Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1835
(1835)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheiden punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Prof. H.W. Tydeman, het navolgend Verslag van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: | |
I.Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Met genoegen kan ik Ul. berigten, dat onze bijzondere zoo wel als openbare werkzaamheid in het afgeloopen jaar, onder de leiding van onzen ijverigen Voorzitter, bijzonder levendig geweest is, en, zoo wij mogen hopen, niet onvruchtbaar zijn zal. Het ware dus overbodig, te vermelden dat alle onze bijzondere en openbare Vergaderingen geregeld zijn gehouden, en ook de bijzondere door Voorlezingen veraangenaamd geweest. Doch ik moet Ul. zeggen, dat onze onvermoeide Voorzitter zelf ook daarin een dubbelde, ja driedubbele taak vrijwillig op zich heeft geno- | |
[pagina 28]
| |
men; terwijl de andere voorlezingen in de openbare Vergaderingen zijn gehouden door de Hr. D.T. Gevers, des Amorie van der Hoeven, en Schrant, en in eene bijzondere Vergadering door Prof. Reuvens. Van het opnoemen der onderwerpen zelve verschoont Gijl. mij, gelijk voorleden jaar; mits ik die bij het drukken van het Verslag vermeldeGa naar voetnoot*. Het in het licht verschijnen van het nieuwe Stuk onzer Werken, gaf aanleiding dat wij van ons geëerd Medelid, Mr. L. Ph. C. van den | |
[pagina 29]
| |
Bergh te Utrecht, eenige fragmentjes toegezonden kregen van oud Nederduitsch rijmwerk, door hem gevonden in een boeks-band van de Bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool. Ze werden volgens onze wet in Commissie gesteld, welke van oordeel was dat dezelve van wege de Maatschappij konden uitgegeven worden; te meer, alzoo er voor een Vierde Deel onzer Nieuwe Werken weinig of geen stof voorhanden was; en waartoe dan besloten is. De Voorlezing van wijlen ons Medelid Carbasius over het werk van J. van Helu gaf nog meer bepaalde aanleiding aan ons Medelid den Heer J. Smits Jz. te Dordrecht, om ons tot het geschiedkundig gedeelte derzelve een Toevoegsel aan te bieden; welk mede in handen eener Commissie gesteld is, die nog geen verslag er over gedaan heeft; doch waarvan ik mij een gunstig advies, en alzoo daaruit eene nieuwe bijdrage tot het Vierde Deel onzer Werken mag belooven. Daarbij zal dan welligt ook gebruik kunnen gemaakt worden van de aanmerkingen op het stuk van den Heer Carbasius, in een bijzonderen brief aan onzen Voorzitter gemaakt door ons verdienstelijk Medelid Ab Utrecht Dresselhuis. Verdienstelijk Medelid, zeg ik, want, behalve boekgeschenken aan onze Bibliotheek, waaronder één dat zelfs een historisch monument mag geacht worden, belooft ons de Heer Dresselhuis eene onuitgegevene | |
[pagina 30]
| |
Verhandeling van wijlen ons geleerd Medelid Mr. N.C. Lambrechtsen over het oude Biervliet; waardoor wij hopen mogen een derde bestanddeel voor dat Deel onzer Werken te erlangen. Een vierde levert misschien een klein Academisch geschrift van wijlen ons Medelid den Hoogl. Pestel, over eenige plaatsen uit de Germania van Tacitus; een stukje, toevallig door mij ontdekt; 't geen wel gedrukt, doch voorzeker den meesten van Ul. onbekend, en geheel uit den boekhandel verdwenen is. Over deze heruitgave evenwel, moet nog stellige uitspraak geschieden. Wanneer dan nog de een en ander van Ul., M.M.H.H., op deze voorbeelden ons eenigen, eigen, of van anderen voor Ul. beschikbaren arbeid, toezendt, mogten wij de hoop voeden van nog in dit aanstaande jaar, 't zij een geheel Deel, 't zij een Vierde Deels Eerste Stuk onzer Nieuwe Werken te kunnen vergaderen en Ul. aanbieden. Wij zijn er echter ver af van ons meester te willen maken van allen arbeid onzer Leden die wel in onze Werken voegen zou. Integendeel verheugt ons elke blijk van vlijt en kunde welke wij aan de Vaderlandsche Taal- of Letter- of Geschiedkunde besteed zien; en het is ons eene vereerende taak, die wij gewillig op ons nemen en naar vermogen volvoeren, wanneer men ons dien arbeid mededeelt en er onze aan- | |
[pagina 31]
| |
