagina 44]
| |
lijke eer toekomt aan ons geleerd Medelid Bergman, voor zijne ons toegedachte Voorlezing, welke de veelheid van andere stof op onze Vergaderingen ons verhinderd heeft aan te hooren; doch welke ik thans Ul. allen ter lezing moet aanbevelen in het geacht Tijdschrift de Vriend des VaderlandsGa naar voetnoot*; het uitgebreid verslag nopens de Taalkundige Voorlezingen van ons diep betreurd Medelid Hamaker. Nopens de eenige ingekomen Verhandeling om naar den prijs te dingen, op ééne der beide bij ons loopende belangrijke vragen, zult Gijl. straks de eenstemmige advijzen der Be- | |
[pagina 45]
| |
oordeelaars, en het praeadvijs der volgens de wet daarop benoemde Commissie, vernemen. - Gelukkig, dat de kunde en ijver onzer Medeleden ons in staat stelt, om, ook zonder met goud betaalde bijdragen, spoedig een' kostbaren bundel aan Ul. en het letterkundig publiek te kunnen aanbieden. Er wordt reeds werkelijk sedert het begin dezes jaars gedrukt, aan een nog onuitgegeven, ofschoon lang gewenscht gedicht van Jac. van Maerlant, met welks bezorging ons geleerd Medelid Prof. Clarisse de oude Nederlandsche Letterkunde bezig is te verpligten: en wanneer dat stuk, eenmaal afgedrukt, zal opgehouden hebben de Heimelijkheid der Heimelijkheden te zijn, dan zal er schot gegeven worden aan de dringend wachtende grooter of kleiner stukken van de Heeren Siegenbeek, Smits te Dordrecht (eene dubbele bijdrage). Bodel Nyenhuis, Halbertsma, Professor Meyer te Groningen, enz. Ook hebben wij wettige aanspraak op eene onuitgegevene Verhandeling van wijlen den Heer van Wyn; en gegronde hoop op eene van wijlen den Heer Lambrechtsen: - en een groot en rijk verschiet is ons, hoe zeer nog slechts van verre, geopend door ons buitenlandsch Medelid Tross, te Hamm, betreffende een geheelen omvang van nog onbekende oud Nederlandsche Dichtwerken. | |
[pagina 46]
| |
Wij hebben aan ons Medelid den Heer W. Messchert, op zijn verzoek de vrijheid gegeven, om uit de eerste reeks der Werken dezer Maatschappij afzonderlijk te doen herdrukken en uit te geven: de Verhandeling, bij deze Maatschappij bekroond, van W. Bilderdyk, toen nog Student te Leiden, over het verband van de Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte. Doch het doet mij leed, dat de Heer Messchert, de inrigting van onze Maatschappij met die van sommige andere, naar het schijnt, verwarrende, in een vooraf geplaatst berigt, openlijken dank voor deze vergunning betuigt ‘aan Heeren Bestuurderen dezer Maatschappij.’ Onze Maatschappij toch heeft eigenlijk geene Bestuurders, zij heeft slechts Ambtenaren (blijkens het zevende Hoofdstuk der Wetten). Het verzoek van den Heer Messchert is in de buitengewone Vergadering van den 11 Maart l.l. door den tijdelijken Voorzitter ingebragt, en, na deliberatie, door de Vergadering toegestaan. - Bij onze aanschrijving en uitnoodiging, gevoegd bij den Beschrijvingsbrief van voorleden jaar, hadden wij een ‘rijp overleg in onze maandelijksche Vergaderingen’ beloofd over de mededeelingen, welke wij van onze geëerde medeleden verwachtten op onze daarbij ver- | |
[pagina 47]
| |
vatte verklaring en wensch, betreffende de ultra-Siegenbekiaansche wanspelling der uitheemsche in onze taal voorkomende woorden. Het is, als of met het afsterven van ons ijverig Medelid, den Hoogl. Reuvens, die de eigenlijke Auteur van dat voorstel was, de ijver onzer medeleden daarop is uitgestorven. Immers wij hebben in dit geheele jaar van al onze leden slechts drie mededeelingen desaangaande gehad. De eene van den Heer Ouwerkerk de Vries, te Amsterdam, die het krachtdadig gezag van Z.M. tegen die wanspelling wilde ingeroepen hebben; eene andere van den Heer Boonzajer, te Gorinchem, die de quaestie wilde voorkomen, door alle uitheemsche woorden uit de taal te verbannen (hetgeen ons in een nog grooter labyrinth - ik wilde zeggen doolhof - zou storten); en de derde, die ons wel het best voldeed, van den Heer de Kanter, te Middelburg, dat hij, als Chef der Griffie van het Provinciaal Gouvernement van Zeeland, in den geest van de Maatschappij de noodige maatregelen had genomen. - Dit betreft het zevende der Punten van deliberatie voor deze Vergadering. Voorts heb ik Ul. alleen te zeggen, dat alle de leden, in de algemeene Vergadering des vorigen jaars gekozen, deze benoeming dankbaar hebben aangenomen; doch dat, kort na die | |
[pagina 48]
| |
Vergadering, de Heer J.F. Serrurier, in 's Hage, Lid sedert 1830, zijn lidmaatschap heeft afgelegd; - en dat, ingevolge Ul. jaarlijksche vergunning, de maandelijksche Vergadering tot Leden der Maatschappij verkoren heeft, de te Leiden wonende Heeren, Mr. C.J. Luzac, Regter van Instructie in de Regtbank van Eersten Aanleg, en de DD. Litt. (en ook practiserende Letterkundigen), de Heeren W.H.D. Suringar en J.J. de Gelder. |
|