merkingen of aanvulling bij verlangt. Zoo deed voor twee jaren de Heer A.J. van der Aa te Breda, met zijn reeds uitgegeven Aardrijkskundig Woordenboek van Noordbraband; en met nog beter overleg en vrucht in dit jaar de reeds gemelde Heer van den Bergh te Utrecht, met een ter uitgave vervaardigd opstel over de Nederlandsche Volks-sagen (of Overleveringen, onze oudste Geschiedenis betreffende.) - Aldus ontstaat eene ontwikkeling en mededeeling van denkbeelden, die van weerszijde aangenaam en nuttig is. Misschien denkt iemand uwer, dat de gereedste stof voor de Werken der Maatschappij ware in bekroonde Prijsverhandelingen. Voorleden jaar zeide ik Ul. spottende, ‘dat er, als naar gewoonte, geene antwoorden op onze vragen waren ingekomen.’ Dit jaar zijn wij, in zóóver, gelukkiger geweest, door op een onzer twee voorgestelde onderwerpen twee antwoorden te ontvangen. Of ik evenwel daarop had behooren te rekenen tot het spoedig stoffeeren van een nieuw Deel onzer Werken, zal blijken wanneer Gijl. straks over de ingekomene stukken uitspraak zult doen. Voorts M.M.H.H. heb ik enkel nog iets te zeggen 1) nopens de keuze van nieuwe Leden - 2) het nieuw Ontwerp van Wetten - 3) het bij den convocatiebrief afzonderlijk gevoegde Voorstel van een onzer Leden dat door | |
[pagina 32]
| |
de Maandelijksche Vergadering overgenomen is. Aan dit laatste evenwel, heb ik Ul., en vooral ook de Leden die den convocatiebrief ontvangen hebben en weggelegd om hier niet te verschijnen, slechts te herinneren. Het is aan deze Vergadering niet als punt van beraadslaging voorgesteld. Doch ik zie nu reeds daaruit een lange en breede en diepe en fijne en scherpe redetwist te gemoet, en partijschap niet slechts over het Nationaal of uitheemsch uniform der vreemde bij ons genaturaliseerde woorden, maar de nog gewigtiger prealabele quaestie tusschen bekrompen en taalverarmend patriottisch purisme en eene welligt soms overtollige en slordige cosmopolitische taalverrijking: een nieuwe strijd van klassiek en romantiek op het gebied en in het besloten perk (au champ clos) onzer Maatschappij; een pleidooi en vonnis over leven en dood van elk onzer stadhuiswoorden één voor één, en dan weer een debat over de spelling van elk derzelve die het leven zullen hebben behouden! Wat aangaat 2) de keus der voorgestelde Leden: - [het hier gezegde, als van geen blijvend belang, en vervallen door het besluit der Vergadering om alle de voorgestelde Leden aan te nemen, is hier achterwege gelaten.] Zoo veel en reeds te veel over dit tweede punt: - en nu zoo veel te minder over het derde, het nieuwe stel van wetten. Maar dit | |
[pagina 33]
| |
is mij te na om te prijzen, die een groot deel in de kleine Commissie van redactie gehad heb. Niet wetende of en welke aanmerkingen op eenig gedeelte zullen gemaakt worden, zal ik in geen voorbarige ontwikkeling of verdediging treden: - en daar Gijl. buiten twijfel allen dit nieuw opstel met het vorige, sedert 1807 in zwang zijnde, naauwkeurig hebt vergeleken, zal het niet noodig zijn Ul. te doen opmerken, maar zult Gijl. allen van zelf reeds erkennen, hoe zeer wij ons hier hebben toegelegd op een' bedaarden, maar stelligen, voortgang tot het betere, en gewacht van onvoorzigtige, ontijdige, ongepaste zucht tot nieuwigheden. Welke gegronde aanmerkingen en verbeteringen in de bijzonderheden nog mogen te maken zijn, dezen echt Nederlandschen geest in het geheel zult Gijl. niet miskennen. Ik heb nog slechts bij te voegen: 1) dat door de Maandelijksche Vergadering, ingevolge Ul. jaarlijksche vergunning, tot Leden der Maatschappij verkozen zijn de te Leiden woonachtige Heeren: Mr. W.H. Dozy, Secretarls van Curatoren der Leidsche Hoogeschool; de Generaal-Majoor van Gorkum; de Heer C. Leemans, Litt. Hum. Doct. en uitgever van Horapollinis Hieroglyphica; en de Sterrekundige, doch ook Letterkundige, F. Kayser. - 2) Dat de Taalkundige Voorlezingen van ons geleerd Medelid Prof. Hamaker, waarvan ik | |
[pagina 34]
| |
voorleden jaar bij Ul. gewag maakte, thans in openbaren druk zijn verschenen; en 3) dat van ons aanbod, om de Verhandeling van wijlen den Baron d'Yvoy van Mydrecht, met de gesteendrukte Handteekeningen daarbij bezorgd door den Hoogwelgeb. Heer Beeldsnyder van Voshol, mede te deelen aan diegenen onzer Leden, die zich schriftelijk en franco daartoe zouden aanmelden, zoo bescheiden is gebruik gemaakt, dat ook nu nog een 25tal exemplaren bij ons voorhanden en op den gezegden voet verkrijgbaar zijn. |
|